De Zeventiende Eeuw. Jaargang 24
(2008)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 25]
| |
‘Des operas avecq plus d'esclat’
| |
De eerste commerciële schouwburg van AntwerpenDe jaren vijftig van de zeventiende eeuw waren niet de meest voorspoedige jaren in de Antwerpse geschiedenis. De gevolgen van de Tachtigjarige Oorlog waren volop voelbaar, de Vrede van de Pyreneeën zou pas in 1659 getekend worden en verschillende oproeren en onlusten troffen Antwerpen.Ga naar voetnoot2 Ook het georganiseerde toneelleven in de stad leed onder de weinig voorspoedige omstandigheden. Zo verdwenen de drie Antwerpse rederijkerskamers - de kamers genaamd ‘De Violieren’, ‘De Olijftak’ en ‘De Goudbloem’ - volledig uit het beeld in de loop van de jaren '50. Slechts een van de drie kamers zou, in 1662, terugkeren. De voorlopige stilte van de rederijkers betekende dat er een vacuüm in het Antwerpse toneelleven was ontstaan. Ondertussen, rond december 1656, had ook het gilde van de Oude Voetboog het moeilijk gekregen. Het gilde verhuurde immers een groot aantal verkoopsstalletjes gelegen op de benedenverdieping van het Spanjepand, hun gildehuis aan de Grote Markt. Steeds minder handelaars waren echter geïnteresseerd in het huren van deze stalletjes en bijgevolg stonden heel wat kraampjes leeg.Ga naar voetnoot3 De gildeoversten dachten er daarom aan | |
[pagina 26]
| |
om een deel van de benedenverdieping te verhuren aan rondreizende toneelgezelschappen. In 1656 was het protest van de omwonenden nog te groot,Ga naar voetnoot4 maar in 1660 vond er wel een aantal opvoeringen plaats. Ook de Antwerpse aalmoezeniers hadden die opvoeringen opgemerkt.Ga naar voetnoot5 De Antwerpse aalmoezeniers realiseerden zich dat wie nu theater bracht, geld kon verdienen en tegelijkertijd een permanente plaats in het Antwerpse theaterleven kon veroveren. De aalmoezeniers - een kleine groep hoge burgers - waren belast met de zorg voor de armen en zieken en hadden de verantwoordelijkheid voor en de leiding over heel wat opvang- en weeshuizen in Antwerpen, een geldopslorpende zaak. Inkomsten kwamen van giften, collectes en opbrengsteigendommen, tekorten moesten de aalmoezeniers vaak zelf bijpassen. In Amsterdam had men echter nog een andere bron van inkomsten gevonden: daar kwamen de opbrengsten van de schouwburg de armen en wezen ten goede. De aalmoezeniers beseften snel het potentieel van theater: als men er, zo redeneerden zij, in Amsterdam geld mee kon verdienen, dan moest dat in Antwerpen ook kunnen.Ga naar voetnoot6 Eerst eisten de aalmoezeniers een deel van de inkomsten van de opvoeringen in het Spanjepand, maar dat idee lieten ze al snel varen ten voordele van een andere benadering: zelf theater organiseren. Het resultaat was de oprichting van het aalmoezenierstheater op 8 januari 1661 en een niet aflatende strijd van de aalmoezeniers tegen alle andere commerciële gezelschappen. Het gezelschap in het Spanjepand werd weggejaagd en de aalmoezeniers namen letterlijk hun plaats in. Meteen bij de oprichting vroegen de aalmoezeniers aan de overheid om commercieel ingestelde gezelschappen te verbieden, of toch minstens om ze slechts te laten spelen indien ze een deel van hun inkomsten aan de aalmoezeniers afstonden.Ga naar voetnoot7 Dat reglement kwam er en werd regelmatig bevestigd. Elke opvoering in Antwerpen, door welk gezelschap ook, werd op die manier gecontroleerd door de aalmoezeniers. Zelfs optredens van marionetten, wilde dieren en koorddansers ontsnapten niet aan die controle. De armenzorg was trouwens een goed argument om het theater te controleren en te organiseren. In 1686 schreven de aalmoezeniers over toneel dat ‘on veut souvent disciper inutilement l'argent [des] bourgeois, débaucher beaucoup la jeunesse et souvent mettre le désordre dans les familles’.Ga naar voetnoot8 Dat gold uiteraard voor alle voorstellingen, behalve voor de door de aalmoezeniers georganiseerde optredens. Bovendien lokten zij op die manier alle gezelschappen naar het aalmoezenierstheater, waar de opvoeringen een aura van legitimiteit verwierven. Zo hadden de aalmoezeniers tevens toezicht op de inhoud maar vooral ook op de inkomsten van de opvoeringen. | |
[pagina 27]
| |
De eerste jaren van de ‘Antwerpsche Schouwborgh’ waren redelijk succesvol. Er werd gespeeld in het kleine theater in het Spanjepand, en de inkomsten waren meestal behoorlijk. De organisatie kan nauwelijks professioneel genoemd worden: de aalmoezeniers huurden plaatselijke acteurs, af en toe afgewisseld met gezelschappen van buitenaf, zonder al te veel sturing in het repertoire. Ook circusacts en koorddansers waren welkom. Toch was dit theater waarschijnlijk de enige plek in Antwerpen waar men met modern repertoire in contact kon komen. Volgens een overgeleverde speellijst werden in 1681, gedurende een voor het aalmoezenierstheater ongewoon lange tijd, toneelstukken opgevoerd die bijzonder populair waren in de Noordelijke Nederlanden. Bovendien zijn de meeste werken in verband te brengen met de in 1677 heropende Amsterdamse Schouwburg en het Amsterdamse kunstgenootschap NilVolentibus Arduum: Astrate, Andromache, Mitridate, Ifigenia, Gierige Geeraerdt, enzovoort. Het is niet duidelijk welk gezelschap verantwoordelijk was voor de opvoeringen: een rondreizend Nederlands gezelschap of toch de vaste, lokale acteurs? Bovendien blijkt uit de context van de gespeelde stukken dat de opgevoerde Ifigenia, de versie van Nil Volentibus Arduum is. Ifigenia werd echter pas twee jaar na de Antwerpse opvoering gedrukt maar dook in 1677-1678 wel al op bij Nil. Het gezelschap dat in Antwerpen speelde, lijkt dus goede banden gehad te hebben met de leden van Nil Volentibus Arduum. Eveneens opvallend is het feit dat minstens een tiental van de opgevoerde werken in 1679 bij Michiel de Groot in Amsterdam waren verschenen. De Groot zou overigens enkele jaren later Guilliam Ogiers Seven Hooftsonden uitgeven: ook hier was er dus sprake van uitwisseling. De speellijst vraagt duidelijk om meer onderzoek.Ga naar voetnoot9 Naast toneelstukken van buitenaf kwamen in de eerste decennia van het aalmoezenierstheater ook lokale auteurs aan bod, zoals Anthonius Franciscus Wouthers, Adriaan Peys en Herman Franciscus van den Brant. Steeds ging het om Nederlandstalige stukken, van eenvoudige kluchten tot op Franse leest geschoeide classicistische tragedies. In de loop van de jaren 1670 begon er af een toe een valse noot te klinken. Zo werd niet langer elk jaar afgesloten met winst.Ga naar voetnoot10 Als we de toneelauteur Herman Franciscus van den Brant mogen geloven, dan wisselde de kwaliteit van de opvoeringen ook al ten zeerste. De acteurs waren die naam niet waardig, de vaste toneelauteur kende zijn vak niet en het stuk dat Van den Brant zelf had geschreven, was voor de opvoering volledig herschreven met een mislukking tot gevolg.Ga naar voetnoot11 De Nederlandse auteur en acteur Jan | |
[pagina 28]
| |
Baptist van Fornenbergh was met zijn gezelschap in die jaren ook even te gast op de planken van het aalmoezenierstheater en lijkt meer succes gehad te hebben.Ga naar voetnoot12 | |
OperaNa twintig jaar was de overtuiging uit de theateronderneming verdwenen en werd het tijd voor iets nieuws. Die vernieuwing kwam er toen in 1682 enkele Antwerpse speellieden en muziekamateurs een contract sloten om muzikale divertissementen te gaan opvoeren.Ga naar voetnoot13 Van die divertissementen vernemen we na het tekenen van het contract niets meer, maar het moet zowel de muzikanten als de aalmoezeniers aan het denken hebben gezet. Kort daarop sloten de musici Joannes Anthonius Lemire, Nicolaes Procureur, Joannes de Haze en gezelschap een nieuw contract, ditmaal met de aalmoezeniers.Ga naar voetnoot14 Het financiële risico van de opvoeringen was voor rekening van de muzikanten, maar de aalmoezeniers zorgden voor de kleren en decorstukken. Tegelijkertijd kochten de aalmoezeniers ook muziekpartituren aan, onder andere via een lokale drukker en boekverkoper, Hendrick van Dunwalt. Antwerpen was zo in het najaar van 1682 klaar voor een nieuw genre: opera. De aalmoezeniers richtten hun blik zuidwaarts, naar Frankrijk, en op dat land zou de blik tot aan de opheffing van het Antwerpse Théâtre Royal Français in 1933 gericht blijven. Vlaamse en Nederlandse gezelschappen met Nederlandstalig repertoire bleven nog welkom, maar de nadruk lag op Frans theater en Franse opera's. Opera werd in Frankrijk op dat ogenblik volledig gedomineerd door één musicus: hofcomponist en directeur van de Académie Royale de Musique Jean-Baptiste Lully. Lully's operas, ‘tragédies lyriques’ zoals hij ze noemde, kenden sinds hun introductie in 1673 behoorlijk wat succes, vooral in Frankrijk, maar ook in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. Hoewel de Nederlanden geregeld op voet van oorlog leefden met Frankrijk, en de Zuidelijke Nederlanden vaak het slagveld vormden, oversteeg de muziek het oorlogsgeweld. In Antwerpen bleef Lully jarenlang op het repertoire staan, zelfs toen aan het begin van de achttiende eeuw ook andere Franse componisten zoals André Campra en André-Cardinal Destouches hun intrede deden. Hieruit blijkt welke impact Lully buiten Frankrijk had.Ga naar voetnoot15 | |
[pagina 29]
| |
In ieder geval was het zo dat het in de herfst van 1682 waarschijnlijk Lully's opera Bellérophon was die de eer had om Antwerpen voor het eerst te laten kennismaken met opera, niet veel later gevolgd door Proserpine. Traditioneel wordt, op basis van de aankoopdatum van de partituur, aangenomen dat Proserpine de eerste opera was die in Antwerpen werd opgevoerd. Enkele maanden eerder hadden de aalmoezeniers echter de partituur van Bellérophon al aangekocht: dat werk lijkt dus een geschiktere kandidaat als eerste opera.Ga naar voetnoot16 De Antwerpse burgerij kon niet alleen kennismaken met de muziek van Lully, maar ook met de door hem getoonzette teksten. Drukker Hendrick van Dunwalt, die eerder al de partituur van Proserpine aan de aalmoezeniers had bezorgd, zag óók geld in de opera. Tegelijkertijd met de eerste Antwerpse opera-uitvoeringen drukte Van Dunwalt zogenaamde ‘livrets’ van de opera's: boekjes in duodecimo-formaat met de oorspronkelijke Franse tekst. De opvoeringen in het aalmoezenierstheater zullen waarschijnlijk niet de hele opera van Lully omvat hebben - vooral de prologen ter verheerlijking van Lodewijk XIV hadden weinig relevantie voor een Antwerps publiek - maar toch drukte Van Dunwalt de tekst integraal. Op die manier kon hij zijn boekjes bij elke herneming van een opera opnieuw verkopen, ongeacht de wijzigingen, en was het mogelijk om ze te exporteren naar andere steden waar Lully's opera's werden opgevoerd, zoals Amsterdam.Ga naar voetnoot17 In totaal zou hij een veertigtal drukken verzorgen, meedrijvend op de mode van Lully-muziek.Ga naar voetnoot18 | |
Een eerste professionaliseringUit de pioniersjaren van de Antwerpse Opera, die vanaf dan inderdaad vaak de naam ‘opera’ krijgt, bezitten we heel wat losse documenten, zij het van wisselende informatieve kwaliteit. Niettemin beschikken we over voldoende informatie om ons een beeld te vormen van de werking in die eerste jaren na de introductie van de opera. Het seizoen liep ongeveer van oktober tot Pasen, maar ook in de zomer werd er wel eens gespeeld. Tijdens het eerste seizoen werd er ongeveer tweemaal per week opgetreden, soms meer, soms minder. Die relatieve regelmaat lijkt in de jaren die volgden behouden te zijn. Opera was voorlopig het belangrijkste gerecht op het menu, maar regelmatig werden ook gewone toneelstukken opgevoerd.Ga naar voetnoot19 In 1684 trad in de opera een eerste sturende hand op. Een zekere Wouter Dieltiens huurde de schouwburg, sloot een contract met de aalmoezeniers en werd de tussen- | |
[pagina 30]
| |
persoon tussen hen en het eigenlijke gezelschap.Ga naar voetnoot20 Het gezelschap bleef voorlopig bestaan uit ongeveer dezelfde mensen die al sinds 1682 dienden, maar Wouter Dieltiens zag de dingen in ieder geval grootser: hij sloot meteen een contract voor drie jaren. Dieltiens verwierf pas in 1690 het Antwerpse poorterschap,Ga naar voetnoot21 maar werd in 1693 als ‘wynmeester’ kunsthandelaar in het Sint-Lucasgilde opgenomen.Ga naar voetnoot22 Van oorsprong was hij echter kleermaker, wat meteen verklaart waarom hij over een collectie bijzonder kostbare kostuums en attributen beschikte die voor de opera konden worden ingezet.Ga naar voetnoot23 Wouter Dieltiens' leiding startte gunstig, maar al in 1685 begonnen de muzikanten en zangers plots te ‘caballeren’.Ga naar voetnoot24 De leden van het gezelschap gingen onderling contracten sluiten en vielen in groepjes uiteen. Ze begonnen met hun eigen directie te concurreren en ze weigerden om nog langer samen te werken. Optreden werd onmogelijk en drie jaren na de beloftevolle eerste opvoeringen was het operaleven in Antwerpen al meteen een puinhoop. De conflictsituatie betekende ook dat de aalmoezeniers genoodzaakt waren om nu zelf stappen te ondernemen. Sinds de oprichting van de schouwburg in 1661 hadden de aalmoezeniers het bestuur immers als een soort extraatje aan hun andere activiteiten toegevoegd en was het theater slechts een voetnoot in de grotere aalmoezeniersboekhouding. Die benadering had ook gevolgen voor de leiding van het theater: een echt beleid was er niet. Ofwel lieten de aalmoezeniers een lokaal, ad hoc samengesteld schouwburggezelschap spelen en droegen ze dus ook zelf het volledige risico van de onderneming. Ofwel verhuurden ze de speelzaal aan een vreemd gezelschap voor een paar opvoeringen, soms niet meer dan één of twee. Met de komst van de opera werd een professionalisering in gang gezet, maar pas vanaf mei 1685 kreeg de schouwburg echt een zelfstandig karakter. In overleg met het stadsbestuur stelden de aalmoezeniers toen enkele schouwburgbestuurders aan: een drietal voormalige aalmoezeniers die de activiteiten en de boekhouding van nabij dienden te volgen.Ga naar voetnoot25 Op die manier ontstond er dan eindelijk een volwaardige structuur. De eigenlijke aalmoezeniers keken op afstand toe, terwijl de drie oud-aalmoezeniers de schouwburg bestuurden. Deze bestuurders oefenden vervolgens de controle uit op en vormden de gesprekspartners voor een directeur en diens, al dan niet ad hoc samengesteld, gezelschap. De verandering in structuur betekende ook dat de aalmoezeniers niet langer zelf instonden voor het financiële risico van de onderneming. De aalmoezeniers moesten, zoals eerder aangehaald, tekorten immers zelf bijpassen. Opera werd als te risicovol beschouwd en het financiële risico werd vanaf 1682 naar de huurders - bijvoorbeeld | |
[pagina 31]
| |
Wouter Dieltiens en zijn gezelschap - verschoven. Op voorhand werd immers een te betalen bedrag afgesproken: een vast bedrag of een percentage van de inkomsten. De aalmoezeniers zorgden enkel nog voor het meest algemene onderhoud van de zaal en het podium. De kans op verlies werd voor de aalmoezeniers zo aanzienlijk gereduceerd, maar ook de kans op grote winsten nam daarmee natuurlijk af. Sinds 1682 waren de aalmoezeniers de contracten ook steeds strikter gaan opstellen en werd er verhuurd voor langere periodes. Het eerste gezelschap, dat van Lemire, Procureur en De Haze, huurde de schouwburg in 1682 voor een jaar, Wouter Dieltiens sloot een contract voor drie jaren. Dat betekende volwaardige seizoenen waarin met regelmaat werd opgetreden en een redeljke financiële stabiliteit voor zowel aalmoezeniers als uitvoerenden. Voor de grote rondreizende gezelschappen leek Antwerpen vooralsnog niet voldoende aantrekkingskracht te hebben om er zich gedurende een volledig seizoen te vestigen. Lokale ondernemers en liefhebbers zagen er dan weer wel brood in, maar voor hen was theater slechts een van de vele activiteiten die ze uitoefenden. De professionalisering was nodig want de concurrentie sloeg snel toe. Hoewel andere commerciële opera- en theatervoorstellingen streng werden beperkt, zagen ook de Antwerpse rederijkers geld in opera. Een doorgedreven affichecampagne moest de burgerij naar het rederijkerstheater boven de nieuwe beurs lokken, waar stadsspeellieden en zangers die ook voor de aalmoezeniers werkten, selecties uit de opera's van Lully brachten: [...] lieffhebbers ende acteurs vanden olijfftack [hebben] by eene pure nieuwicheijt, met aengeslagen, gedruckte billietten op de hoecken der straten doen vercondigen ende toneelspelen op de schilders camer waeronder sy onder andere singen eenige stucken van den opera ende dansen de balletten tot denselven opera geordonneert met aenplackinge vande titels van deselve opera [...].Ga naar voetnoot26 Tegen 1686 was Wouter Dieltiens de wanhoop nabij: de interne ruzies flakkerden steeds opnieuw op, en een deel van zijn gezelschap werkte nu samen met de concurrentie. Voor een aantal opvoeringen van J.-B. Lully's opera's Proserpine en Amadis moest een van de zangeressen door het schepencollege zelfs verplicht worden haar rol te spelen.Ga naar voetnoot27 Na een zoveelste ingrijpen van het stadsbestuur keerde de rust terug: enkel in het aalmoezenierstheater mocht opera worden opgevoerd, en nergens anders.Ga naar voetnoot28 Het geruzie had echter teveel schade toegebracht: Dieltiens trok zich terug uit de onderneming en zou niet eens aan het derde jaar van zijn operacontract beginnen. In 1686 kwam er dan ook een voorlopig einde aan enkele jaren regelmatige operaopvoeringen. In de jaren die volgden zouden de aalmoezeniers de schouwburg voor korte tijd verhuren aan rondreizende Engelse, Nederlandse, Italiaanse en vooral Franse gezelschappen die tragedies en komedies brachten en een enkele keer ook opera. | |
[pagina 32]
| |
De opera van 1695Pas in 1695 werd een nieuwe poging ondernomen om de schouwburg weer een volwaardig operakarakter te geven. Opnieuw werden contracten aangegaan en weer duiken dezelfde lokale muzikanten op, zoals Joannes Anthonius Lemire en Nicolaes Procureur.Ga naar voetnoot29 Zij maakten al deel uit van het eerste gezelschap in 1682 en van het gezelschap van Wouter Dieltiens. Nu probeerden ze het zelf nog een keer, met de hulp van andere speellieden. Het financiële risico dienden ze weer zelf te dragen, maar ook alle aanpassingen aan het theater, inclusief decors, waren dit keer volledig voor de rekening van de muzikanten en niet langer voor de aalmoezeniers. De kostuums huurden ze van niemand minder dan Wouter Dieltiens.Ga naar voetnoot30 In oktober 1695 kreeg de nieuwe opera al direct een tegenslag te verwerken. Een Engelse handelaar op doorreis in Antwerpen was getuige van een kleine brand die niettemin een deel van de kostuums vernietigde.Ga naar voetnoot31 De kostuums waren van Dieltiens en moesten dus ook allemaal aan hem worden vergoed. Op het repertoire stonden opnieuw opera's van Jean-Baptiste Lully. Dat Lully's Armide er zeker bij was, weten we van een vermoedelijke operabezoeker die de opvoering aangaf in het libretto dat hij had gekocht bij drukker en boekverkoper Bartholomeus Foppens, de opvolger van Hendrick van Dunwalt.Ga naar voetnoot32 Het operaseizoen 1695-1696 werd ondanks een zekere mate van succes vroeger afgesloten dan gepland. In 1696-1697 werden vervolgens nog negentien opera-uitvoeringen gegeven, weer met een matig succes. Die uitvoeringen kregen evenwel geen vervolg zodat het opnieuw stil werd in het aalmoezenierstheater. Een vaste opera, opgezet door lokale krachten, moet voor Antwerpen voorlopig een te grote onderneming zijn geweest. | |
1697-1709Aan het begin van de achttiende eeuw klonk er waarschijnlijk weer even opera in Antwerpen. Voor de periode tussen februari 1701 en Pasen 1703 trokken de aalmoezeniers immers Giovanni Paolo Bombarda aan, de man achter de opera aan de Brusselse Hooikaai en de Munt.Ga naar voetnoot33 Bombarda koos ervoor om naar aanleiding van de verslechterde politieke situatie in Brussel tijdelijk naar Antwerpen uit te wijken. Gedurende anderhalf jaar zou hij in het aalmoezenierstheater een troep ‘Franse komedianten’ leiden. Waar- | |
[pagina 33]
| |
schijnlijk brachten zij zowel gesproken drama als opera, maar details zijn niet overgeleverd. Met zijn kleine theater en zijn beperkte middelen vormde Antwerpen voor Bombarda slechts een tijdelijke bezigheid. In 1703 vertrok hij alweer, de ogen op Brussel en Parijs gericht. Voor de jaren die volgen weten we vrij gedetailleerd wat er werd opgevoerd. Opera maakte geen vermeldenswaardig deel uit van de speellijst. Zelfs gesproken drama moest vaak wijken voor berenacts, koorddansers en kunstenmakers.Ga naar voetnoot34 In 1709 zouden de aalmoezeniers het pand aan de Grote Markt verlaten. Pas in 1711, met de ingebruikname van de Tapissiersschouwburg, een volwaardig baroktheater, zou opera pas echt ingang vinden in Antwerpen.Ga naar voetnoot35 De basis was ondertussen al gelegd in de laatste twee decennia van de zeventiende eeuw. | |
De dagelijkse praktijkTegen de achtergrond van dit algemeen overzicht van de geschiedenis van de eerste commerciële opera-uitvoeringen in Antwerpen, is het mogelijk om enkele facetten wat meer in detail te bekijken, zoals de samenstelling van het gezelschap en de inrichting van het aalmoezenierstheater. De musici van het opera-ensemble moeten we in die eerste jaren zoeken bij het gilde van de speellieden. Wie de geschiedenis van het Antwerpse gilde van de speellieden volgt, het gilde van Sint-Job en Sint-Maria-Magdalena, maakt automatisch kennis met een stukje van de Antwerpse operageschiedenis. Hele generaties van Antwerpse muzikantenfamilies waren betrokken bij het operabedrijf. Opera en theater namen deze muzikanten en zangers er slechts bij: vaak waren deze mensen in de eerste plaats verbonden aan een van de vele Antwerpse kerken. Op basis van de rekeningen kunnen we ons een beeld vormen van een typisch Antwerps opera-ensemble uit die tijd. Orkesten zoals Lully die kende aan het hof van Versailles, waren vele malen groter dan wat we in Antwerpen aantreffen. Een eerste beeld van het instrumentale gezelschap krijgen we op basis van de enige uit de beginjaren overgeleverde partituur van de Antwerpse opera. Het gaat om de complete partituur van Proserpine, bestaande uit een eerste en tweede viool, een basviool en een becijferde bas voor het klavecimbel.Ga naar voetnoot36 Een partituur vertelt echter maar een half verhaal. Uit de rekeningen van de aalmoezeniers blijkt dat het Antwerpse opera-orkest vanaf 1682 ongeveer bestond uit een eerste en een tweede viool, een altviool en een basviool, eventueel met een verdubbeling van de eerste viool. De basso continuo werd ingevuld door een basviool en een klavecimbel, eventueel aangevuld door een fagot.Ga naar voetnoot37 Afgezien van de | |
[pagina 34]
| |
fagot in de continuo werden geen blazers gebruikt, en ook voor slagwerk was er geen plaats in het Antwerpse ensemble. Daarnaast moet ongeveer een tiental acteurs beschikbaar zijn geweest: circa acht zangers en zangeressen, de overige acteurs voor zwijgende achtergrondrollen. Deze groep werd indien nodig aangevuld met een viertal dansers, wat gezien de nadruk op dans in Lully's opera's een logische of zelfs noodzakelijke aanvulling vormt. Op dit punt in de geschiedenis van de Antwerpse opera gaat het trouwens ook wat de zangers betreft steeds om lokale mensen, en niet om gezelschappen van buitenaf.Ga naar voetnoot38 Dat de bezetting erg kleinschalig was, is op zich geen abnormale situatie. Lully's muziek werd wel vaker in kleine bezettingen gespeeld, in transcripties aangepast aan de situatie, in huiselijke kring bijvoorbeeld, in de aristocratische salons, of inderdaad in kleine theaters. De essentie van Lully's muziek blijft in ieder geval behouden, het effect maakt de muziek enkel intiemer.Ga naar voetnoot39 Het beeld van een kleinschalig ensemble klopt bovendien met het volume en dus ook met de akoestiek van het theater. Wat ons bij de vraag brengt waar en in welke omstandigheden er werd gespeeld. | |
De speelzaalDe aalmoezeniers droomden jarenlang van een beter, groter en mooier theater. In 1661 drukten ze die wens al uit, maar vooral vanaf 1682 begonnen de beperkingen van het theater aan de Grote Markt zwaarder te wegen en gingen de aalmoezeniers op zoek naar ‘une place propre pour representer [leurs] commedies et [leurs] opera avecq plus d'esclat, et machines’,Ga naar voetnoot40 kortom een geschikte schouwburg met het nodige kunst- en vliegwerk. Alle winst van de voorstellingen ging naar de armen, behalve een deel dat opzijgezet werd voor verbouwingen aan het theater en uiteindelijk voor de bouw van een nieuw theater. Het zou tot 1711 duren voor er naar een moderne schouwburg met alle bijbehorende comfort kon worden overgestapt. Ondertussen probeerden de aalmoezeniers hun zaal zo aantrekkelijk mogelijk te maken, eerst voor gesproken drama, daarna voor opera. Dat betekende vooral investeren in decors, maar ook in de publieksruimte. In de zeventiende eeuw veranderde de theaterarchitectuur en de theatertechniek pijlsnel. Italië zette de toon en Frankrijk gaf een eigen interpretatie. Het beeld van de spectaculaire baroktheaters in de grote steden mag ons echter niet misleiden. De meeste theaters, zeker die in de kleinere provinciesteden, waren een stuk beperkter in om- | |
[pagina 35]
| |
Afb. 1 De benedenverdieping van het Spanjepand (toestand circa 1650). Deze afbeelding kan in kleur bekeken worden op www.3dtheater.be, onder ‘IV. Aalmoezenierstheater 1661-1709’.
vang en vereisten improvisatie bij de inrichting, zoals de vele kaats- of tennisbanen die tot theater werden omgevormd. Bij de oprichting van de aalmoezeniersschouwburg in 1661 was dat niet anders. De aalmoezeniers moesten genoegen nemen met een ruimte in het gildehuis van de Oude Voetboog, aan de Grote Markt. Dat gebouw werd aan het einde van de zestiende eeuw opgetrokken ter vervanging van een pand dat was afgebrand bij de Spaanse Furie in 1576.Ga naar voetnoot41 Het gilde van de Oude Voetboog nam zelf de eerste verdieping in gebruik en verhuurde vanaf 1619 de tweede verdieping aan het Sint-Lucasgilde en de rederijkerskamer De Violieren.Ga naar voetnoot42 Vanaf 1661 huurden de aalmoezeniers een deel van de benedenverdieping en de derde verdieping. De dekens van het Sint-Lucasgilde waren overigens niet zo blij met de komst van de aalmoezeniers, want de toneelvoorstellingen brachten heel wat hinder en lawaai met zich mee.Ga naar voetnoot43 Tegenwoordig herbergt de benedenverdieping kantoren, maar op basis van de structuur van het gebouw en van boedelbeschrijvingen en notariële akten is het mogelijk een beeld te vormen van hoe de verdieping er toen uitzag.Ga naar voetnoot44 Opslagruimte en artiestenloges lagen op de derde verdieping zodat de benedenverdieping maximaal als | |
[pagina 36]
| |
Afb. 2 Hypothetische reconstructie van de speelzaal anno 1696. Deze afbeelding kan in kleur bekeken worden op www.3dtheater.be, onder ‘IV. Aalmoezenierstheater 1661-1709’.
theater kon worden benut. De speelzaal was ongeveer 8,35 meter breed en iets minder dan 18 meter lang, met een hoogte van circa 6,5 meter (Afb. 1). Wonderen konden de aalmoezeniers met zo een volume niet verrichten, maar voorlopig moest het volstaan. In de geschiedenis van de Antwerpse opera is een aantal belangrijke data aan te wijzen. Zo staat 1661 te boek als het jaar waarin het theater werd geopend en waarin men vooral Nederlandstalige toneelstukken begon op te voeren, 1682 als het jaar waarin de eerste opera's werden opgevoerd en 1695 als het jaar waarin de opera's na een paar jaar stilte wederom op het toneel verschenen. Die belangrijke jaartallen geven momenten van veranderingen aan, momenten waarop de professionalisering van het theater een stap voorwaarts zette. Niet geheel onverwachts hield de inrichting van de schouwburg op bescheiden wijze gelijke tred met die jaartallen en met die veranderingen. In 1661 moet de zaal bestaan hebben uit een podium van redelijke omvang met een decor van gordijnen en daar tegenover een ruimte waar het publiek kon staan of kon plaatsnemen op een kleine tribune. In 1682 werd onder impuls van de opera's het theater gemoderniseerd. Over de aanpassingen in de zaal zelf weten we weinig, maar veel is het niet geweest: de staan- en zitplaatsen bleven gehandhaafd. Daartegenover staat dat het theater zelf werd uitgerust met beschilderde decors. Zes panelen aan elke zijde, plus een achterwand.Ga naar voetnoot45 Een paleis was het eerste decor, een hel volgde niet veel later:Ga naar voetnoot46 ideaal voor de opvoeringen van de opera's van Lully. Het muziekensemble kreeg ondertussen ook een plaats. Geen echte orkestbak, maar gewoon, vooraan, waar het kon verdwijnen wanneer er gesproken theater werd opgevoerd. In 1695-1696 vond de belangrijkste aanpassing plaats in het publieksgedeelte. Aan | |
[pagina 37]
| |
Afb. 3 Hypothetische reconstructie van de speelzaal anno 1696. Deze afbeelding kan in kleur bekeken worden op www.3dtheater.be, onder ‘IV. Aalmoezenierstheater 1661-1709’.
beide zijden van de zaal werden primitieve loges toegevoegd door een extra laag in de onderverdeling van het publiek aan te brengen (Afb. 2 en 3).Ga naar voetnoot47 Voor logeplaatsen kon meer entreegeld gevraagd worden en loges gaven het theater bijkomend prestige. Het is in deze vorm dat de aalmoezeniersopera zou blijven bestaan tot 1709, het jaar waarin begonnen werd aan de bouw van theater van het Tapissierspand. Het is ook deze vorm die het meest weg heeft van een echt operatheater, van het kleine muziekensemble tot de loges, van de tribune tot de decors; het theater heeft alles wat we ook elders aantreffen, zij het in een miniatuurvorm, aangepast aan een stad die niet meteen zijn rijkste eeuw beleefde. Pas met het in 1711 afgewerkte theater van het Tapissierspand verwierven de aalmoezeniers hun theater met ‘plus d'eclat et de machines’, en pas in de tweede helft van de achttiende eeuw zou de Antwerpse opera haar eigen orkest krijgen. Toch is het dankzij de opera-instelling die muziekminnende ondernemers en toekomstgerichte liefhebbers in de jaren 1680 en 1690 hadden opgebouwd, dat Antwerpen toegang kreeg tot een rijke operatraditie.
Abstract - In 1661, the Antwerp city almoners opened the first commercial theatre of Antwerp. In this theatre the first operas of the city were performed in 1682. This article explores the introduction of opera in Antwerp and the first years of the almoners' theatre. It is a history of successes and failures, as companies changed and the theatre gradually became more professional. The archives give us an idea of what the orchestra looked like. By means of 3D-modelling it is even possible to form a picture of what the original theatre may have looked like. |
|