De Zeventiende Eeuw. Jaargang 24
(2008)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 227]
| |
Leeuwenhorst, een tuin van wereldformaat gezien door de ogen van Pieter Teding van BerkhoutGa naar voetnoot⋆
| |
[pagina 228]
| |
Pieter Teding van Berkhout deed zijn inspiratie vooral op in zijn eigen sociale milieu. Dat is niet verwonderlijk: zijn naaste verwanten en vrienden waren verantwoordelijk voor een aantal van de bekendste tuinontwerpen uit de zeventiende eeuw. Zo ontwierp Constantijn Huygens, de vader van zijn zwager, het bekende Hofwijck in Voorburg, waar Pieter Teding van Berkhout vaak te gast was. Voor hem maakte Huygens zelfs ontwerpen voor de vijverpartijen van Vijverbeeck. Teding van Berkhout schrijft daarover: ‘Mijnheer Huygens kwam mij vanochtend bezoeken en had verschillende mooie ontwerpen voor visvijvers meegenomen, die hij voor mij had gemaakt’.Ga naar voetnoot4 Dan waren er de Doublets, met wie hij goed bevriend was, die bezig waren met de aanleg van Clingendael. Verder geeft Pieter in zijn dagboek aan zeer gecharmeerd te zijn van Rijksdorp, het buiten van de Heer van Wimmenum bij Wassenaar. Hij gaat er meermalen kijken en laat zelfs de tuinbazen van de Heer van Wimmenum komen om zijn eigen vijver op Vijverbeeck aan te laten leggen. Ook Duinrel bij Wassenaar, het buiten van jonker De Jonge van Ellemeet, kon Pieters goedkeuring wegdragen. Verder hield hij zich goed op de hoogte van de jongste ontwikkelingen op buitenplaatsgebied door reizen te ondernemen langs de belangrijkste buitenverblijven, waar hij, dankzij zijn goede afkomst, altijd welkom was. In zijn dagboeknotities beschrijft hij summier wat hij daar ziet, en wie hij daar ziet. En dat gegeven maakt Pieter Teding van Berkhout tot een interessante gids voor het buitenleven aan het eind van de zeventiende eeuw. In het dagboek komt ook het nabij gelegen Leeuwenhorst een aantal malen ter sprake. Teding van Berkhouts opmerkingen hierover zijn interessant omdat ze een aanvulling bieden op de reeds bestaande literatuur over Leeuwenhorst. | |
LeeuwenhorstTussen 1676 en 1688 liet Gaspar Fagel, raadpensionaris van Holland en West-Friesland, de buitenplaats Leeuwenhorst verbouwen.Ga naar voetnoot5 Hier creëerde hij een van de beroemdste tuinen van Holland, al duurde de glorietijd slechts kort, en is er vandaag de dag weinig dat aan die tuinaanleg herinnert. Leeuwenhorst was in de dertiende eeuw gesticht als klooster voor cisterciënzerinnen. Na de Reformatie werd het complex, waarvan de boerderijen en de rentmeesterwoning nog overeind stonden, een buitenplaats voor de leden van de Hollandse Ridderschap. Het complex lag langs de Haarlemmer Trekvaart en strekte zich uit tot aan de Leeweg. Van het klooster zelf en de latere buitenplaats is vrijwel niets bewaard gebleven. Al wat rest is een zeer oude schuur naast de boerde- | |
[pagina 229]
| |
rij De Halle. Het betreft hier de vleeshal van het vroegere klooster. Inderdaad komt Leeuwenhorst regelmatig in Pieters dagboek ter sprake, zelfs al jaren voordat Gaspar Fagel daar terecht zou komen. Op 29 mei van het jaar 1670 schrijft Teding van Berkhout in zijn dagboek: ‘tegens den avondt ginck ick wandelen met mijn huijsvrouw door Leonorst naar der treckvaert alwaer ick mijn brief bestelden in een voorbij vaerende schuijt’. In 1671 meldt hij op 13 augustus: omdat deze dag vooraf ging aan de dag van mijn vertrek deed ik een aantal kleine, maar noodzakelijke opdrachten uitgaan. In de avond wandelde ik in het gezelschap van een bediende naar de tuinen van Leonorst, aan de huurder waarvan ik enkele betalingen verschuldigd was, voor verpondingen met betrekking tot mijn verblijf.Ga naar voetnoot6 In 1673 brengt hij in maart een bezoek aan Leeuwenhorst. In 1675 komt zijn oom Van Leeuwen op bezoek en ‘in de avond rond zeven uur namen wij de boot bij Leeuwenhorst’.Ga naar voetnoot7 En een paar dagen later, op 15 oktober, worden er weer gasten naar de boot gebracht bij Leeuwenhorst: ‘in de middag reden we de twee kleine nichtjes naar de boot op de plaats waar de allee van Leeuwenhorst uitkomt op het kanaal’.Ga naar voetnoot8 Op 3 juni 1676 wordt tijdens een reis, waarbij Heemstede en Bennebroek worden bezocht, ook langs Leeuwenhorst gereden.Ga naar voetnoot9 Het is duidelijk dat er tot dan toe niet veel opmerkelijks te zien is te Leeuwenhorst. Maar dat zou spoedig veranderen, want in datzelfde jaar, 1676, huurde Gaspar Fagel,Ga naar voetnoot10 die in 1672 tot raadpensionaris van Holland en West-Friesland was benoemd en die goed bevriend was met de stadhouder, het landgoed Leeuwenhorst van de Ridderschap van Holland. Het huurcontract zelf is niet te traceren,Ga naar voetnoot11 maar in de abdijrekeningen wordt gedurende de gehele periode dat Fagel over Leeuwenhorst beschikte nergens melding gemaakt van een betaalde huursom. Dit wil niet zeggen dat Fagel in de rekeningen ontbreekt, integendeel, maar steeds is het zo dat de Ridderschap geld overmaakt aan Fagel, en niet andersom. Uit de rekeningen blijkt bovendien dat Fagel financieel betrokken was bij de herbouw van het complex. Wanneer er in 1681 sprake is van een bestek en een ‘teeckeninghe’ van het huis, dan staat daarbij vermeld dat deze zijn ‘aangenomen van den heer Gaspar Fagel Raadpensionaris van Hollandt ende Westvrieslandt’. Al met al is het dus voorstelbaar dat Fagel om niet op Leeuwenhorst woonde, omdat hij de herbouw en modernisering van het landgoed op zich had genomen. | |
[pagina 230]
| |
Het heeft er alle schijn van dat Teding van Berkhout in augustus 1681 hoogte kreeg van de plannen van de raadpensionaris. Op de avond van 7 augustus vereerde hij Leeuwenhorst in de avond met een bezoek, nadat hij met zijn rijtuig naar Noordwijk was geweest, waar waarschijnlijk geruchten over de op handen zijnde verbouwing de ronde deden. Op 9 augustus was hij weer op Leeuwenhorst, naar eigen zeggen om betalingen te doen, maar waarschijnlijk in de eerste plaats om meer over de plannen van de raadpensionaris te weten te komen: ‘Ik ging naar Leonorst om enige betalingen te doen aan Slingelandt. Ik maakte een rondgang door de tuinen om mij op de hoogte te laten brengen van de plannen van de raadpensionaris’.Ga naar voetnoot12 Een paar maanden later kwam Pieter weer langs met een vriend: ‘Ik reed met hem tot aan Leeuwenhorst waar wij de tuinen bekeken en het gebouw dat de raadpensionaris daar laat bouwen’.Ga naar voetnoot13 Helaas zijn Fagels plannen niet bewaard gebleven. Wel is er een achttiende-eeuwse kaart van Leeuwenhorst waarop te zien is hoe de tuinaanleg er in die tijd uitzag (afb. 1).Ga naar voetnoot14 De bosketten met de elkaar kruiselings doorsnijdende paden, de slangenmuur, de zichtas over de tuin, de halfcirkelvormige uitstulping van de gracht precies op de zichtas, al deze zaken zijn typerend voor tuinen in de late zeventiende eeuw. Daarom kan men er wel van uitgaan dat het hier nog altijd om de tuinaanleg gaat die onder Gaspar Fagel tot stand kwam.Ga naar voetnoot15 Opvallend is wel dat de aanleg, vergeleken bij de eerder genoemde tuinen van Hofwijck, Clingendael en Rijksdorp niet echt bijzonder was. | |
Pieter Teding van Berkhout en Gaspar FagelIn 1676 verkreeg Fagel van Willem 111 het exclusieve jachtrecht over het terrein in en rond het landgoed Leeuwenhorst.Ga naar voetnoot16 Met uitzondering van de Heer van Noordwijk en zijn nakomelingen was het anderen strikt verboden om binnen de limieten van Leeuwenhorst te jagen of vliegen op eenigenhande Wildt, hetzij met honden, vogels, of Schilt op haes of hoen, ofte leggen met eenigerhande slagh-netten naer Leewerick, Vinck, Plavier, of ander gevogelte, ofte met Sleep-netten of tiras te loopen naer hoen, poelsnippen, of ander gevogelte, ofte oock te mogen soecken naer Eijeren van kievitten of andere gevogelte. Wie betrapt werd, kon rekenen op een fikse boete. Het ‘stellen en setten van stricken’ werd evenmin geduld, ‘noch in greppels, op dammen of op lopen van haer’ en het op- | |
[pagina 231]
| |
Afb. 1 Plattegrond van Leeuwenhorst, gemaakt voor 1789, Leiden, Universiteitsbibliotheek, Collectie Bodel Nijenhuis, port. 13 nr. 35.
hangen van netten en dergelijke was eveneens verboden. Zo was het zelfs strafbaar om wilde dieren te bejagen op het eigen erf, hoeveel schade deze ook aan de gewassen berokkenden. Zelfs in de boomgaarden, singels, paden en bosjes die in de velden lagen, mochten geen maatregelen genomen worden tegen konijnen en andere schadelijke diersoorten. Het houden van ‘spiljoenen of anders aert van bastaert Jagt-honden op haer werven oft huijsen’ was niet toegestaan. Honden mochten niet worden uitgelaten op de velden of akkers. Al deze maatregelen hadden maar één doel, en dat was om de wildstand voor Fagel en de heren van de Ridderschap die in het duin uit jagen wilden gaan, zo hoog mogelijk te houden. Uiteraard werden de limieten van Leeuwenhorst duidelijk aangegeven. Het gebied werd aan de ene zijde begrensd door de trekvaart en aan de andere door de Noordzee. De twee grenzen die van de trekvaart tot aan de Noordzee liepen waren elk met zes paaltjes gemarkeerd met daarop de woorden ‘Vrijheijt van Leeuwenhorst’. Van deze paaltjes is er helaas niet één bewaard gebleven. In de ordonnantie wordt de plaatsing van deze paaltjes heel nauwkeurig omschreven: Dat de limiten van de voorseyde vrijdom haer begin sullen nemen op de treck-wegh van de vaert, aldaer gedaen maken door de heeren Burgermeesteren ende Regeerders der Steden Haerlem en Leijden, ten welcken eijnde de eerste pael sal werden gestelt omtrent de 's Gravendammer brugge, roijende van daer Zuijd-oost en Noord-west tot inde Noord-Zee; Dat de tweede pael op de voorseyde roijinge sal werden gestelt vooraen op de Noordwijckerhoutse geest, op het eijnde vande 's Gravendammer weghs; De derde pael op den hoeck vande Jaeghwegh, anders genaemt Mollemans Laen; de vierde op de Woonsdaghsche Wateringh; de vijfde omtrent de Noortwijcker duijn, tusschen de Wooningen van Pieter Tielmans ende Jan Puijck; ende den sesden of uijtersten op de laatsten nollen [aaneenstuivingen van zand begroeid met helm en andere sterke struiken] of duijnen aan het Strande. Dat de tweede ofte Zuijdwestelijcke roijinge vande voorseyde Vrijdom sal beginnen op de voorseyde treckvaert omtrent het Swetter watermolentje, streckende mede zuijd-oost ende noord-west van daer tot inde Noordzee, en dat de eerste pael sal werden geset op die voorseyde treckwegh, de tweede vooraen op de Bronsgeest, de derde aende Googhweg, die naer Noortwijck gaet, omtrent het huijs genaemt Cost-verloren; de vierde op de Buijrwegh; de vijfde onder de Noortwijcker Duijn omtrent de woninge van Roel Huijgen; ende den sesden wederom op de naesten nollen aen het strandt. | |
[pagina 232]
| |
Precies midden in dit gebied lag Vijverbeeck. Door deze bepalingen was Pieter Teding van Berkhout, die weliswaar heel rijk en notabel was, maar niet van adel en dus niet tot de Ridderschap behoorde, in één keer zijn mogelijkheden tot jagen kwijt. Het vinken dat hij zo graag deed, mocht niet meer. Het zetten van lijsterstrikken was verboden. Het jagen op konijnen met jachthonden was al helemaal uit den boze. Geen wonder dat Pieter op zondag 5 september 1677 naar Leeuwenhorst ging om de raadpensionaris hierover te spreken: Wij hielden een dienst in ons eigen huis en ik maakte tegen 11 uur een rit naar Leeuwenhorst, om de heer Raadpensionaris Faeghel te spreken, die me beleefd ontving en me redelijk geruststelde aangaande het onderwerp waar ik voor kwam, maar mijn verzoek was ook niet zo belangrijk. Het handelde immers om een of andere uitzondering voor mijn persoon met betrekking tot het rigoureuze plakkaat waarmee de Vrijheid van Leeuwenhorst in het leven was geroepen.Ga naar voetnoot17 Teding van Berkhout meldt dat hij tevreden werd gesteld, maar ik heb de indruk dat dit beslist niet het geval was. Hij vervolgt namelijk met de mededeling dat het verzoek eigenlijk helemaal niet van belang was. En wat veelzeggender is: er wordt in de jaren daarna nooit meer melding gemaakt van jachtpartijen in de omgeving, terwijl het jagen Pieters lust en leven was. Ieder najaar in het jachtseizoen trok hij naar de buitenplaats om zich twee weken lang bezig te houden met de genoegens van de jacht. Hij was daartoe zelfs bereid zijn vrouw, van wie hij niet graag gescheiden was, een tijdje thuis te laten. Alleen in 1679 wordt de vinkenbaan nog een keer ten tonele gevoerd. Tussen 1680 en 1682 wordt het dagboek niet bijgehouden, maar het is wel opvallend dat de bezoeken aan Noordwijk steeds minder worden. In 1683 besluit Teding van Berkhout Vijverbeeck te verhuren. Het heeft er dus alles van dat de vergaande maatregelen die Fagel liet nemen met betrekking tot de jacht in het gebied rondom Leeuwenhorst het plezier van Teding van Berkhout in zijn buitenplaats dusdanig vergalden, dat hij vanaf dat moment zijn aandacht richtte op de uitbouw van een ander buiten, Pasgeld bij Delft, dat hij van zijn schoonvader had geërfd. Maar nu terug naar het bezoek dat Teding van Berkhout op 5 september 1677 aan Fagel bracht. Na het gesprek met de raadpensionaris bleef Pieter nog een tijdje in de tuinen om rond te kijken: ‘Wij brachten de hele middag wandelend door, het was dan ook een perfecte zomerdag. Ik werd aangesproken door een zekere Montanus, Duitser van geboorte, die heel lang in Indië had gediend als opperchirurgijn, en die tot elke prijs mijn huis en plantage wilde huren’.Ga naar voetnoot18 Wie was deze opperchirurgijn uit Duitsland, die in Indië had gediend? Teding van Berkhout noemt hem Montanus, maar de enige | |
[pagina 233]
| |
Montanus die mij bekend is uit deze periode was geboren in Amsterdam.Ga naar voetnoot19 Mogelijk heeft hij de naam niet verstaan, en gaat het om de uit Duitsland afkomstige Paul Hermann of Hermannus. Hermann was inderdaad in Indië geweest als medicus bij de voc, en zou later directeur worden van de Leidse Hortus Botanicus. Hij was bevriend met Fagel en een welkome bezoeker van Leeuwenhorst. Fagels grootste passie gold immers zijn tuin en bovenal zijn plantenverzameling. In de korte periode dat hij met Leeuwenhorst verbonden was, werd het aloude landgoed omgetoverd tot een tuin die zelfs ver buiten de grenzen van Holland beroemd was vanwege de collectie exotische gewassen. Dat Teding van Berkhout op Leeuwenhorst een Duitse bezoeker aantrof, of het nu Montanus was of Paul Hermann, was dus geen toevalstreffer, al zou de toestroom in de jaren tachtig van de zeventiende eeuw, toen hij Vijverbeeck de rug al had toegekeerd, steeds sterker worden. | |
De door Fagel aangelegde tuinen te LeeuwenhorstToen de verbouwing van het huis te Leeuwenhorst in 1681 was voltooid, kon Fagel pas echt ernst maken met zijn passie voor tuinieren. Zijn hart ging uit naar het verzamelen van zeer exclusieve exotische planten, afkomstig uit de nog jonge Nederlandse koloniën in Ceylon, Malabar, Indonesië, Kaap de Goede Hoop, Brazilië, Suriname, Curaçao en Noord-Amerika. De introductie van planten uit deze contreien was in de tijd van Fagel nog maar net op gang gekomen.Ga naar voetnoot20 De vroegste berichten over verzendingen van exotische zaden en planten naar Fagel dateren van 1682. In een brief van 16 september van dat jaar laat ene Hendrik Brouwer weten dat er dozen met zaden, alsmede bomen en planten uit Indië naar hem onderweg zijn, alsmede naar de eerder genoemde Hermann en naar Hieronymus van Beverningk, die bij Warmond een botanische tuin had.Ga naar voetnoot21 Weliswaar hadden de bestuurders van de voc, uit angst de monopolies op bepaalde gewassen te verliezen, een verbod ingesteld op het vervoer van stekken, planten en bomen naar Nederland voor particuliere doeleinden, maar wie, zoals Fagel, goede connecties had, kon toch wel aan de gewilde planten komen. Er bestond in de zeventiende eeuw zelfs een circuit van zowel publieke (academische) als particuliere tuinen, dat de verspreiding van pas ingevoerde planten op effectieve wijze organiseerde. De belangrijkste particuliere tuinen waren in het bezit van directeuren van de voc en de wic, van hoge gezagsdragers in de regering, en van rijke kooplieden. Zo stuurde Simon van der Stel (1639-1712), commandeur van de Kaap, in 1688 zeventien kisten met plantma- | |
[pagina 234]
| |
teriaal naar Nederland, die bestemd waren voor stadhouder Willem iii, Fagel en de Amsterdamse Hortus.Ga naar voetnoot22 Fagels goede connecties leidden ertoe dat zijn verzoek van 28 november 1684 aan de Heren xvii van de voc om op zijn eigen kosten een persoon naar Kaap de Goede Hoop te mogen sturen om daar planten te verzamelen, tegen alle regels in werd ingewilligd.Ga naar voetnoot23 Verder kreeg hij de gouverneur van de Kaap, Simon van der Stel, zo ver dat deze in de Compagniestuin aan de Kaap kaneel-, kruidnagel- en kamferboompjes voor hem uitplantte, zodat ze daar konden acclimatiseren alvorens naar Nederland te worden verscheept.Ga naar voetnoot24 Nederland zullen ze wel nooit hebben bereikt; waarschijnlijk werden ze in 1684-1685 tijdens een inspectie door Rijklof van Goens jr. uitgeroeid.Ga naar voetnoot25 Wel wist Fagel, dankzij zijn relaties met Huydecoper, hoofd van de voc en directeur van de Amsterdamse Hortus Botanicus, uit Curaçao levend plantmateriaal te verkrijgen.Ga naar voetnoot26 De laatste zending plantmateriaal die uit den vreemde te Leeuwenhorst aankwam, was een mandje met bollen en een doosje met zaden uit Cartagena (Colombia). Het was zeer exclusief materiaal. In het begeleidende schrijven van 20 oktober 1688 wordt gemeld dat ‘noijt diergelijcke in hollant gesien sijn’.Ga naar voetnoot27 Fagel zelf zou de planten nooit zien. Hij stierf in december 1688 Overigens kwamen lang niet alle planten die Fagel op Leeuwenhorst had staan rechtstreeks uit de koloniën. Evenals de moderne tuinliefhebber haalde hij waarschijnlijk een groot deel van zijn planten van kwekerijen in Nederland en Engeland. Al met al had Fagel op deze verschillende wijzen planten verzameld uit de Kaap, Europa, Noord- en Zuid-Amerika, Zuid- en Zuidwest-Azië, het Mediterrane gebied, de Canarische eilanden en Afrika. Welke planten hij precies had, weten we van de Codex Regius Honselaerdicensis, een boek met aquarellen van de planten op Leeuwenhorst dat vanaf 1685 geschilderd werd door de schilder Cousijns, in opdracht van Willem iii. Het was waar- | |
[pagina 235]
| |
schijnlijk bedoeld als cadeau aan Fagel, maar was nog niet voltooid toen deze in 1688 overleed. Willem hield de aquarellen toen zelf, maar liet wel een nieuw voorblad maken door de schilder Brandon.Ga naar voetnoot28 Verder zijn er verschillende botanische werken uit de late zeventiende eeuw die aan Fagels tuin refereren. George London, voormalig hovenier van bisschop Henry Comptons tuin te Fulham en stichter van de Brompton Park kwekerij, bezocht in 1685 een aantal Nederlandse tuinen, waaronder die van Fagel, en maakte een lijst van de zeldzame planten die hij daar aantrof. Paul Hermann (1646-1695), die rond 1680 directeur was van de Leidse Hortus, noemde in zijn postuum uitgegeven Paradisus Batavus (Leiden 1705) negen bijzondere planten die hij in Fagels tuin had aangetroffen. Hermann noteerde overigens alles wat hij in de door hem bezochte tuinen zag in zijn aantekenboek, het Manulae Hermanni.Ga naar voetnoot29 De botanicus ontving vele stekjes en zaden uit de door hem bezochte tuinen voor zijn herbarium en eigen collectie, onder meer uit de tuinen van Fagel, Beaumont, Beverningk en De Flines. In het zogenaamde Hermann-herbarium bevinden zich in totaal veertien planten uit de tuin van Fagel. Bij twee ervan staan jaartallen genoemd. Eén plant zou in 1686 zijn geplukt; de andere werd in 1687 door Fagel geschonken.Ga naar voetnoot30 Volgens Plukenet, die verantwoordelijk was voor de tuinen van het koninklijke paleis te Hampton Court, zou een van de herbaria van George London eveneens planten bevatten uit de tuin van Fagel: planten ‘quae Horti Fageliani sunt Alumnae’.Ga naar voetnoot31 Verder verzamelde Richard Richardson tijdens zijn reis door Holland in ieder geval één plant toen hij Leeuwenhorst bezocht. Het gaat hier volgens het bijschrift om een ‘Scabiosa Africana perennis [...]’.Ga naar voetnoot32 Een andere botanicus die in zijn werk planten noemde die hij op Leeuwenhorst had gezien, was Jacob Breyne uit Dantzig. Breyne kwam in de jaren 1679 en 1688 naar Holland en bezocht daar vele tuinen, waaronder tijdens zijn tweede reis ook Fagels tuin. Hij was zeer enthousiast over wat hij in Holland te zien kreeg, en in zijn boek Prodromi fasciculi rariorum plantarum beschrijft hij uitgebreid zijn bezoeken. Het boek bestaat uit een tweetal alfabetische lijsten van planten, een voor het jaar 1679, de ander voor 1688, waarin Breyne aangeeft in welke tuinen hij deze planten heeft gezien en zelfs of hij stekjes of zaden heeft kunnen bemachtigen. In de lijst voor 1688 worden iets meer dan honderd planten uit de ‘Caspari Fageliano Horto’ opgesomd, waardoor men een beeld krijgt van wat Fagel zoal op Leeuwenhorst had staan.Ga naar voetnoot33 Al met al zijn er 258 verschillende planten bekend die in zijn tuin hebben gestaan.Ga naar voetnoot34 Fagels tuin mag dus met recht internationaal worden genoemd. Niet alleen waren de planten afkomstig uit de hele | |
[pagina 236]
| |
wereld, ook de bezoekers van de tuin vormden een gemêleerd internationaal gezelschap. Nog eenmaal bezocht Teding van Berkhout de tuinen te Leeuwenhorst. Hij logeerde toen bij de Van Hoogenoecks, die Vijverbeeck van hem huurden. Dat was op 6 september 1686: ‘In de avond ging ik met Hoogenouck naar Leeuwenhorst, om de tuinen, oranjerieën en marmeren beelden en prachtige eiken van de Raadpensionaris te bekijken’.Ga naar voetnoot35 Het is opvallend dat er geen enkele melding gemaakt wordt van de exotische gewassen die de buitenlandse botanici vanuit heel Europa naar de tuinen van Leeuwenhorst lokten. Deze bevonden zich in de oranjerieën en zullen beperkt toegankelijk zijn geweest. Fagel zal zijn dure exoten goed hebben beschermd. Het spreekt voor zich dat stekjes alleen met toestemming en onder toezicht genomen konden worden. Nu zou het kunnen zijn dat dergelijke planten Pieter in het geheel niet interesseerden. Dat is echter onjuist, in zijn dagboek vermeldt hij namelijk wel de bijzondere gewassen die hij zag in de tuin van zijn vriend Bleijswijck: ‘Ik zag er mooie hyacinten, “sultanes”, “Turquoises” en andere soorten’.Ga naar voetnoot36 Het kan dus niet anders of Pieter kreeg Fagels bijzondere collectie niet te zien. Hoe summier de beschrijving van Teding van Berkhout ook is, de vermelding van ‘orangeries’ is hoogst interessant. Het houden van oranje- en citroenbomen en andere uitheemse gewassen brengt met zich mee dat er op Leeuwenhorst de nodige voorzieningen waren om deze planten ook in de winter in leven te houden. Tot nu toe ging men ervan uit dat er op Leeuwenhorst een oranjerie moet zijn geweest en misschien zelfs een kas, maar zekerheid daarover was er niet. Nu dus wel. De meervoudsvorm is interessant, want het geeft aan dat Fagel een grote collectie exoten moet hebben gehad, meer dan in één oranjerie paste. Op de achttiende-eeuwse kaart van Leeuwenhorst is aan de noordoostzijde van het herenhuis een drietal langwerpige gebouwen te zien binnen een ommuring. Twee van die gebouwen zijn nog enigszins toegankelijk. Waarschijnlijk gaat het om de oranjerie en de tuinmanswoning. Het derde gebouw heeft binnen de ommuring zelfs nog een eigen ommuring; vermoedelijk was dit Fagels oranjerie, of kas, voor de meest zeldzame gewassen. Al in 1686 trof Teding van Berkhout ‘statues de marbre’ aan in Fagels tuin, zonder dat hij verdere details geeft. Uit een krantenbericht van 10 maart 1691 in de Haerlemse Courant vernemen we echter meer. ‘Op de Heerlijckheyt van Leeuwenhorst’ worden dan ‘uyt der Hant verkocht eenige seer konstige ende curieuse Marmere Beelden; bestaende in Beesten, Kinderen met Pede-Stallen, benevens eenige Vasen en Basse Reliven’. Bekend is dat de beroemde beeldhouwer Rombout Verhulst in 1687 beelden maakte voor ‘Herr Fagel’. Ook deze beelden kennen we uit een dagboek. In 1687 namelijk bezocht de Zweedse architect Nicodemus Tessin tijdens een rondreis door Nederland het atelier van Rombout Verhulst in Den Haag. Deze ‘hat beij 22 marmorne Statuen gemacht vor herr Fagels Garten, er sagte dass solche Statue müste 2000 Gülden bezahlet | |
[pagina 237]
| |
werden, so 800 Rdhle seindt’.Ga naar voetnoot37 Van Rombout Verhulst zijn twee stenen putti bekend uit het jaar 1687, beide gesigneerd en gedateerd. De herkomst is onbekend, maar de verwering wijst op een gebruik als tuinsculpturen.Ga naar voetnoot38 Op grond van het jaartal is een herkomst van Fagels tuin te Leeuwenhorst mogelijk, zeker omdat het krantenbericht uit 1691 expliciet melding maakt van beelden van ‘Kinderen op pede-stallen’. Overigens vermeldt het krantenbericht nog meer moois uit de tuinen van Leeuwenhorst. Verkocht werden ook ‘Schilderijen soo Prieel, als andere Stucken, geschildert door de voornaemste Meesters’.Ga naar voetnoot39 Gasper Fagel stierf op 15 december 1688. In Teding van Berkhouts dagboek was dat geen enkele vermelding waard. Ook ging hij niet naar de begrafenis, en dat terwijl hij doorgaans wel de begrafenissen van vooraanstaande lieden bezocht. Aangezien beide heren jarenlang elkaars directe buren waren, wijst dit op een verstoorde verhouding. Fagels dood betekende overigens niet het einde van de verzameling planten. Deze werd opgekocht door niemand minder dan de stadhouder zelf, die de collectie naar zijn paleis te Hampton Court in Londen liet overbrengen. Ook dit zegt veel over de allure van de verzameling: uniek in Europa en met recht een bezienswaardigheid.Ga naar voetnoot40 Fagels tuin te Leeuwenhorst heeft maar kort bestaan. Fagel huurde Leeuwenhorst van 1676 tot aan zijn dood in 1688, twaalf jaar later. In die korte periode verkreeg zijn collectie exoten wereldfaam, zeker binnen het selecte en bevoorrechte gezelschap van botanici, dat door Fagel belangrijk genoeg werd geacht om zijn schatten te mogen aanschouwen. Fagels planten te mogen zien was een zeer exclusief voorrecht, dat zelfs aan leidende figuren uit de toenmalige beau monde werd onthouden. Men kon vrij in de tuinen wandelen en genieten van de aanleg en de beelden, maar de zaken die de tuin tot over de grens beroemd maakten, kregen de meesten niet te zien. Wereldfaam had de tuin dus wel, maar het was nooit een populaire attractie.
Abstract - In the diary Pieter Teding van Berkhout kept from 1669 until 1713, he describes the frequent outings he made to various country residences in the Netherlands. This makes him into an interesting guide for finding out more about late seventeenth-century Dutch country life. This article is concerned with his observations about the estate of Leeuwenhorst, near Noordwijkerhout. Since the Reformation, the former Cistercian nunnery had served as a country estate for the Knighthood of Holland. Between 1676 and 1688, Leeuwenhorst was rented to Gaspar Fagel. He was the grand pensionary of Holland and West-Friesland and had a garden laid out at the estate which was famous at the time for its collection of exotic plants, not only in the Netherlands but also abroad. |
|