De Zeventiende Eeuw. Jaargang 24
(2008)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 238]
| |
Een nieuwe toekomst voor een nieuw verleden?
| |
[pagina 239]
| |
aan de lange zeventiende eeuw mochten wijden, staan tegenover de honderdvijftig pagina's die de lezer over dezelfde periode (1560-1700) terug kan vinden in Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. Die honderdvijftig pagina's zijn bovendien van de hand van niet minder dan negentien verschillende auteurs. Aan Nederlandse Literatuur, een geschiedenis schreven in totaal meer dan honderd literatuurhistorici mee, wat voor de makers van dat boek twee dingen bewees die bovendien met elkaar verbonden waren als de twee zijden van eenzelfde medaille: 1. het idee dat de hele literatuurgeschiedenis kon worden overzien en geschreven door één man (een Knuvelder zeg maar, of een Jonckbloet, Ten Brink of Te Winkel) vond men niet langer houdbaar in de nieuwe tijd en 2. die nieuwe tijd vroeg immers om een veelheid van onderling strijdige wetenschappelijke blikken, elk uitgaand van een verschillend parti pris. Zoals het in de inleiding tot Nederlandse literatuur, een geschiedenis stond te lezen, in een passage die in talrijke recensies van het boek werd geciteerd, hadden we in 1993 een ‘polyperspectivistische’ blik op het verleden nodig, ‘even prikkelend als passend bij de postmoderne samenleving die een centraal perspectief schijnt te missen’ (p. vii). Anderen voor mij hebben er al op gewezen dat het met het postmoderne polyperspectivisme van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis in de praktijk nogal meeviel.Ga naar voetnoot1 De honderd literatuurhistorici die aan het project van de veelstemmige literatuurgeschiedenis bijdroegen, mochten dan wel niet allemaal gelijk gebekt zijn, hun methodologie en hun kijk op het literatuurhistorische project was wel grotendeels identiek. Of zo'n boek geschreven is door twee dan wel negentien auteurs, maakt in dat geval in wezen weinig uit. De veelstemmigheid van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis was dan ook die van de vroegmoderne polyfonie, zou men kunnen zeggen, waar de ene weliswaar wat hoger of lager zingt dan de andere, maar wel in globo dezelfde melodielijn volgt - veel dissonantie valt er in deze literatuurgeschiedenis niet te bespeuren. Ikzelf heb dat altijd een beetje een gemiste kans gevonden, zeker wanneer men het boek vergelijkt met het voorbeeld waarop het geïnspireerd was, de door Denis Hollier geleide New History of French Literature. In dat boek komt de wezenlijke heterogeniteit van het verleden beter tot uiting dan in het Nederlandse zusterproject en is er ook meer daadwerkelijke verscheidenheid in de methodologie te vinden, waardoor de geschiedenis van de literatuur naar mijn gevoel ook tastbaarder, spannender en actueler wordt. Een verleden waarover onenigheid bestaat, is zoveel interessanter dan een waarover iedereen in wezen steeds hetzelfde zegt. Met het polyperspectivisme van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis is er nog iets bijzonders aan de hand. Het pleidooi voor de afwezigheid van een centraal perspectief dat de kern uitmaakt van het project lijkt op grond van het ‘woord vooraf’ bij dat boek niet zozeer gefundeerd in het verleden zelf dat wordt bestudeerd, maar in het heden van waaruit dat gebeurt. Het zijn op het eerste gezicht niet de Middeleeuwen of de ze- | |
[pagina 240]
| |
ventiende eeuw die zo divers zijn dat ze onmogelijk kunnen worden gevat in een overkoepelend verhaal; neen, het is de eigen tijd van de onderzoeker zelf die een dergelijk metanarratief als vervalsend (en een beetje saai) ervaart. Het pleidooi voor het polyperspectivisme van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis steunt met andere woorden meer op presentistische overwegingen dan op zuiver historische. Problematisch hoeft dat op zich natuurlijk niet te zijn, aangezien elke literatuurgeschiedenis evenzeer verplichtingen tegenover het heden heeft als tegenover het verleden, en misschien zelfs meer. Andere tijden vragen om andere geschiedenissen, niet omdat er plots massaal nieuwe kennis over het bestudeerde verleden voorhanden blijkt te zijn, maar omdat een nieuw heden recht heeft op een nieuw verleden. Elk heden geeft vorm aan zijn verleden in een poging de eigen tijd als historisch gedifferentieerd en dus uniek voor te stellen, anders dus dan hoe het net daarvoor was. Significant is wat dat betreft de volgende uitspraak waarmee de twee hoofdredacteuren van de meerdelige Geschiedenis van de Nederlandse Literatuur in 2001 hun reeds lang verwachte groepsproject voorstelden: ‘De nieuwe literatuurgeschiedenis heeft nog geen naam, maar zal wellicht naam maken: het ziet er immers naar uit dat ze in velerlei opzichten zal verschillen van wat vroeger werd geschreven.’Ga naar voetnoot2 Ook achter die ‘velerlei’ gaat een ratio van gelijkenis en verschil schuil, waarbij men opnieuw geneigd is te denken dat het de verschillen tussen de literatuurgeschiedenis van 1993 en die van 2008 moeten zijn die de balans doen overslaan. De nieuwe literatuurgeschiedenis lijkt inderdaad in een aantal opzichten op de vorige, maar in een aantal andere - in nogal wat andere, zo lijkt de suggestie - ook weer niet. Porteman en Smits-Veldt hebben het, zoals ik hierboven al aangaf, op een vergelijkbare manier over de verhouding tussen de ‘gedeeltelijk op elkaar aansluitende’ beide boeken. Zo wijzen ze verder in hun ‘Ten geleide’ op de ‘fragmentarische opzet’ van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis (‘wat tegemoetkwam aan twijfels over de werkzaamheid van een centraal perspectief’), maar niet zonder de nodige twijfel bij die eerdere twijfels. Zelf onderschreven ze als contribuanten aan de eerdere literatuurgeschiedenis vanzelfsprekend ten volle de grondslagen van het vroegere postmoderne project, maar anderhalf decennium later blijken er alweer nieuwe tijden aangebroken die vragen om een nieuw project, een duidelijker afgelijnd project vooral. De vraag is evenwel of het verschil in de werkelijkheid zo groot is als het algemeen wordt voorgesteld. De dorst naar polyperspectivisme die onze literatuurhistorici in 1993 nog naar een model dreef dat de structurele onvolledigheid van de geschiedschrijving in zijn vorm kon weergeven, heeft in 2008 plaats gemaakt voor iets anders, iets beters. Dat lijkt althans de suggestie te zijn van Porteman en Smits-Veldt. ‘In plaats daarvan’, schrijven ze, ‘bieden wij een verhaal waarin we afzonderlijke teksten in samenhang proberen te zien met gelijktijdige verschijnselen en waarbij we letten op verbanden en continuïteit.’ (p. 18) Op zich biedt deze zin niet meteen een helder beeld van het precieze programma | |
[pagina 241]
| |
waarop de makers van Een nieuw vaderland voor de muzen hun nieuwe literatuurgeschiedenis willen funderen. Ik kan me eerlijk gezegd geen literatuurgeschiedenis voorstellen waarop deze zin niet zou kunnen slaan. Gelukkig biedt de rest van het ‘Ten Geleide’ meer soelaas, vooral dan de passage waarin Porteman en Smits-Veldt aangeven dat het codewoord van dit nieuwe project de notie van de ‘functionalistische’ historiografie is. Daarmee wordt bedoeld een vorm van geschiedschrijving met een dubbele focus, een ‘waarin de literatuur wordt ingebed in de veranderende samenleving en waarin tegelijk veel aandacht wordt gegeven aan interne literaire ontwikkelingen.’ (p. 18) Geen resoluut polyperspectivisme dus, maar een gebruiksvriendelijker en bescheidener variant daarvan: bi-perspectivisme. Aan de ene kant staat de zich in de tijd ontwikkelende verhouding tussen literatuur en cultuur centraal, maar aan de andere ook de ontwikkeling van de literatuur zelf. De literatuur is een relatief autonoom studie-object: met een eigen ontwikkelingsgang, die aan de interne logica van het literaire systeem kan worden gerelateerd, maar tegelijk ook door en door bepaald door maatschappelijke ontwikkelingen die op dat systeem inwerken en het vormgeven. In haar terugblik op Nederlandse Literatuur, een geschiedenis gaf Mieke Smits-Veldt in De nieuwe taalgids in 1994 al aan dat het net die aandacht voor de relatief autonome status van de literatuur was die de kern uitmaakte van het op het eerste gezicht zeer diverse project. Het was ook vanuit die kern dat Smits-Veldt in de postmoderne literatuurgeschiedenis een aantal lacunes zag die ik hier niet stuk voor stuk ga opnoemen,Ga naar voetnoot3 maar die vanzelfsprekend wel worden ‘opgevuld’ in Een nieuw vaderland voor de muzen. Het gaat in grote lijnen om kwesties en fenomenen die zich juist op het snijpunt bevinden van wat men de twee assen van de functionalistische benadering zou kunnen noemen: fenomenen die tegelijk kunnen worden bestudeerd als kenmerkend voor de ontwikkeling van het (zich geleidelijk aan autonomiserende) literaire veld enerzijds en als voorbeelden van hoe dat literaire bedrijf in de grond gestuurd en bepaald wordt door maatschappelijke impulsen die van buiten dat bedrijf komen anderzijds. Dat het functionalistische perspectief juist in de studie van de literatuur van de renaissance goed werkt, is vanzelfsprekend geen toeval: we bevinden ons hier immers in een scharnierfase in de ontwikkeling van het moderne literatuurconcept waarop de relatieve autonomie van het literaire gebeuren zich voor het eerst goed laat zien. Auteurs beginnen er zich als artistieke individuen op te stellen met een heel eigen schrijfpraktijk, maar ze doen tegelijk aan literatuur in de context van niet-literaire overwegingen of op grond van drijfveren die extern zijn aan het literaire bedrijf zelf. Het fenomeen van de gelegenheidsliteratuur biedt een mooi voorbeeld om die relatief autonome literatuurproductie te bestuderen, alsook de talrijke devotionele en/of moraalfilosofische teksten die weliswaar een religieuze en/of ethische finaliteit kunnen hebben, maar door hun auteurs toch ook als literatuur worden bestempeld. De centrale paragraaf uit het ‘Ten Geleide’ waarin Porteman en Smits-Veldt aangeven welke aandachtspunten hun literatuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw alle- | |
[pagina 242]
| |
maal heeft, oogt indrukwekkend. De lijst lijkt ook bijzonder divers, maar er valt in die diversiteit toch heel duidelijk een lijn in te trekken - de lijn die ik hiervoor al aangaf: het gaat stuk voor stuk om verschijnselen die zich bij uitstek laten vangen in het dialectische samenspel van de groeiende autonomisering van het literaire veld enerzijds, en de maatschappelijke sturing en bepaling (ook in de zin van beperking) van die autonomisering anderzijds. Ik citeer iets uitvoeriger uit die paragraaf, opdat het methodische punt dat ik wil maken wat concreter zou worden: Het literaire aanbod van de hier beschreven periode is bijzonder rijk en verscheiden. We benaderen het zoveel mogelijk binnen de context van kringen, milieus of instituties, of in zijn relatie tot opdrachtgevers. Maar we beschouwen auteurs en werken evenzeer als motor van literaire ontwikkelingen. Daarom geven we gepaste aandacht aan poëticale aspecten, aan de tegenstellingen tussen versierende verbeelding en sobere overtuigingskunst, aan de didactische helderheid in de literatuur voor velen en de duisterheid in die voor de elite, aan de opvattingen over een universeel dichterschap tegenover de keuze van de anti-idealisten, die hun eigen ervaringen tot onderwerp van literatuur maakten zonder algemene waarheid te claimen. (...) Met nadruk gaan wij in op de belangrijke rol van drukkers en uitgevers als promotoren van literatuur, maar vooral ook als mensen die oog hadden voor de commercie en inspeelden op een groeiende markt. (p. 18-19) De retoriek van de bewuste passage (die in het boek nog anderhalve pagina verder loopt) is die van het balanceren: we hebben oog voor dit, maar we laten tegelijk niet na ook dat in kaart te brengen, waarbij de verhouding die de onderzoeker beoogt tussen ‘dit’ en ‘dat’ er een is van absoluut evenwicht. Aandacht dus voor intra-literaire kwesties (poëticale discussies, vormelijke strategieën, omgang met de literaire traditie), maar ook voor de inbedding van de literaire ontwikkelingsgang in bredere culturele vraagstukken. Omgekeerd gesteld: er is aandacht voor de sociale fundamenten van fenomenen van literaire institutionalisering, maar niet zonder het nodige respect voor de artistieke specificiteit van de literaire productie die door deze instituten wordt gegenereerd. Dat is vanzelfsprekend een perfect verdedigbaar streven, een streven zelfs dat als ideaal naar mijn gevoel maar moeilijk ter discussie kan worden gesteld. Het is overigens ook het ideaal dat al aan de grondslag lag van Nederlandse Literatuur, een geschiedenis. In het ‘woord vooraf’ stelde Riet Schenkeveld toen al dat ‘het belangrijk is in een literatuurgeschiedenis niet alleen te letten op de literaire werken zelf, maar ook en vooral op hun functioneren in de samenleving.’ (p. vi) De postmoderne literatuurgeschiedenis van 1993 was dus ook al een functionalistische literatuurgeschiedenis, alleen werd ze toen nog niet expliciet onder die noemer geafficheerd. Ik kan me voorstellen dat het ideaal dat Porteman en Smits-Veldt met Een nieuw vaderland voor de muzen in het verlengde van het eerdere werk van hun generatiegenoten hebben willen realiseren, in de praktijk noodzakelijk tot tekortkomingen leidt, tot de veronachtzaming bijvoorbeeld van specifieke fenomenen die minder duidelijk in het project van de relatieve autonomie van de literatuur kunnen worden ingekaderd, of tot het miskennen met betrekking tot weer andere fenomenen van de balans tussen de twee onderzoeksfoci die dat project in wezen nastreeft. Ik heb Een nieuw vaderland voor de muzen niet gelezen met het oog op het detecteren van die tekortkomingen. Dat laat ik liever aan anderen over, die daartoe overigens beter geëquipeerd zijn dan ik. Ik heb | |
[pagina 243]
| |
het boek gelezen met enorm veel respect en bewondering voor de verwerking van zoveel historisch materiaal, dat de auteurs op een ongezien heldere manier in kaart hebben gebracht, met toch het nodige oog voor diepgang en complexiteit. Maar vooral heb ik het boek gelezen met de geruststelling dat de generatie waarvan ze volgens de makers het overduidelijke product is, intussen op het gebied van de geschiedschrijving van de literatuur meer werk heeft gedaan dan van haar redelijkerwijze kon worden verwacht. Ook Riet Schenkeveld schreef in het ‘woord vooraf’ tot Nederlandse Literatuur, een geschiedenis al dat ‘iedere generatie haar eigen boek voor de literatuurgeschiedschrijving [heeft]’ (p. vii). Deze generatie renaissancisten heeft ons twee van die boeken gegeven en we kunnen niet anders dan haar daarvoor uitermate dankbaar zijn. Ten eerste omdat het twee zeer fraaie boeken zijn, die ik geen van beide graag zou missen, maar ten tweede ook omdat ze met die dubbele arbeid naar ik meen de volgende generatie heeft ontslagen van de verplichting haar eigen literatuurgeschiedenis te schrijven. Daarmee komt natuurlijk heel wat tijd vrij voor andere, niet minder dwingende vragen die men zich rond het verleden van onze letterkunde kan stellen. De historische letterkunde heeft natuurlijk nood aan de instrumenten die de hier besproken generatie ons heeft overgeleverd: literatuurgeschiedenissen, tekstedities en -verklaringen, biografische en andere historische duidingen. Maar de historische letterkunde heeft ook nood aan nieuwe lezers en onderzoekers die in hun interpretatieve omgang met de literatuur van het verleden duidelijk kunnen maken waarom en hoe die teksten vandaag nog een rol kunnen spelen. Als de volgende generatie er in dezelfde mate als de vorige in slaagt haar doelstellingen te realiseren, zal ze over zo'n vijfentwintig jaar met genoegen op het gedane werk kunnen terugkijken en besluiten, zoals Porteman, Smits-Veldt en de hunnen, dat ze gedaan hebben wat ze moesten doen: een nieuwe toekomst vinden voor een nieuw verleden. | |
[pagina 244]
| |
Over de schutting
| |
[pagina 245]
| |
open. De literatuur vervult niet alleen een functie in een historische werkelijkheid, maar is ook een van de vele variabelen die de veranderingen richting geeft. Wij weten tot welke uitkomsten het proces van de historie heeft geleid; maar de spelers in het literaire leven (auteurs, uitgevers, drukkers en lezers) wisten dit niet. Daarmee heeft dit boek geen duidelijke rode draad, geen centrale vraagstelling. Sommige lezers zullen dit betreuren. Maar een overzichtswerk moet slechts een beeld geven van de belangrijkste literaire ontwikkelingen in een historische periode, en proberen zoveel mogelijk dwarsverbindingen aan te brengen met zo veel mogelijk verschillende andere ontwikkelingen, op het gebied van de politiek, economie, religie, cultuur en wat niet al. Omdat dit al snel in een warboel van ‘alles heeft met alles te maken’ kan ontaarden, hebben de auteurs de (lange) zeventiende eeuw in enkele handzame periodes opgedeeld. 1560-1585: optimisme na de Vrede van Cateau-Cambrésis maar ook het doordringen van de nieuwe renaissancedenkbeelden en na de komst van Alva ballingenliteratuur; 1585-1600: verschuiving van het literaire zwaartepunt uit Antwerpen naar het Noorden; 1600-1620: opkomst van Amsterdam en herleving in het Zuiden tijdens het Bestand onder invloed van de Contrareformatie; en zo verder tot de periode 1670-1700: regelgeving door het Franse classicisme en verzet daartegen in ontspanningsliteratuur; strijd tussen orthodoxie en verlichting in het Noorden, en in het Zuiden toenemende participatie van leken in de geestelijke letterkunde. Met een zo rijk geschakeerd en gevarieerd beeld kun je als historicus tevreden zijn. Ook tevreden is de historicus met de volgehouden aandacht voor het literaire leven in Zuid en Noord. Al te vaak zien we dat de schijnwerper zich na de val van Antwerpen verplaatst van Zuid naar Noord. In dit boek is echter sprake van een wetenschappelijk experiment, alsof we twee kinderen die een eeneiige tweeling vormen bij verschillende ouders laten opgroeien. Men neme een enkele literaire cultuur, weliswaar met zijn zwaartepunt in Brabant en Vlaanderen, maar die zich ook uitstrekt over Holland en Zeeland. Knip deze literaire eenheid in tweeën en voeg aan het Noordelijke deel een ruime dosis calvinisme toe, verdund door een groot aantal andere godsdiensten en voorzien van een flinke scheut tolerantie, en mix door het Zuidelijke deel een fors deel contrareformatie. Het resultaat bestaat uit twee literaire culturen die tegelijk eender en anders zijn (en steeds meer anders worden). Een nieuw vaderland voor de muzen is te omvangrijk (meer dan duizend bladzijden), te rijk en te gevarieerd om in één keer tot zich te nemen. Maar deze historicus zou dit boek niet meer willen missen in zijn boekenkast. Tot de volgende generatie haar eigen synthese heeft dit geschreven, blijft dit een onmisbaar en gezaghebbend naslagwerk. De schuttingen kunnen weer worden neergehaald. | |
[pagina 246]
| |
Wat biedt Een nieuw vaderland voor de muzen kerkhistorici?
| |
[pagina 247]
| |
het ontstaan van rivaliserende lokale literaire circuits, waar behalve voor hof, kerk en feestelijke gelegenheid, ook literatuur geproduceerd werd die bestemd was om in gezelschap ter ontspanning te lezen, voor te lezen, te zingen, te spelen en te bespreken. Ook in deze ontspanningslectuur ontbrak het religieuze element niet: de zeer populaire reisverhalen werden gelezen omdat ze spannend en informatief waren, maar ze droegen over het algemeen ook godsvertrouwen uit. Op het toneel waren, ondanks bezwaren van predikanten en kerkenraden, bijbelse stoffen populair. Tegelijkertijd ontstonden er binnen bepaalde genres opnieuw literaire werken die een confessie-overstijgend publiek aanspraken. Emblemata konden gelezen worden als bronnen van religieuze, maar ook van burgermoraal, en de wat mystiekere katholieke liedboeken droegen een spiritualiteit uit die zeer dicht stond bij die van bepaalde doopsgezinde groepen. In de jaren 1620-1650 werd die ‘omgangsoecumene’ voor het Noorden kenmerkend. Een mooi voorbeeld daarvan zijn de emblemen van Cats, die amoureus, moraliserend en religieus gelezen konden worden. Moraliserende literatuur behandelde volstrekt vanzelfsprekend de verhoudingen van maatschappij en individu tot God - uiteraard op een weinig dogmatische wijze. Daarnaast werd de invloed van het Engelse piëtisme voelbaar in literatuur die in de omgeving van de Nadere Reformatie gesitueerd moet worden. Auteurs als Vondel hekelden op hun beurt die calvinistische normativiteit in satire. Overigens deden zij dat vaak in werk dat zij niet voor publicatie vrijgaven, maar dat in handschrift onder gelijkgestemden circuleerde. Op de voedingsbodem van grote welvaart steeg de productie van vooral dichtwerk in de periode 1650-1670. Veel van dit werk werd mogelijk gemaakt door mecenaat, waardoor het sterk dienstbaar raakte aan de gevestigde orde en de ideologie van nieuwe politieke en maatschappelijke ontwikkelingen. Het bezong orde en deugd, en de stemmen van predikanten tegen het toneel klonken luider dan ooit. Religieuze literatuur bespeelde sterker dan tevoren de snaren van het individueel gemoed. In gemengdreligieuze literaire gezelschappen werd stichtelijke poëzie geproduceerd die los stond van het kerkelijk verband. Religieuze poëzie maakte overigens vanzelfsprekend deel uit van het oeuvre van elke zichzelf respecterende dichter. In alle confessies werden passielyriek en lijdensmeditaties gewaardeerd. Ook in gereformeerde kring, waar de psalmen aanvankelijk het alleenrecht opgeëist hadden, raakte het vrije religieuze lied ingeburgerd. In het laatste hoofdstuk over de jaren 1670-1700 weerspreken Porteman en Smits-Veldt krachtig de opvatting dat na al deze bloei matte ‘nadagen’ en epigonendom inzetten, een opvatting gebaseerd op de in deze periode verschijnende historische terugblikken en literaire biografieën die de auteurs van de vorige generatie ophemelden. Een nieuwe beschavingsnorm leidde tot strakkere, classicistische vormvoorschriften en de eis dat het vermakelijke met het nuttige verbonden diende te worden. Over dat nuttige bestonden zeer veel verschillende opvattingen. In de religieuze literatuur van dit tijdvak zijn zij vertegenwoordigd in toneel, poëzie en romans in moraliserende, verlichte en spirituele geest. In de Zuidelijke Nederlanden bloeide, naast het religieus toneel, een geestelijke literatuur geschreven door leken. Liederen en autobiografieën van vrome vrouwen vormden onderdeel van een spirituele lees- en schrijfcultuur in vrou- | |
[pagina 248]
| |
wenconventen en begijnhoven. In de Republiek was het scala aan levensbeschouwelijke culturen veel breder: hier verschenen naast zeer openhartige libertijnse liefdespoëzie en spinozistische romans ook devote liederen en emblematabundels voor het gezin en voor de conventikels van vromen binnen cn buiten de gevestigde kerken. Na een beknopt overzicht van de invloed die Nederlandse auteurs in deze tijd ook over de grenzen uitoefenden, besluiten de auteurs dat het eigene van de vroegmoderne Nederlandse letterkunde juist gelegen was in de bloei van gebruiksliteratuur, en dan vooral van liederen voor alle denkbare gelegenheden en emblemata. Voor diegenen die geïnteresseerd zijn in de religieuze cultuur van de Nederlanden bevat dit boek dus zeer veel nuttigs en aangenaams. Van hoge poëzie en classicistisch toneel tot stichtelijk werk voor gebruik in het leger en op zee, almanakken en liedbundels - alle vormen van religieuze literatuur zijn erin vertegenwoordigd. Deze literatuur wordt bovendien geplaatst in een met globale pennenstreken geschetst, breder medialandschap van religieuze feesten en processies, preken, pamfletten, prenten en schilderijen. Regelmatig verschaft het ook informatie over de achtergrond van de schrijvers van dergelijk werk, de drukkers en uitgevers die het op de markt brachten, het geïntendeerde publiek van mannen, vrouwen en jeugdigen, en de verschuivingen in literaire en spirituele smaak die in dit alles weerspiegeld wordt. Een goed gekozen selectie van illustraties ondersteunt het verhaal. Daar staat tegenover dat de schets van het diverse religieuze landschap in de Republiek vaak tamelijk oppervlakkig is, en hier en daar toch wel achterhaald of, zoals bij de Bestandstwisten, regelrecht karikaturaal. Hier had de Nederlandse religiegeschiedenis van Van Eijnatten en Van Lieburg (2005), waarin de grens tussen religie en (ook populaire) cultuur nadrukkelijk wordt opgezocht, goede diensten kunnen verrichten. Het is ook een gemiste kans dat het register gebaseerd is op namen, en geen trefwoorden bevat voor bijvoorbeeld confessionele groepen en genres als ‘mystiek’, ‘bijbels toneel’ of ‘emblemata’. Dat moet ons kerkhistorici natuurlijk niet weerhouden zelf aan de slag te gaan met dit boek, en het hier gebodene verder uit te werken in studies over de geschiedenis van de religieuze cultuur, bij hoog en laag, in de vroegmoderne Nederlanden. Het biedt daarvoor al met al een indrukwekkend kader en een massa aan inspirerende gegevens. | |
[pagina 249]
| |
Veel meer dan alleen een literatuurgeschiedenis
| |
[pagina 250]
| |
reveleert voorts een manifeste belangstelling voor de contemporaine beeldende kunsten die, waar het maar even kan, om de hoek komen kijken. Precies deze geïntegreerde visie op de cultuur van de renaissance en de barok maakt de publicatie ongemeen boeiend voor een interdisciplinair publiek. En er is nog meer. Deze studie heeft niet de ambitie gehad om de bestaande canon te corrigeren of aan te vullen. Dit standaardwerk formuleert zonder meer een nieuwe canon. Voor het eerst in de cultuurgeschiedenis van de Lage Landen is werk gemaakt van een geïntegreerde synthese van wat mannen én vrouwen aan literatuur hebben voortgebracht. De lyriek of het proza van vrouwen wordt niet bestudeerd als een marginaal verschijnsel ten opzichte van de productie van de mannelijke tijdgenoten, maar geniet van een ruim en genuanceerd aandeel waarbij de eigen invalshoek van de thematiek en de expressie wordt gerespecteerd. Indien deze benadering breder veld zou winnen, zou ook de discipline van de ‘vrouwenstudies’ op korte termijn kunnen ophouden te bestaan. Beide auteurs geven de indruk ervan overtuigd te zijn dat vrouwen een wezenlijk aandeel hadden in het literaire leven van de zestiende tot de late zeventiende eeuw. Bovendien illustreren zij treffend de specifieke klank van ‘Vrouwenstemmen’ binnen en buiten de kerk. Het gaat om een eigen geluid, maar bedreven ‘op voet van gelijkheid’. De wijze waarop Noord en Zuid met elkaar worden afgewisseld strekt evenzeer tot voorbeeld. Er wordt niet uitgegaan van een geforceerde ‘groot-Nederlandse-gedachte’, maar de literaire verbeelding wordt geanalyseerd vanuit de particuliere verschijningsvormen van de verschillende genres over de grenzen van Noord en Zuid heen. Zo primeert de verscheidenheid in de eenheid zonder dat aan de eenheid tekort wordt gedaan. De honderden pagina's zijn niet geschreven om in één dosis genoten te worden. De luchtige structuur met de vele ‘kopjes’ maakt het mogelijk om de tekst in kleine partjes op te splitsen. Het verhaal vertelt de geschiedenis van de literatuur en reikt tussen de regels door een schat aan informatie aan over het leven van alledag in vroegere tijden. Rijke informatie is er ook over de manier waarop schrijvers tegen schilders en hun schilderkunst aankeken. Een van de mooiste voorbeelden komt uit Den hof en boomgaerd der poësien (1565) van de Gentse Lucas d'Heere. Van de hand van zijn echtgenote Eleonora Carboniers, een Zeeuwse burgemeestersdochter, is niet alleen de aanbeveling maar ook het eerste door een vrouw in het Nederlands geschreven sonnet. Het bleef bij een vertaling uit het Frans van een gedicht van d'Heere, nota bene op een ‘Vrouwennaakt’ geschilderd door Willem Key. Jan-Baptist Houwaert resideerde al in het begin van de jaren tachtig van de zestiende eeuw in zijn buitenresidentie ‘CleynVenegien’ - een niet zonder humor gekozen etiquette - in het groene en van veel water voorzien Sint-Joost-ten-Node. En passant verneemt de achteloze lezer dat Coornhert in 1587 een prozageschrift pleegde met de titel Boeven-tucht ofte middelen tot mindering der schadelyke ledighghangers. De juiste strafmaatregel was aangewezen om ‘boeven’ opnieuw op het rechte pad te brengen. ‘Een blaeuwe scheen’ betekende in 1612 volgens RoemerVisscher evenveel als ‘een blauwtje lopen’. En waar de (kunst-)geschiedenis zich recent heeft toegelegd op de studie van de import van Franse modieuze consumptiegoederen, blijkt Dirck Pie- | |
[pagina 251]
| |
tersz. Pers al in een vers van 1608 de draak te hebben gestoken met de Franse mode: ‘Ick selve lachen moet om my en om myn cleet’. In 1616 verwees Bredero in zijn Geestigh liedt-boecxken naar het voorbeeld van de schilder: ‘Het zijn de beste Schilders die 't leven naast komen’, een argument om zijn taalgebruik te laten aanleunen bij de volkstaal. Iedereen kent de beeldhouwer Lucas Fayd'herbe, maar wie weet dat zijn broer Hendrik factor was van de Mechelse ‘Peoene’ en auteur van een Esbattement over dronkenschap en overspel dat in 1620 in Mechelen werd opgevoerd? Naast de beter ingeburgerde moraliserende literatuur van pater Poirters komt ook het werk van de Brusselse leraar-dichter Jan de Leenheer aan bod. Zijn tweetalige emblemenbundel Theatrum Stultorum/Tooneel der sotten uit 1669 levert een minder geïnspireerde maar Brusselse variant van het genre. Omdat de adaptatie van de Contrareformatie in Brussel veel minder goed werd bestudeerd, betekent de lectuur van zulke bundel een nieuwe kijk op de toenmalige mens en zijn ‘Tour a la Mode’. Kortom met Een nieuw vaderland voor de muzen hebben Karel Porteman en Mieke Smits-Veldt een nieuw vaderland aangelegd voor elke onderzoeker of geïnteresseerde die vanuit een caleidoscopisch perspectief de authentieke geur van het Lage Landelijke verleden wil opsnuiven. |
|