| |
| |
| |
Signalementen
A. Blankert. Selected Writings on Dutch Painting. Rembrandt, Van Beke, Vermeer and Others. Zwolle, Waanders, 2004. 352 pp. ISBN 90-400-9032-9. € 55,00.
De vele publicaties van Albert Blankert kenmerken zich meestal door twee eigenschappen: de nauwkeurige bepaling van aard en omvang van een kunstenaars-oeuvre en een zorgvuldige heroverweging van de plaats van die kunstenaar in het geheel van de Hollandse kunst. Zo heeft Blankert in zijn monografie over Vermeer (1975) de schilder gereduceerd van een ongrijpbare, bijna mythische figuur tot een primus inter pares die niet losgemaakt kan worden van zijn artistieke context. Op twee gebieden vooral heeft de auteur ingegrepen in het gangbare beeld van de Hollandse kunst van de zeventiende eeuw. Zijn catalogus van Italianiserende landschapschilders (1965) was voor velen een eyeopener. Op het gebied van de Hollandse historie-schilderkunst geldt hetzelfde voor zijn boek bij de expositie Kunst als regeringszaak in Amsterdam (1975).
In 2004 verscheen een bundeling van 23 eerder verschenen artikelen van Blankerts hand. De auteur wilde deze toegankelijk maken in het Engels en kon zo ook uitverkochte publicaties heruitgeven. Gezien het bovenstaande lijkt dit mij van evident belang voor de inleidingen bij drie tentoonstellingen over historieschilderkunst: Kunst als regeringszaak (1975), God en de Goden (1980) en Nieuw Licht op de Gouden Eeuw (1986). Veel van de overige artikelen betreffen - met alle respect - detailkwesties, ook al zijn ze met scherpzinnigheid en kennerschap opgelost. Juist voor dergelijke zaken was er plaats in het inmiddels niet meer bestaande tijdschrift Mercury. Blankert verwelkomde auteurs voor het nieuwe blad destijds met de waarschuwing dat alleen artikelen over plain art history zouden worden opgenomen - werk dus, zoals dat van hemzelf: archief-vondsten, toeschrijvingen en solide iconografische interpretaties. Een lezing bij de tentoonstelling Masters of Seventeenth-Century Dutch Genre Painting (1984) betreft echter geen plain art history, maar stelt definitieproblemen aan de orde. Met tal van voorbeelden laat Blankert zien dat de gangbare definitie van genre, die nu eenmaal onlosmakelijk verbonden is met achterhaalde ideeën over ‘realisme’, onbruikbaar is. De discussie over ‘schijn-realisme’ was in 1984 nog alles behalve geluwd. Zijn voorstel om het genre te omschrijven als ‘schilderijen met anonieme menselijke figuren’ lijkt mij waardevol. De grens met historieschilderkunst en portretkunst is hiermee gemarkeerd, maar het eigene van de genrekunst blijft zo nog onbepaald; dit is naar mijn oordeel gelegen in het vertellende karakter van dit specialisme. Van meer algemene aard is ook een symposiumbijdrage over kennerschap (1992). Opnieuw geeft de auteur meer praktische voorbeelden dan
theoretische bespiegelingen, maar zijn oproep tot terughoudendheid en zelfkritiek verdient nog altijd gehoor, juist omdat het dagelijkse handwerk van de kunsthistorische onderzoeker er de aanleiding toe is geweest.
L. de Vries
| |
E. Grunewald, H.P. Jürgens en J.R. Luth (red.). Der Genfer Psalter und seine Rezeption in Deutschland, der Schweiz und den Niederlanden, 16.-18. Jahrhundert. (Frühe Neuzeit, Band 97). Tübingen, Max Niemeyer Verlag, 2004. 550 pp. ISBN 3-484-36597-8. € 116,00.
Het hugenotenpsalter vormde een van de belangrijkste schakels in de verspreiding van het gereformeerde protestantisme. Reeds tijdens zijn verblijf in Straatsburg maakte Johannes Calvijn kennis met de door Clément Marot berijmde psalmen die in de Franse vluchtelingengemeente werden gezongen. Bij terugkeer in Genève voerde Calvijn deze gewoonte ook daar in. Theodorus Beza zorgde in 1562 voor een volledig Franstalig psalterium, dat in Genève werd gedrukt en van daaruit massaal verspreid zou worden.
| |
| |
De Pseaumes Mis en Rime Françoise en de receptie van dit uit 1562 daterende Geneefse psalter vormden het onderwerp van een drietal congressen die tussen 2001 en 2003 plaatsvonden in de Johannes a Lasco bibliotheek te Emden. Dezelfde tweedeling is aangehouden in de bundel die uit dit internationale project is voortgevloeid en die in totaal 33 artikelen bevat. In deel I komen de volgende thema's aan de orde: de voorgeschiedenis en het ontstaan van het Geneefse psalter, het gebruik ervan in Calvijns gemeente te Genève en daarbuiten (thuis, op straat en in de werkplaatsen), de kerkhistorische context (en dus ook de rol die het kerklied in de verbreiding van de tweede Reformatie heeft gespeeld), de theologische aspecten (zowel van de muziek bij Calvijn als van zijn commentaar op de psalmen uit 1557) en de melodiek. Deel II is gewijd aan de vertalingen van het Franse psalmengezangboek en de receptie ervan in Duitsland, Zwitserland en de Nederlandse Republiek in de zestiende, zeventiende en achttiende eeuw. Opmerkelijk is dat de invloed van het Geneefse psalter de confessionele grenzen oversteeg. In de sectie over de receptie in Duitsland zijn daarom ook artikelen opgenomen die dieper ingaan op de doorwerking van het gereformeerde psalmengezangboek in de lutherse koraaltraditie en in de katholieke liedproductiviteit.
Aan de receptie in het Nederlandse gereformeerde protestantisme zijn zeven artikelen gewijd, die ten dele gebaseerd zijn op reeds eerder gepubliceerd onderzoek van de betreffende auteurs en die elkaar hier en daar nogal eens overlappen. Hans Beelen tekent voor twee bijdragen: een over de psalmen van Jan Utenhove en een over Pieter Cornelis Hooft als psalmendichter. Jan Luth gaat in twee afzonderlijke artikelen in op het zingen van de psalmen in de 16de eeuw (onder andere in de vluchtelingengemeente te Londen) en op de gemeentezang en de orgelbegeleiding in de achttiende eeuw. Johan Meijer bespreekt drie verschillende vertalingen van de hier zo populaire psalm 23, die van Lucas de Heere, Petrus Dathenus en Marnix van St. Aldegonde. De receptie van het hugenotenpsalter in de Nederlandse Republiek, waar na Datheen talloze dichters nieuwe Nederlandse berijmingen vervaardigden, is het onderwerp van de bijdrage van Riet Schenkeveld-van der Dussen. De Statenberijming die in 1773 Datheens psalmberijming verving, komt uitvoerig aan de orde in de bijdrage van Roel Bosch.
Dankzij de interdisciplinaire benadering en de internationale opzet is dit boek een aanwinst voor eenieder die geïnteresseerd is in vroegmoderne protestantse psalmberijmingen en de gereformeerde liedcultuur. Helaas ontbreken personen-, zakenen plaatsnamenregisters alsmede een integrale bibliografie. Die hadden de gebruikswaarde van deze prijzige, gebonden uitgave aanmerkelijk kunnen vergroten.
M.P.A. de Baar
| |
Oog in oog. Hasseltse familieportretten en -objecten uit de 17de en 18de eeuw. (Stedelijk Museum Stellingwerf-Waerdenhof, Hasselt) Hasselt 2003. 359 pp. € 40,00.
In 2003 organiseerde het Stedelijk Museum in de Belgische stad Hasselt onder de titel Oog in oog een tentoonstelling van portretten en objecten die verband houden met de geschiedenis van de eigen stad in de zeventiende en achttiende eeuw. Centraal daarbij stonden ongeveer zestig, merendeels geschilderde portretten, een bijna even groot aantal zilverstukken, een dertigtal boeken, prenten en tekeningen, en ongeveer twintig andere objecten, die alle met Hasseltse patriciaatsfamilies te verbinden zijn.
In de mooi uitgegeven catalogus zijn al deze voorwerpen beschreven en afgebeeld, ingedeeld naar de families waarop ze betrekking hebben. Hierdoor bestaat de eigenlijke catalogus uit 45 paragrafen, in omvang variërend van twee tot dertien pagina's, elk gewijd aan een toonaangevende Hasseltse familie, waarbij voor elke familie een inleiding en een stamboom is toegevoegd. Op deze wijze geeft de publicatie een uniek overzicht van het patriciaat van de stad Hasselt in de zeventiende en achttiende eeuw en van de artistieke getuigenissen die deze families hebben nagelaten. De eigenlijke catalogus wordt voorafgegaan door drie inleidingen en een zestien pagina's omvattende selectie van kleurenplaten. In de eerste inleiding (35 blz.) geeft Jo Luyten een overzicht van de stedelijke organisatie, het sociaal-economische leven, het kerkelijke leven en het verenigingsleven in Hasselt. In een tweede inleiding (30 blz.) behandelt Jo Rombouts met medewerking van diverse co-auteurs de kunst en het kunstambacht van de stad onder het Ancien Régime. Achtereenvolgens passeren de drukkers, de uurwerkmakers, de edelsmeden, de tinnegieters, de beeldhouwers, de glazeniers, de schilders en (sum- | |
| |
mier)de overige ambachten de revue, gelardeerd met een aantal bladzijden over de Hasseltse architectuur. Daarbij is de edelsmeedkunst in verhouding tot de betekenis ervan vrij beknopt behandeld, aangezien dit ambacht in 1996 al uitvoerig in een afzonderlijke tentoonstellingscatalogus is besproken. In een kortere derde inleiding bespreekt Jean-Jacques van Ormelingen de op voorwerpen van allerlei aard toegepaste heraldiek.
Hoewel het artistieke niveau van het merendeel van de portretten en ook van veel andere objecten beperkt is, geeft de catalogus als geheel een uniek overzicht van de plaatselijke productie en bovendien een handzaam naslagwerk over de toonaangevende families van een kleinere Zuid-Nederlandse stad in de zeventiende en achttiende eeuw.
R.E.O. Ekkart
| |
J.W.H. Konst. Determinatie en vrije wil in de Nederlandse tragedie van de zeventiende eeuw. (Mededelingen van de Afdeling Letterkunde, Nieuwe Reeks, Deel 67 no. 5). Amsterdam, Edita KNAW, 2004. 28 pp. isbn 90-6984-427-3. € 9,00.
Jan Konst, hoogleraar Nederlands aan de Freie Universität van Berlijn, publiceerde in 2003 zijn Fortuna, Fatum en Providentia Dei in de Nederlandse tragedie 1600-1720. Hiermee raakte hij, net als in het nu besproken essay, aan de vraag in hoeverre de individuele mensen greep kunnen krijgen op hun eigen leven. Ook zeventiende-eeuwse drama-auteurs hielden zich met deze vraag bezig, en gaven het beeld dat de mens door drie instanties wordt beperkt in zijn handelingsmogelijkheden: het toeval, het noodlot en de voorzienigheid Gods. Het eerste is aan het werk in tragedies van P.C. Hooft en Samuel Coster, het tweede in stukken van Jan Vos en Lodewijk Meyer en het laatste in het toneel van Joost van den Vondel. De bezwaren die voor zijn monografie uit 2003 golden, gaan ook op voor dit boekje. Konst bespreekt de canonauteurs, zonder zich er rekenschap van te geven dat hij zo in een historische studie een a-historisch element inbrengt: de canon was toen nog aan het ontstaan. Bovendien begint Konst met de theorie en perst de drama's in zijn systeem. Zo ‘hoort’ Hooft in het chapiter fatum, terwijl deze een christelijke auteur was, en zijn noodlotsbegrip geenszins het karakter van het antieke fatum had. Hoe verhouden zich Hoofts christelijke visie en diens - of Konsts? - opvatting over het noodlot tot elkaar? Ook de rol van de literaire theorie blijft vrijwel buiten beschouwing. Dat is voor dit werkje, de schriftelijke weergave van een lezing voor de Akademie, op zich geen groot bezwaar: wat kan men in 28 bladzijden melden. Omdat het een samenvatting van het grote boek over de drie heersende machten in de Nederlandse tragedie is, kan men dit boekje wel met dezelfde ogen lezen. Het lijkt in zekere zin een haastklus te zijn, als men bijvoorbeeld de noten 66 t/m 69 leest, die alle beginnen met de formulering: ‘Gedacht moet worden aan het drama...’. Toch, wie in kort bestek iets wil
lezen over de vrije wil in relatie tot toeval, noodlot en Gods voorzienigheid in tragedies, beschouwd over de hele zeventiende eeuw, kan hier in kort bestek plezierig terecht.
J. Bloemendal
| |
R.G. Maber. Publishing in the Republic of Letters. The Ménage- Graevius- Wetstein Correspondence 1679-1692. (Studies in the History in the Low Countries 6). Amsterdam/New York, Editions Rodopi, 2004. 174 pp. ISBN 90-420-1685-X. € 40,00.
Gilles Ménage (1613-1692) was door zijn ruime interesse en grote belezenheid een van de hoogst gewaardeerde geleerden van zijn tijd. Een van zijn belangrijkste bijdragen aan de res publica litterarum is ongetwijfeld de editie, voorzien van een Latijnse vertaling en commentaar, van Diogenes Laërtius' Levens van beroemde filosofen (begin 3de eeuw v. Chr.). Ménages editie verscheen te Londen in 1664, nadat het manuscript dat hij aan de Parijse drukker Octavian Pulleyn had bezorgd een tijdlang zoek geraakte. Ook de uitgebreide heruitgave door Hendrik Wetstein die in 1692 te Amsterdam van de pers kwam, bleef jarenlang aanslepen, onder meer door de voortdurende oorlogsdreiging tussen de Republiek en Frankrijk. In Mabers boek worden twee reeksen Franse brieven uitgegeven waarin de publicatie van een aantal van Ménages werken buiten Parijs ter sprake komt, en die vooral de volledige drukgeschiedenis van deze hernieuwde Laërtius-editie belichten vanuit het standpunt van de auteur en van de drukker. Het gaat meer bepaald om veertig brieven van Ménage aan Johann Georg Graevius (1632-1703), geschreven tussen 1679-1692, die bewaard bleven in de Universiteitsbiblio- | |
| |
theek te Kopenhagen, en dertig brieven van Wetstein (1649-1726) aan Ménage geschreven tussen 1683-1692, die berusten in de Universiteitsbibliotheek te Amsterdam. Graevius, professor geschiedenis in Utrecht, had zelf ook ervaring met het uitgegeven van zowel Latijnse als Griekse auteurs, wat hem tot een geschikte tussenpersoon maakte bij de publicatie van Ménages Laërtius. Beide correspondenties vormen een mooi samenhangend geheel en werpen een geheel nieuw licht op de genese van de Laërtius-editie. Menages brieven bieden bovendien een boeiend portret van een aantal andere laat-zeventiende-eeuwse humanisten en hun werken of projecten. Daarnaast vindt men ook geregeld zinspelingen op en
commentaar bij eigentijdse politieke gebeurtenissen. Wetsteins soms humoristische brieven geven hoofdzakelijk details over het verloop van de publicatie. In de vlot geschreven inleiding geeft Maber eerst een biografische schets van de drie correspondenten, gevolgd door een beschrijving van de Londense en de Amsterdamse Laërtius-editie van Ménage. Na een heldere synthese van het verloop van de correspondentie vindt men een codicologische beschrijving van de manuscripten en een inventaris. Elke Franse brief wordt gevolgd door een soort samenvatting - situering in het Engels en een uitvoerig commentaar bij vermelde personen, werken en gebeurtenissen. Een degelijke bibliografie en een index vormen het slotstuk van deze publicatie.
J. De Landtsheer
| |
W. van de Pas (†). ‘Tussen centraal en lokaal gezag’. Bestuurlijke organisatie en financieel beheer in Gelre en Holland tijdens de Habsburgse periode. (Werken van de Vereniging Gelre 58). Hilversum, Verloren, 2004. 208 pp. ISBN 90-6550-831-7. € 20,00.
Dit boek bevat een verzameling van eerder verschenen artikelen van de hand van de in 2001 overleden Wil van de Pas. Deze jonge historicus was eindredacteur van het tijdschrift Bijdragen en Mededelingen Gelre en auteur van talrijke artikelen op het gebied van de Gelderse politiek-institutionele geschiedenis van de vroege nieuwe tijd. Zijn vroegtijdig overlijden heeft hem belet zijn vergevorderd proefschrift over de Gelderse rekenkamer in de zestiende eeuw te voltooien. De in deze bundel verzamelde artikelen maken een deel van zijn onderzoeksresultaten toch toegankelijk. Een ander belangrijk project waaraan Van de Pas leiding heeft gegeven, het zogenoemde Ambtenarenproject, betrof een overzicht van Gelderse gewestelijke ambtenaren tussen 1543 en 1795. De initiatiefnemers van deze bundel zullen in de loop van 2005 ook zorg dragen voor de publicatie van de onderzoeksresultaten van dat project.
Zoals de ondertitel van de bundel aangeeft, ligt het accent op de transformatie van het Gelderse bestuurlijke bestel die onder het Habsburgse bestuur tussen 1543 en 1581 plaatsvond. Vooral het tweede artikel, waaraan de bundel zijn titel ontleent, biedt ter zake een helder overzicht. In dit artikel wordt Gelre binnen de institutionele constellatie van de Zeventien Provinciën gesitueerd en wordt beschreven welke nieuwe bestuurlijke organisatie de aansluiting bij de Habsburgse Nederlanden met zich meebracht. Zo kwam er een stadhouder en werd een gerechtshof, het hoogste voor de inwoners van Gelre, ingericht. Een andere bestuurlijke vernieuwing, de invoering van een Gelderse rekenkamer, wordt in drie andere artikelen in meer detail besproken. Van de Pas beschrijft daarin de uitzonderlijke Gelderse situatie. Doorgaans werd een nieuw ingelijfd gewest immers onder een van de bestaande drie rekenkamers gevoegd. Omdat in het traktaat van Venlo (1543), dat de overdracht van het hertogdom aan Karel V bezegelde, was bepaald dat Gelderse onderdanen voor hun contacten met de landsheer het gewest niet moesten verlaten, kreeg Gelre echter een eigen rekenkamer.
De bijdragen bieden een helder en goed geschreven overzicht van het ontstaan van de instellingen die in de Gelderse vroegmoderne geschiedenis een belangrijke rol zouden vervullen. Wie meer wil weten over het functioneren van de beschreven instellingen in de zeventiende eeuw, zal nog even moeten wachten op de publicatie van de gegevens van het genoemde Ambtenarenproject.
G. Vermeesch
| |
K. Goudriaan, J. van Moolenbroek en A. Tervoort (red.). Education and Learning in the Netherlands, 1400-1600. Essays in Honour of Hilde de Ridder-Symoens. (Brill's Studies in Intellectual History, dl. 123). Leiden, Brill, 2003. 374 pp. ISBN 90-04-13644-4. € 105,00.
| |
| |
In september 2001 nam prof. dr. Hilde de Ridder-Symoens afscheid van de afdeling Middeleeuwse Geschiedenis aan de Vrije Universiteit van Amsterdam vanwege haar aanvaarding van de leerstoel Vroegmoderne Geschiedenis aan de Universiteit Gent. Haar collega's aan de VU organiseerden een symposium waarin vakgenoten en directe collega's een korte lezing hielden over het thema: opvoeding en onderwijs in de Nederlanden tussen 1400 en 1600. Het geheel resulteerde in een bundel van vijftien artikelen. Het is een mooie, gevarieerde bundel geworden waarin stukken staan over humanisme, Moderne Devotie, rederijkers en hun opleiding, Latijns toneel, opleiding en beroep, schoolmeesters en hun bibliotheek, en boekcatalogi. De universiteiten zijn in twee bijdragen vertegenwoordigd (over de studentenjaren van twee Friese broers en de weergave van het studentenleven) en in één artikel wordt de academische opleiding van de Leidse magistraat besproken. Deze bundel weerspiegelt daarmee de mode in het huidige onderzoek, waarin de universiteitsgeschiedenis voorlopig enigszins afgesloten lijkt, nu elke universiteit die in de vroegmoderne tijd is ontstaan wel zijn eigen moderne geschreven geschiedenis heeft gekregen.
Ondanks de verscheidenheid van de bijdragen, zowel qua onderwerp als wat betreft de gebruikte methode, is er ook veel eenheid. Zo richten de bijdragen zich op ‘petit histoire’, kleine gebeurtenissen, kleine kringen, vaak in prosopografisch (collectief biografisch) perspectief, zodat we beter kunnen begrijpen hoe verworven kennis functioneerde en werd overgedragen. Wat dat betreft is deze periode zeer interessant, vanwege de ontwikkeling van de middeleeuwse Latijnse scholen naar instellingen waar de steden steeds meer invloed op uitoefenden en het ontstaan van nieuwe instellingen, en gelet op de stichtingen van de universiteiten te Leuven (1425) en Leiden (1575). Vernieuwend is de bijdrage van Karel Davids die de ontwikkeling van de koopmansopleiding (in de ‘Franse scholen’ met boekhouden als vak) vanuit een socio-economische blik herinterpreteert. De zogenaamde ‘bijscholen’ waren niet alleen een doorn in het oog van de ‘officiële’ Latijnse scholen, ze vormden ook een ‘stageplaats’ voor aankomende docenten, zoals Ad Tervoort laat zien. Een nieuwe benadering laat ook Marijke Spies zien, die de drukgeschiedenis van Cornelius Crocus’ schooldrama Ioseph nagaat en de socio-culturele en religieuze verschillen in de diverse drukken onderzoekt van het stuk dat zowel ‘lutheraanse’ (in de zin van protestantiserende) als rooms-katholieke kringen aansprak.
Vernieuwend zijn ook de artikelen over de rederijkers van Arjan van Dixhoorn, die het rederijkersbedrijf ziet als intellectuele training, en van Bart Ramakers in zijn studie naar de opleiding van Matthijs De Castelein. Wat duidelijk wordt uit deze bundel, is dat het humanisme de Nederlanden geleidelijk aan overkwam, en niet alleen een Latijnstalige, maar ook een volkstalige component had. Een waar eerbetoon aan prof. Hilde de Ridder.
J. Bloemendal
| |
H.W. Blom, L.C. Winkel (red.). Grotius and the Stoa. Assen, Van Gorcum & Comp., 2004. 329 pp. ISBN 90-232-4039-1. € 38,50.
In april 2001 organiseerden Hans Blom en Laurens Winkel in Gorinchem - het slot Loevestein was door hoog water onbereikbaar - een congres over Hugo Grotius en de Stoa. De lezingen werden uitgegeven in een dubbeldik nummer van het tijdschrift Grotiana (22/23, 2001/2002). Dit deel verschijnt nu als aparte uitgave bij dezelfde uitgeverij Van Gorcum.
Op het eerste gezicht is de Stoa een vreemd thema bij een christen-humanistisch rechtsgeleerde, filoloog en theoloog die wars was van alle -ismes. Zoals de redacteuren in hun inleiding al schrijven: het is beter te spreken van stoïsche thema's in Grotius' activiteiten als geleerde. Bovendien had Grotius, ondanks de verschijning van Lipsius' Manuductio ad Stoicam philosophiam in 1604, nog geen echt goed tekstcorpus tot zijn beschikking. Dat kwam pas in de twintigste eeuw, met Von Arnims Stoicorum Veterum Fragmenta (1903-1905). Een derde complicerende factor bij het spreken over Grotius als ‘stoïcus’ is dat hij geen historicus van de Stoa was. Als hij zich al als historicus beschouwde, dan was dat als historicus van de Hollandse politiek en maatschappij.
Als Grotius toch als stoïcus gezien mag worden, zijn er drie stoïsche thema's die in aanmerking komen: de appetitus societatis die men kan koppelen aan de stoïsche οικείωơιϛ het gevoel van verwantschap met alle mensen; het ius naturale dat ervan uitgaat dat er een recht is dat als het ware door de natuur is gegeven; en het determinisme, wel het bekendste principe van de Stoa dat Hooft zo mooi verwoordt: ‘Elk’ oorzaak heeft zijn moederoorzaak weder.’
| |
| |
Dat bij Grotius ‘alles met alles te maken heeft’, komt tot uitdrukking in zijn eigen oeuvre. Hij schrijft over recht, over de geschiedenis van de staat, over theologie, over filosofie, hij schrijft korte en lange gedichten, toneelstukken, traktaten, geeft klassieke schrijvers uit, zowel Griekse als Latijnse, maakt vertalingen uit het Grieks, enz. enz. Een mooi voorbeeld van het samenkomen van allerlei thema's in zijn werken geven de toneelstukken. Tussen 1601 en 1635 schreef Grotius drie bijbelse tragedies waarin natuurlijk de theoloog aan bod komt, maar ook de jurist (Adam in Adamus exul gebruikt juridische agrumenten), de filoloog (het is een navolging van Seneca's tragedies) en de filosofisch ‘Angehauchte’ (allerlei stoïsche thema's komen in de stukken voor, zoals God als logos, het lot, de appetitus societatis en de constantia). Alles in dienst van vooral één principe: eenheid. De theoloog streefde naar eenheid van de kerken, de jurist naar eenheid van de volken en de filosoof naar de samensmelting van de joods-christelijke openbaring en het stoïsche universalisme.
In twaalf artikelen brengen evenzoveel auteurs aspecten van het stoïcisme in de vroegmoderne tijd en in Grotius' oeuvre voor het voetlicht. Ze doen dat vaak aan de hand van de drie bovengenoemde thema's. Ook andere humanisten, met name Justus Lipsius en Samuel Pufendorf, worden belicht. Enkele auteurs gaan in op de slavernij bij Stoa en Grotius. Eén artikel handelt over Grotius' toneel en met name diens schets van de rechtvaardige, stoïsche heerser in het Jozef-drama Sophompaneas (Grotius ‘vierde man’). Indices van namen en vindplaatsen uit de klassieke oudheid sluiten deze mooie bundel af.
J. Bloemendal
| |
Sr. de la Daillhiere. Les Entretiens Curieux, de Tartuffe et de Rabelais, Sur les Femmes (1688). Uitgeg. en ingel. door A.J. Hanou. Leuth, Astraea, 2004. 52 pp. ISBN 90-75179-24-3. € 14,90 excl. verzendkosten, (te bestellen bij Uitgeverij Astraea, Annahoeve 7, 6578 JJ Leuth; astraea@a-hanou.demon.nl).
In 1688 publiceerde de Middelburgse drukker Gillis Horthemels (junior) een drietal dialogen, getiteld Les Entretiens Curieux de Tartuffe et de Rabelais, Sur les Femmes van de hand van een zekere Sr. de la Daillhiere. Zoals de titel aangeeft, worden hier de zestiende-eeuwse Franse komische auteur en arts François Rabelais en het personage Tartuffe van Molière (uit Le Tartuffe, ou l'Imposteur, 1664) als gesprekspartners samengebracht. Rabelais, de personificatie van de libertijnse openheid van geest, heeft de rol van de alleswetende expert en Tartuffe die van vragensteller - een komische rol, want onder het mom van vroomheid, blijkt hij te branden van nieuwsgierigheid naar alles wat met vrouwen te maken heeft. De drie dialogen gaan over respectievelijk de voortplanting, het overspel en de kuisheid, en de al dan niet negatieve rol van de vrouw daarin. De tekst is door André Hanou uitgegeven en voorzien van een korte, informatieve inleiding, waarin hij ingaat op de mogelijke identiteit en religieuze achtergrond van de auteur, de uitgever en zijn fonds en de datering van het werk (geschreven rond 1670, dus ver voor de publicatie in druk). Hanou geeft een oordeel over het werk en zijn auteur dat op twee punten, namelijk het behoudende, vrouwonvriendelijke standpunt van de auteur en diens ‘gortdroge’ stijl, negatief uitvalt. Op beide aspecten valt, naar mijn mening, enige nuancering aan te brengen. Hanou schrijft: ‘Het gebruikelijke standpunt lijkt: “on n'a jamais veu de femme chaste” (p. 88). Vanaf het begin krijgt de vrouw alle schuld van elke erotische onderneming. De vrouw moet in toom gehouden en bewaakt worden - dat is de boodschap’ (p. 9). Dit klopt niet, want, aldus het personage Rabelais (met verwijzing naar Ambrosius, p. 40-41), waar overspel is, hebben man en vrouw gelijkelijk schuld. Bovendien gaat de derde dialoog juist over de zinloosheid van
opsluiting van vrouwen ter bewaking van hun kuisheid: immers kuise vrouwen hoeven niet in toom gehouden te worden en onkuise vrouwen zullen altijd een middel vinden om aan de bewaking te ontsnappen. De door Hanou geciteerde zin blijkt uit het verband gerukt te zijn, en juist eerder het tegengestelde te betekenen. De volledige zin luidt: ‘on n'a jamais veu de femme chaste, & on n'en peut point voir, que celle qui veut bien létre’ (p. 88; mijn cursivering). En wat de stijl betreft: die is, aldus Hanou, ‘allesbehalve rabelaisiaans in die zin dat er geen lachje af kan’. Stijl is natuurlijk een kwestie van smaak, maar de tekstbezorger zou toch moeten uitleggen waarom er wel flink wat afgelachen wordt: ‘Je ne puis desia plus tenir mes côtes du rire: ha, ha: je crève’ (p. 83); ‘J'ay failli à mourir de rire’ (p. 86). Al met al levert Hanous uitgave voldoende discussiemateriaal op om deze intrigerende Entretiens nog eens nader te bestuderen.
P.J. Smith
| |
| |
| |
R. de Graaf. Oorlog, mijn arme schapen. Een andere kijk op de Tachtigjarige Oorlog 1363-1648. Franeker, Van Wijnen, 2004. 686 pp. ISBN 90-5194-272-9. € 69,50.
Ronald de Graaf, bij sommigen bekend als auteur van Oorlog om Holland 1000-1373, heeft zich nu gezet aan het schrijven van ‘een andere kijk’ op de periode van de Nederlandse Opstand. Het is een kaleidoscopisch geheel geworden, met interessante inkijkjes en doorkijkjes, met veel plaatjes en liedjes en gedichtjes uit die periode. Vooral leuk voor docenten die ‘iets’ over de Tachtigjarige Oorlog willen doen voor de klas. Waar de ‘andere kijk’ uit bestaat, is echter niet geheel duidelijk. Wel is het veel, erg veel. Er is aandacht voor de geografische omstandigheden waarbinnen de oorlog zich afspeelde, economische oorzaken, sociaal-politieke verhoudingen, religieuze ontevredenheid, mentale aspecten. Deze komen in een reeks ‘structurele’ hoofdstukken aan de orde. Daarna volgen de evenementiële hoofdstukken, die de oorlog chronologisch volgen: ‘onlusten en guerrilla’, ‘bevrijdingsoorlog’, ‘nationale oorlog’, ‘internationale coalitieoorlog’ - blijkbaar komt de oorlog steeds op een hoger plan. De nadruk ligt op de militaire strategie en de logistiek, verder ook op commandovoering, oorlogspropaganda en moreel. Toch is het geheel onevenwichtig: sommige aspecten komen erg uitvoerig aan bod, blijkbaar afhankelijk of er wel een ‘leuke bron’ voor is. Bij tijd en wijle levert deze aanpak best interessante stukjes op - bijvoorbeeld de schets over het dorpje Veenendaal tijdens de oorlog. Maar andere, meer voor de hand liggende aspecten, ontbreken daarentegen: de gehele oorlogvoering ter zee is er bijvoorbeeld uitgelaten (het waarom wordt niet vermeld). De passages met de titels ‘Strijd op het water’ gaan
over rivieren en inundaties. Het is jammer dat de auteur zich ook heeft laten verleiden tot uitspraken op terreinen waar hij echt geen kaas van heeft gegeten: zo is er op het kortegaardje van p. 166 geen broek van een soldaat afgezakt, maar heeft hij gewoon erg wijde laarzen aan. De al te vlotte pen waarmee het geheel geschreven is (er zijn ‘gekke situaties’, steden hebben een ‘berg geld’) wekken weinig vertrouwen bij een meer academisch geschoolde lezer. Jammer, met wat discipline en een grondige redactie had het best een beter (en minder dik) boek kunnen worden, waarbij de expertise van de auteur meer tot haar recht had kunnen komen.
M.C. 't Hart
| |
H. van de Venne. Cornelius Schonaeus Goudanus (1540- 1611). (2 dln.). Deel 1 ⋆: Leven en werk van de Christelijke Terentius. Nieuwe bijdragen tot de geschiedenis van de Latijnse Scholen van Gouda, 's-Gravenhage en Haarlem. (Haerlem reeks nr. 15.1⋆).Deel 1 ⋆⋆: Bijlagen. (Haerlem reeks nr. 15.1 ⋆⋆). Voorthuizen, Florivallis, 2001. 297 pp. + 301-604 pp. isbn 09-75540-15-9. € 65,00. H. van de Venne. Cornelius Schonaeus Goudanus (1540-1611). Deel 2: De vriendenkring. Gedichten aan en van zijn vrienden. (Haerlem reeks nr. 15.2). Voorthuizen, Florivallis, 2002. 534 pp.isbn 90-75540-18-3. € 65.00. H. van de Venne. Bibliographia Schonaeana (1396-1964). A Bibliography of the Printed Works of Cornelius Schonaeus Goudanus. (Haerlem reeks nr. 15.3). Amersfoort, Florivallis, 2003. 465 pp. isbn 90-75540-23-8-X. € 65.00.Alle 3 delen samen: € 150,00.
In stelling 22 bij zijn Nijmeegs proefschrift (hier deel 1) pleitte Van de Venne - in het Latijn! - voor de oprichting van een standbeeld van Schonaeus op de Grote Markt in Haarlem. Met dat proefschrift en de vijf weken later in Leuven als thesis verdedigde drie banden gewijd aan Schonaeus' vrienden (hier deel 2), brieven en werken en de later gevolgde Bibliographia Schonaeana (deel 3) heeft de biograaf echter een monumentum aere perennius van bijna 2200 bladzijden opgericht, waar een ‘Metalen Stavast’ nauwelijks tegen opgewassen zou zijn.
Over Schonaeus' leven waren we voorheen karig ingelicht. Zelf had hij niet veel over zijn leven prijsgegeven en vrienden en oud-leerlingen lieten evenmin veel over hem los. Er was een biografie (Garrer 1889), maar deze was lacuneus en verouderd. Intensief archiefonderzoek bracht ontzaglijk veel nieuws aan het licht over de man zelf en over de drie scholen waar hij werkte (Gouda, Den Haag en Haarlem). Vaak levert het archiefmateriaal de gegevens niet rechtstreeks, maar dan maakt Van de Venne zijn punten aannemelijk in een geduldig gepresenteerd betoog. Zo is bijvoorbeeld Schonaeus' exacte geboortedatum niet met zekerheid te bepalen, maar Van de Venne reconstrueert die tot het late najaar, vóór november 1540.
Schonaeus hield zich niet afzijdig van zijn omgeving. Hij droeg zijn werken op aan stadsbestuurders en oud-leerlingen en vereerde zijn vrienden met gedichten of werd zelf door hen daarmee vereerd. In het tweede deel van deze trilogie krijgen de 38 vrienden, onder wie sommigen veeleer nabije of minder nabije kennissen zijn, elk een korte levens- | |
| |
beschrijving en worden de gewisselde gedichten, vergezeld van een minutieuze annotatie, uitgegeven. Hierdoor treden rectoren, geestelijken, kloostervoogden, schoolmeesters, Sint-Jansheren, magistraten en kooplieden even uit hun onbekendheid. ‘Vrienden’ die reeds naam hadden gemaakt, zijn de arts Hadrianus Junius, die als filoloog en historicus internationale bekendheid genoot, de rector Petrus Apherdianus, de oud-leerling en Haarlemse schoolmeester Theodorus Schrevelius alsook de Leidse oud-leerling en humanist Petrus Scriverius.
Deel 3, de bibliografie, een grondige herziening van een oudere in Humanistica Lovaniensia (1983-1986) in vier afleveringen verschenen versie, biedt een met uiterste precisie samengestelde lijst van Schonaeus' gedrukte werken, waarin zelfs enkele nieuwe tekens werden afgedrukt om de oude drukken zo adequaat mogelijk te kunnen beschrijven. Van alle werken wordt de collatie en de inhoud gegeven. Ook worden alle bekende exemplaren genoemd en talrijke afbeeldingen opgenomen van titelpagina's, pagina's uit de werken zelf en ornamenten en initialen.
De Venrayse neolatinist Hans van de Venne heeft de ietwat verstofte Schonaeus weer in het volle daglicht gezet. De bescheiden schoolrector blijkt een markant figuur uit de Hollandse humanistenwereld. Hij was een actief deelnemer aan het Haarlemse stads- en literaire leven. Het boek biedt dan ook veel over het dagelijks leven en over de Bildung van de elites in Haarlem en de andere steden waar Schonaeus doceerde. Tot ver buiten de grenzen werd Schonaeus bekend als een van de meest productieve en succesvolle auteurs van Latijnstalige drama's. Deze mogen zich in een groeiende belangstelling verheugen, getuige de studies van James A. Parente jr., een Münsterse werkgroep onder leiding van Christel Meier-Staubach en Heinz Meyer, en ten onzent Jan Bloemendal, die bovendien de uitgever van de hier besproken en een reeks andere Neolatijnse publicaties is.
Een schaduwzijde van de gevolgde werkwijze is de omvang van de studie. Alles wordt verantwoord in noten, die niet zelden driekwart van een pagina beslaan. Van het uithoudingsvermogen van de lezer wordt heel wat gevergd. Het werk zal dan ook vooral zijn diensten bewijzen als naslagwerk. Uitvoerige registers zullen de bezoekers van deze tempel van Schonaeus tot gids zijn.
C.L. Heesakkers
| |
J. Nooseman. Beroyde student en J. Noozeman. Bedrooge dronkkaart, of Dronkke-Mans hel. Bezorgd door I. Grootegoed, A. van Leuvensteijn en M. Rebel. (Uitgaven Stichting Neerlandistiek VU, nr. 47). Amsterdam, Stichting Neerlandistiek VU, 2004. 248 pp. isbn 90-72365-84-4. € 30,00.
Hier vinden we in één bandje twee lichtvoetige toneelstukjes voorafgegaan en gevolgd door zwaarwichtige toelichtingen. Na een beschrijving van leven en werk(en) van de acteur Jelis Noozeman en een verhandeling over de door hem toegepaste ‘komische strategie’, volgen drie hoofdstukken over de historische achtergronden van in zijn kluchten aangesneden thema's: ‘Studeren en studentenleven’, ‘Toverij en toverijgeloof’ en ‘Huwelijksmoraal’. Na de teksten van Beroyde student (1646) en Bedrooge dronkkaart (1649) (p. 62-202) zijn er tot besluit een bibliografie en een ‘Taalkundige beschrijving’: over fonologie, morfologie en syntaxis van beide kluchten (p. 213-248). Dat de kluchtteksten het leeuwendeel van het boek uitmaken, is gezichtsbedrog: daar wordt zeker de helft van elke pagina in beslag genomen door annotaties (voornamelijk woordverklaringen).
De drie ‘thema’-hoofdstukken zijn nogal topzwaar: ze beginnen nagenoeg ab ovo. Zo biedt het hoofdstuk over toverij een overzicht van toverijgeloof vanaf 1500. Het is ook ‘zwaar’ in zijn uitleg. Volgens de editeurs is de manier waarop Noozeman de toverijen van zijn berooide student presenteert erop gericht het publiek ‘zonder angst’ te laten genieten en lachen, dat wil zeggen, onbevreesd voor de ‘christelijke verdoemenis’ die op toverij rust (p. 47). Maar zou het publiek zich ook niet verkneukeld hebben om de goedgelovigheid van de slachtoffers van de toverende student? En doet het toveren met eten - de student had tenslotte honger - niet denken aan fantasieën over Luilekkerland?
Noozeman schreef zeker zeven kluchten, waarvan er merkwaardigerwijs twee ontbreken in zijn oeuvre-lijst (p. 13-14): Gelukkige bedriegerij (1649) en Romboud, of de getemde snorker (1649). Romboud is overigens de enige van Noozemans kluchten die, als Hollebollige Romboud, na 1678/79 nog gespeeld werd, zelfs vaak, in Amsterdam tot 1759. Dat zou een goede reden zijn geweest dit stuk, kennelijk een populaire klassieker, opnieuw uit te geven.
Over de redenen waarom zij juist Beroyde student en Bedrooge dronkkaart kozen, lichten de editeurs ons niet in. De uitgave is volgens het ‘Woord vooraf’ be- | |
| |
stemd voor ‘gevorderde studenten en afgestudeerden Nederlands’, maar wat voor functie zij voor die doelgroep moet vervullen is onduidelijk. Eerder lijkt vooral de presentatie van de teksten juist het product van een werkgroep van ‘gevorderde studenten’ die de opdracht had de toneelteksten op alle mogelijke woorden en uitdrukkingen na te lopen en te annoteren. Neerlandici zullen de uitgave waarschijnlijk vooral kunnen gebruiken in comparatief en historisch (toneel) taalkundig onderzoek. Voor toneelhistorici valt er nog heel wat uit te zoeken.
A.S. de Haas
| |
J. Giltaij en R. de Leeuw. Het Gouden Eeuw boek. Zwolle, Waanders, 2004. 429 pp. isbn 90-400-8857-8. € 14,95.
Enkele jaren geleden begon Uitgeverij Waanders met de serie ‘Het ... boek’. Heel bekend is Het Vaderlandse Geschiedenis boek, uitgegeven in samenwerking met het Nationaal Archief, maar de serie kent inmiddels talloze onderwerpen, variërend van Het boerderijen boek, Het Ajax boek, Het Indië boek, Het jaren 50 boek, Het antiek boek, et cetera. Het zijn kleine, maar dikke gebonden boekjes met basisinformatie voor een breed publiek, zeer rijk geïllustreerd (op bijna iedere pagina staat een kleurenillustratie) en zonder al te veel woorden. De prijs van de serie is bovendien zeer aantrekkelijk: slechts € 14,95 per boek. Al met al ademt de serie een zekere sfeer van ouderwetse naslagwerken en daarmee van volksverheffing: ook de man met de pet heeft recht op kennis der cultuur.
In deze serie is nu ook Het Gouden Eeuw boek verschenen. De titel is misschien wat misleidend. De argeloze koper die denkt dat hij met de aanschaf van dit handzame boekje op een snelle en aangename manier alles te weten komt over de vraag wat de Nederlandse ‘Gouden Eeuw’ is, waarom die tijd zo heet, van wanneer tot wanneer hij duurde en sinds wanneer we spreken van ‘de Gouden Eeuw’, komt bedrogen uit. Er is wel íets van een antwoord te vinden op deze vragen, maar dan wel op zijn kunsthistorisch: de Gouden Eeuw is volgens de samenstellers louter en alleen een eeuw van bloeiende schilderkunst. Zij duurde van 1600 tot 1700 (p. 13) of van 1590 tot 1670 (p. 16-19). In de Republiek was na een lange bevrijdingsstrijd een machtige, rijke en energieke cultuur ontstaan, vandaar die explosie van schilderkunst, aldus de samenstellers in voorwoord en inleiding. En zo is dit Gouden Eeuw boek in feite een korte introductie op de schilderkunst van die Gouden Eeuw die - het kan volgens de samenstellers kennelijk niet genoeg gezegd worden - te zien is in bijna alle Nederlandse, maar ook in buitenlandse musea. Die nadruk op musea en hun rijke bezit maakt de inleidende teksten soms wat stroperig. Bovendien, met die weinige ruimte die er voor toelichting is, had men naar mijn smaak wel wat zuiniger kunnen omspringen. Voortdurend wordt vermeld in welk museum een schilderij zich bevindt, terwijl die informatie ook al in de bijschriften staat.
De schilderkunst van de Gouden Eeuw is door de samenstellers ingedeeld in verschillende soorten schilders: Haarlemse maniëristen en Utrechtse caravaggisten (29 afb.), Rembrandt en zijn leerlingen (40 afb.), portretschilders (29 afb.), landschapschilders (40 afb.), Italianiserende landschapschilders (20 blz.), architectuurschilders (22 blz.), stillevenschilders (38 blz.), schilders van het dagelijks leven (56 blz.), zeeschilders (24 blz.), Hollands classicisme (22 blz.), grote projecten (12 blz.) en late classicisten (14 blz.). Ieder hoofdstuk heeft een korte inleiding waarin vooral informatie wordt gegeven over de afgebeelde schilderijen en hun makers. Het boek maakt de indruk wat haastig in elkaar te zijn gezet. In het voorwoord van Ronald de Leeuw telde ik zo'n vijf tik- of schrijffouten (redacteuren, doe uw werk!), en de indeling is soms vrij raadselachtig. Zo staat Cuyps portret van een jager gerangschikt onder landschapschilders, Asselyns Zwaan en Berchems Verheerlijking van Amsterdam onder Italianiserende landschapschilders, Steens Huwelijk van Tobias en Sara, en Eglon van der Neers Circe en Scylla onder schilders van het dagelijks leven. Ik weet het, iedere indeling is discutabel, maar toch: mijn indruk is dat de samenstellers er niet al te lang over hebben nagedacht. Gelukkig heeft het boek een register op kunstenaar, zodat de lezer zelf zijn weg kan zoeken, en is het natuurlijk een feest (der herkenning) om zoveel moois uit de Gouden Eeuw bij elkaar te hebben, en dat nog wel voor zo'n zacht prijsje! De afbeeldingen doen het werk dat ze al eeuwenlang hebben gedaan: ze laten ons genieten van veel moois op het platte vlak. Het is óók een kunst om al dit moois voor een breed publiek toegankelijk te maken. In dat opzicht zijn de samenstellers minder geslaagd dan de kunstenaars.
E.M. Kloek
| |
| |
| |
J.F. van Dijkhuizen, P. Hoftijzer, J. Roding en P. Smith (red.). Living in Posterity. Essays in Honour of Bart Westerweel. Hilversum, Verloren, 2004. 365 pp. isbn 90 6550 839 2. € 25,00.
In 2004 nam Bart Westerweel afscheid als hoogleraar vroegmoderne Engelse letterkunde aan de Universiteit Leiden. Bovendien was hij directeur van het Sir Thomas Browne Institute for Anglo-Dutch Relations, decaan van de Faculteit der Letteren, de eerste directeur van Scaliger instituut en van het onderzoeksinstituut Pallas. Dit uiterst actieve Leidse geleerdenleven wordt nu bekroond met een bundeling van maar liefst 39 bijdragen van Nederlandse en buitenlandse vakgenoten en coryfeeën van andere vakken. Het zal geen verbazing wekken dat het aantal Leidse contribuanten de ‘buitenlanders’ overtreft. Het is een bijzonder rijke bundel geworden waarin daardoor niet veel eenheid is te bespeuren, al is vaak de blik op het verleden (‘Living in Posterity’) een leidend principe. Die veelzijdigheid is voor een anthologie als deze geen bezwaar, integendeel. De liefhebber kan lezen over opvoeringen van Aeschylus' Perzen en de blik op het verleden, Tacitus' beeld van de Germanen als manipulatief verslag in een debat van 98 v. Chr., over de achttiende-eeuwse boekenliefhebber in Warmond Abraham Edens. Sommige bijdragen behandelen een aspect van de aandacht in de zeventiende eeuw voor het ‘vaderlandse’ verleden, zoals Constantijn Huygens' interesse in Oudgermaans en de aandacht voor runentekens. Humanisme komt in allerlei bijdragen naar voren, bijvoorbeeld in een essay over de curieuze humanist Petrus Bloccius.
Emblemen en andere beeldende kunsten nemen een belangrijke plaats in. Ze komen aan de orde in de bijdragen over een negentiende-eeuwse Franse criticus en Rembrandt, Johan de Brunes Emblemata, Geffrey Whitneys gebruik van Junius' Emblemata, embleemboeken en boekenmarkten, geïllustreerde fabelboeken, het beeld van het IJ in een gedicht van Antonides van der Goes en Laurens Sternes ‘Blank Emblem’. Daarmee wordt één van Westerweels onderzoeksterreinen (woord-beeld) prominent in beeld gebracht, terwijl ook een ander thema, Engels-Nederlandse betrekkingen enkele malen aan bod komt, bijvoorbeeld in het al genoemde artikel over Whitneys gebruik van Junius' emblemen.
Het geheel is een mozaïek geworden van essays over geschiedenis, cultuur, kunst en letterkunde. De bijdragen variëren van een verslag van ‘praktisch’ onderzoek tot methodologische reflecties. Volgens het voorwoord blijkt uit vele bijdragen dat de bindende factor ligt in het idee van de continuïteit tussen verleden en heden, of, zo kan men zeggen, tussen verschillende verledens. Een aanrader voor wie in verloren uurtjes over diverse onderwerpen kort iets wil lezen. De lezer zal juweeltjes aantreffen.
J. Bloemendal
|
|