| |
| |
| |
Recensies
M. de Jong. ‘Staet van oorlog’. Wapenbedrijf en militaire hervormingen in de Republiek der Verenigde Nederlanden 1585-1621. Hilversum, Verloren, 2005. 384 pp. ISBN 90-6550-792-2. € 38,00.
In de periode tussen 1585 en 1621 maakte de jonge Republiek der Verenigde Nederlanden een periode door van zowel economische groei als militaire expansie. Michiel de Jong schreef het boek dat deze twee fenomenen aan elkaar koppelde. De internationaal strategische uitdagingen brachten een militair moderniseringsproces op gang, zowel voor leger als voor vloot, dat opmerkelijk genoeg ook economische voordelen met zich mee bracht. De vernietigende kracht van oorlog werd daardoor in belangrijke mate gecompenseerd door de nieuwe mogelijkheden die de oorlog creëerde voor de (grotere) ondernemers en handelaren.
Voor de auteur zijn de cruciale personen in dit geheel de ondernemers: zij waren degenen die de nieuwe mogelijkheden zagen en er oplossingen voor bedachten. Ook de Nederlandse overheid speelde een belangrijke rol, in het stellen van de noodzakelijke randvoorwaarden voor het ondernemersgedrag. De overheid voerde immers een vergaande standaardisatie van het geschut en de wapens in, zij gaf waarborgen voor een geregelde afzet, en zij zorgde voor reguliere betalingen, gebaseerd op een vrij efficiënt belastingstelsel. Met name wapenleveranciers konden daardoor overgaan op schaalvergroting en partijverkoop.
Michiel de Jong ondersteunt de beschrijving van dit proces met prachtig nieuw bronnenmateriaal. Hoeveel geschut was er nodig aan boord, hoe snel verliep de vervanging van de kalibers, hoeveel kostte de equipage, hoe paste de bescherming van de koopvaardij in dit plaatje, hoe die van de haringvisserij, wat was de rol van de VOC in dit geheel, hoe verliep de grondstoffenfinanciering, welke ondernemers zagen we steeds vaker terugkeren als leveranciers, wie zorgden voor de kredietoverbrugging: het staat er allemaal in. Het archiefonderzoek dat hieraan ten grondslag ligt, is indrukwekkend, en brengt tot nu toe onbekende aspecten van het Nederlandse oorlogsbedrijf aan het licht. De auteur heeft daarbij oog voor zowel leger als vloot, in tegenstelling tot de meeste historici die zich met dit soort onderwerpen bezig houden: die ‘doen’ immers of het een (leger) of het ander (vloot). De oorlog komt bij de Jong in een mooi totaalbeeld tot leven.
Bij al deze lof toch ook een punt van kritiek. Terwijl De Jong zeer goed weet aan to tonen wat de gevolgen van het militair-industriële complex zijn voor de buskruitmakers (p. 286) en geschutgieters (p. 293), die ondersteund werden door de Nederlandse overheid, kan hij toch niet echt aannemelijk maken dat ook de Nederlandse wapenin- | |
| |
dustrie zelf, als geheel, toenam. Dat er in de Republiek meer wapens werden gemaakt en/of geassembleerd uit halffabrikaten vanuit het buitenland, is niet ondenkbaar, maar er zijn geen bronnen die de al te expliciete aanname van importsubstitutie ondersteunen, noch dat de kooplieden die industrie zouden hebben opgezet (pp. 217-218, 244-252). Het is evengoed denkbaar dat de traditionele wapencentra (in Luik, in de Duitse gebieden en in Zweden) groeiden terwijl de Nederlandse productie op dit gebied stagneerde. Immers, ook uit dit boek wordt duidelijk dat de Nederlandse ondernemers vooral handelaren bleven: wellicht wisten zij steeds meer uit het buitenland te halen en door te voeren naar de legers en de vloten in binnen- en buitenland.
Maar dat is slechts een van de weinige kanttekeningen die er bij dit boek zijn te maken. Michiel de Jong heeft met dit boek belangwekkend en vernieuwend werk verricht. Zo weten we nu, onder andere, dat de ondersteuning door de admiraliteiten van groot belang is geweest voor het opstarten van nieuwe handelstakken (p. 122). Ook past dit werk in een recente historiografische tendens, waarbij De Jong weet aan te tonen dat de decentrale structuur van de Republiek bijzondere voordelen had bij het bestendigen van het onderlinge vertrouwen tussen geldschieters, wapenleveranciers en de staat (p. 336). Zowel voor historici die zich bezig houden met economische groei, als voor degenen die geïnteresseerd zijn in oorlogvoering en staatsvorming of in familienetwerken en ondernemersgedrag zal dit onderzoek van grote waarde zijn.
M.C. 't Hart
| |
M. de Baar. ‘Ik moet spreken’. Het spiritueel leiderschap van Antoinette Bourignon (1616-1680). Zutphen, Walburg Pers, 2004. 832 pp. Plus bibliografische en prosopografische bijlagen op cd-rom. ISBN 90-5730-274-8. €49,95.
Antoinette Bourignon heeft iets ongrijpbaars. In haar tijd baarde zij opzien. Ze heeft veel geschreven en haar publicaties zijn gelezen door vooraanstaande tijdgenoten en latere geestverwanten over heel Europa. Ze werd hevig bewonderd door een kring van volgelingen die haar als geestelijk leidsvrouwe erkenden, en door anderen even hartgrondig verguisd als dwaalgeest, ketter en zelfs toveres, en gierig en heerszuchtig bovendien. Haar werk en reputatie zijn tot op de dag van vandaag mensen blijven fascineren. Ze staat daarmee in een reeks van spirituele entrepreneurs, aanduidenderwijs van Hendrik Niclaes over graaf Cagliostro naar Aleister Crowley, die stof leveren voor zowel wetenschappelijke studies als populaire verbeelding in romans en films, waar elke generatie weer iets in ziet, zonder dat er werkelijk een coherent beeld van hun persoon gecomponeerd kan worden.
Ook de studie van Mirjam de Baar slaagt daar niet in. Zij beoogt ook geen sluitende verklaring van Bourignons leiderschap. De Baar wil met haar boek juist de verschillende aspecten van leven, werk en receptie van Bourignon afzonderlijk analyseren. Het geheel is daartoe opgedeeld in vier delen. Het eerste deel biedt een overzicht over haar leven. Rode draad daarin vormen het ontstaan en de ontwikkeling van Bourignons
| |
| |
overtuiging door God gezonden te zijn om de ware christenen op aarde te verzamelen en te leiden. Het beschrijft haar jeugd in Rijsel, de visioenen die haar als achttienjarige ten deel vielen, en de zoektocht naar kerkelijke erkenning daarvan, haar carrière als kluizenares en regentes van een meisjesinternaat, en de beslissende ontmoeting met de overste van het Mechelse Oratoire, Christiaan de Cort. Deze laatste overtuigde Bourignon ervan dat de gemeenschap van ware christenen die haar voor ogen stond waargemaakt zou kunnen worden op Noordstrand, een eiland voor de kust van Sleeswijk-Holstein, waarover De Cort in het kader van een inpolderingsproject uitgebreide rechten kon claimen. Bourignon woonde enkele jaren met een wisselende groep van volgelingen in Sleeswijk-Holstein en Oost-Friesland, maar de aanspraken op Noordstrand, die zij van De Cort erfde, werden nooit erkend. De reis erheen voerde echter langs Amsterdam, waar zij kennis maakte met religieuze veelvormigheid, en met niet aan kerken gebonden vroomheidspraktijken en ‘philadelphische’ idealen die nauw aansloten bij haar eigen roepingsbesef. Amsterdam bleek bovendien de ideale plaats om haar gedachten via de drukpers in bredere kring bekend te maken.
In het tweede deel beschrijft De Baar gedetailleerd hoe de geschriften van Bourignon geconcipieerd, gedrukt en verspreid werden. De Baars vondst van de manuscripten waarop die uitgaven berusten, en waaruit voor de uitgave gedeelten weggeredigeerd werden, maakt het mogelijk de praktische ins en outs van heel dit proces nauwkeurig te reconstrueren, en dat doet De Baar ook met verve. In het derde deel analyseert zij de drijfveren van mensen om contact te zoeken met Bourignon, vaak na lezing van haar gepubliceerde werk, en de contacten die daaruit voortvloeiden. Briefcontact was daarbij heel belangrijk. Lezers stelden haar vragen en zij adviseerde hen over de weg naar het ware christendom - de niet strikt-persoonlijke gedeelten van die briefwisselingen werden later weer gepubliceerd.
De meest bevlogen bewonderaars kregen toestemming zich bij Bourignon te voegen en deel uit te maken van haar huisgezin, de kern van de beoogde gemeenschap van ware christenen. De basis voor deze gemeenschap werd gevormd door een formeel contract tussen Bourignon en drie mannen, waarbij zij zich verbonden tot gemeenschap van goederen ten dienste van het religieuze ideaal. Deze drie waren in de striktste zin haar volgelingen. Andere aspirant-leden werden door haar ingezet in haar huishouding, in het beheer van haar boerderij op Noordstrand of in het drukken van haar werk. Aan deze volgelingen-medewerkers stelde zij hoge eisen. Zij moesten bereid zijn hun levenswijze en in veel gevallen hun (vrouwelijke) partner achter zich te laten en zich in alles te schikken naar haar wil, wat regelmatig tot wederzijdse teleurstelling leidde. Sommige spijtoptanten zochten hun heil bij andere religieuze gemeenschappen, vaak de quakers of de doopsgezinden, anderen bleven wel in contact, maar meer op afstand. Deze dynamiek van de kringen rond Bourignon behandelt De Baar in het vierde deel, dat de lotgevallen van deze gemeenschap ook na Bourignons dood vervolgt. Daaronder vallen de belangrijke werkzaamheden van Pierre Poiret, een van de contractanten, om het verzameld werk van Bourignon postuum gepubliceerd te krijgen en haar nawerking door die publicaties en de later gemaakte vertalingen.
Via de bestudering van deze verschillende facetten van Bourignon streeft de auteur
| |
| |
naar een integrale benadering van haar leven en werk. In plaats van chronologisch is het materiaal thematisch geordend rond gender, het gebruik van het boek als medium, toeeigening en betekenisgeving en identiteitsbesef. Het voor deze studie gebruikte bronnenmateriaal is bijzonder rijk. De Baar heeft veel correspondentie, juridische en zakelijke papieren op weten te sporen die nog niet eerder bestudeerd waren. Die overvloed is in zekere zin ook de achilleshiel van het onderzoek. De Baar verwijt eerdere auteurs - terecht - Bourignon te zeer als een geïsoleerd fenomeen beschreven te hebben, en opteert in de inleiding voor een meer contextuele benadering, vanuit gender-, cultuuren boekgeschiedenis. Door haar eigen, zeer minutieus uitgevoerde, onderzoek te baseren op de massa aan materiaal van en over Bourignon ligt echter ook voor De Baar de nadruk vrijwel geheel op haar persoon en werk. Weliswaar levert dit onderzoek ook zeer veel op over de relaties die zij als geestelijk leidsvrouwe met haar volgelingen onderhield, maar aan een bredere blik op de religieuze en culturele context komt het uiteindelijk te weinig toe. Die context wordt aangevuld als toelichting op de analyse van de bronnen, maar blijft secundair en vormt niet het interpretatiekader.
Zo wordt Bourignon niet stelselmatig gepresenteerd in de context van de zeventiende-eeuwse vroomheidsbewegingen, van zowel protestantse, contra-reformatorische als spiritualistische signatuur. In dit milieu was leerstellige theologie secundair ten opzichte van de praktikale godgeleerdheid, en werd volop geëxperimenteerd met alternatieve gemeenschaps- en leiderschapsvormen waarin vrouwen (en andere leken) religieuze autoriteit konden verwerven. Een comparatieve benadering van Bourignons leven en werk in het kader van deze vroomheidsbewegingen, die een complexe relatie onderhielden met de gevestigde kerken, wordt hier niet geboden. De studie beperkt zich tot het netwerk van volgelingen, vrienden en lezers van Bourignon zelf. Dat staat een realistische beoordeling van Bourignons invloed, en de beperkingen daarvan, in de weg. Uiteindelijk was tijdens haar leven de kring van volgelingen betrekkelijk klein en aan sterk verloop onderhevig - zoals dat bij een experimentele beweging verwacht mag worden. Haar betekenis lijkt vooral te liggen in de receptie van haar geschriften in telkens nieuwe experimentele kringen.
Al met al worden de ambities die in de inleiding worden geformuleerd naar mijn gevoel niet waargemaakt, maar heeft de auteur zich met pixelwinst tevredengesteld. De verdeling van de verschillende aspecten van leven en werk over onderscheiden delen van het boek belemmert het zicht op de ontwikkeling die zich bij Bourignon voordoet in haar relatie tot de religieuze markt, en leidt tot onnodige herhaling. Het in de inleiding geformuleerde programma had een strakkere regie vereist, minder aandacht voor details, een nadrukkelijker inkadering van Bourignon in het levendige milieu van de ‘vromen’ en vergelijking met verder verwijderde spirituele entrepreneurs. Het is teleurstellend in de slotbeschouwing van een zo dik boek, dat spiritueel leiderschap zo prominent in de titel voert, een comparatief onderzoek naar vrouwelijk leiderschap in zeventiende-eeuwse vroomheidsbewegingen nog als een desideratum te zien opgevoerd.
J.W. Spaans
| |
| |
| |
S. van Romburgh (ed.). ‘For my Worthy Freind Mr Franciscus Junius’. An Edition of the Correspondence of Francis Junius F.F. (1591-1677). (Brill's Studies in Intellectual History volume 121). Leiden/Boston, Brill, 2004. 1134 pp. ISBN 90 04 12880 8. €254,00.
The editing of early modern texts often requires advanced skills in palaeography, in drawing up a critical apparatus, preparing a translation (in either the mother tongue or, as is customary in smaller European countries, in English), making annotations in the form of a historical commentary (often leading to well-hidden sources), and writing a comprehensive introduction. When it comes to editing early modern humanist letters, the integration of these multifaceted techniques demands an all-round scholar, steeped in the history of not only one particular aspect of scholarship, but also in the political, economic and social history of the time. Although covering such a broad range of skills is not an easy task, scholars sometimes doubt whether compiling an edition of a text is suitable for a Ph.D. thesis. The underlying idea is that editing a text leaves little room for creative argument and original thought. I generally support this opinion, and am therefore delighted that the present edition proves to be an exception to this rule. The reason is that this edition surpasses the limitations which should be set to a dissertation. To a certain extent, Van Romburgh in her edition has defied one frustrating but basic experience of research: that one always does too little to explain a text.
However large this volume, the introduction is rather concise and precise: the life of the author and the character of the corpus (with an excellent source analysis of cento letters on pp. 45-46) are examined and it is clear from this that most of the surviving letters are directed to or written by relatives (there are several occasions on which the reader would have liked a family tree of the Junius, Vossius and Van den Corputs families, as on pages 4, 84 and 85, notes 4 and 5). Thus the letters deal not only with scholarly matters, but also involve personal histories. There is a relatively large number of letters by and to female family members: some eight relatives and one countess. These letters themselves provide evidence for the one-time existence of at least 24 more letters (and one more female correspondent): almost a third of the total amount of unretrieved letters, and therefore far more letters were lost here than in the case of male correspondents. Gender is but one factor which reduces the chance of transmission, the vernacular is another important one (p. 14). After young Junius's career as a Calvinist preacher was cut short by the Synod of Dordrecht (he was unwilling to choose sides in the conflict), he moved to England in 1621. There he would spend most of the rest of his life, being favourably received by the contacts of his brother-in-law Gerard Vossius. The correspondence with Vossius makes up thirty percent of the edited corpus, to which Vossius's children, most notably Isaac, add eleven percent more. Not surprisingly, many scholarly issues recur in the letters, albeit ‘the amount of scholarly discussions conducted in the letters is relatively small’ (p. 20). This is quite an extraordinary conclusion when compared to other letter collections of the time, most notably those of Scaliger (1627) and Casaubon (1638), and of course the hundreds of letters collected a century later by Burman in his Sylloge
Epistolarum.
Scholarly facts require scholarly annotations, and the abundance of these throughout
| |
| |
this edition is best shown by an example. The notes accompanying letter 164 from Junius to his nephew Isaac Vossius take up between two thirds and three quarters of the pages: at the end of almost every sentence in the main text is a footnote of more than twenty lines (also due to fact that all Latin quotations are translated into English as well). Van Romburgh has managed to clarify numerous issues by referring to many an unprinted letter from other members of Junius's network, which makes the commentary an excellent source. Sometimes the historical explanation is just too extensive, taking a course of its own with no relationship to the text (l.c., n. 3, or p. 447, n. 17). Van Romburgh's method of cross-referencing to other letters in the corpus by means of letter number and paragraph mark, rather than page and line numbers, proves to be short and accurate, and has saved the editor the Herculean labour of renumbering thousands of these references when turning her manuscript into an edition. Overall, the texts and translations are good, if not excellent. However, some letters should have had a second (or third, fourth or fifth) glance, e.g. 131, in which I found three unexplained mistakes in the Latin, and one major and two minor mistranslations. These are exceptions. On the whole one can only admire this monumental edition with its fine translations, which do not try to present literary English, but an accurate guide to the original texts, even going so far as to translate Latin proverbs literally. I have never encountered an edition in which not only have Latin, English and Dutch been edited and translated, but which also deals with Greek, Hebrew, Gothic, Old English and runes satisfactorily (in so far as an illiterate such as myself is able to judge when it comes to these more obscure languages). Just one more example of the exhaustiveness of this edition: in her inventory of correspondents and
letters, the editor also lists the unretrieved letters (by means of giving the source reference in the existing ones).
The corpus of texts is not only multifaceted, but also heterogeneous. The letters will provide scholars of different fields with satisfying details (on book history, scholarship, the use of the vernacular, social relations, politics, communication, etc.), but it is difficult to present a general account of the letters. The only way of doing so is to stress the two most prominent subjects: Junius's important study De pictura veterum and his work on the Gothic language, amongst which his edition of the famous Codex Argenteus, Wulfila's Gothic translations of the gospels. ‘For my Worthy Freind’ is a book which a variety of students of seventeenth-century intellectual life in England and the Low Countries will keep returning to during the course of their scholarly lives; a book which will absorb the reader with its innumerable amount of facts, as detailed as only a scholarly life itself can be. Just one advice: when using the short title in referring to this edition, make sure your spell checker does not turn ‘freind’ into ‘friend’. And when you have made sure, do not forget to add ‘[sic]’.
D.K.W. van Miert
| |
| |
| |
J.M. Kilian. The Paintings of Karel du Jardin (1626-1678). (OCULI: Studies in the Arts of the Low Countries, vol. 8). Amsterdam, John Benjamins, 2005. 498 pp. ISBN 90-272-5338-2. €340,00.
Opnieuw verschijnt er een al lang aangekondigde, belangrijke monografie over een zeventiende-eeuws schilder. Ditmaal betreft het de getalenteerde Karel du Jardin, uitmuntend schilder in maar liefst drie genres: landschappen, portretten en historiestukken. Zijn oeuvre omvat volgens Kilian 159 schilderijen. Daarnaast groepeert zij ruim 30 stukken als problematisch. Zoals het bij dit soort boeken gebruikelijk is, schrijft Kilian kort en zakelijk en zonder lange uitwijdingen of veel uitleg. Het resultaat is een mooie klassieke monografie, waarbij alleen de kwaliteit van de kleurenafbeeldingen tegenvalt.
Du Jardin is gedoopt in de lutherse kerk te Amsterdam op 27 september 1626. Volgens Houbraken leerde hij bij Nicolaes Berchem. Houbraken meldt ook dat Du Jardin omstreeks 1650 naar Lyon reist. In 1650 trouwt hij in Parijs met Suzanna van Royen. In 1651 is hij terug in Amsterdam, een jaar later woont hij op de Rozengracht. In 1656 is hij in Den Haag, hier wordt hij lid van het schildersgilde en een schutterij. In 1659 werkt hij weer in Amsterdam en krijgt hij succes. In 1675 vertrekt Du Jardin naar Italië, hij verblijft in 1676-78 in Rome, en overlijdt in 1678 in Venetië. Zijn vrouw sterft een paar dagen later in Amsterdam.
De waardering voor - en de reputatie van - Du Jardin is vanaf de zeventiende eeuw opmerkelijk constant. Hij is altijd bekend geweest vanwege zijn zorgvuldig geschilderde landschappen. Tevens behoort hij tot de best betaalde landschapsschilders van de zeventiende eeuw. In de achttiende eeuw volgen zijn prijzen de nationale trends. Hoewel de Italianisanten hun status in de negentiende eeuw verloren, geldt dat niet voor Du Jardin. Pas Stechow plaatst de Italianisanten weer in een positiever licht (1930-1964) en Albert Blankert zet die lijn door (1965).
Het grootste deel van Du Jardins oeuvre bestaat uit landschappen. De vroegste zijn, vanwege het ontbreken van dateringen, moeilijk te ordenen. De auteur geeft een reconstructie van dit vroege werk (p. 77). Zij onderkent hier invloed van Poelenburch, Breenbergh en Van Laer. Later worden Nicolaes Berchem, Paulus Potter en Adriaen van de Velde belangrijker. Uniek binnen zijn oeuvre zijn de ‘pure’ landschappen (met weinig staffage), en de landschapsschilderijen met optredens van kunstenmakers. In 1675 gaat hij naar Italië en schildert weer veel landschappen, waarbij de realistische staffage verdwijnt.
Portretten schilderde Du Jardin niet zo veel, maar de kwaliteit is hoog. Steeds zijn het interessante interpretaties van contemporaine trends. Er is invloed zichtbaar van de portretkunst van Amsterdam en Den Haag (en van Van Dyck). Zijn neef Pieter Nason (1612-c.1689) werkt ook in Den Haag. Hij heeft relaties met Oranjegezinde families aan het hof en reist in 1663 naar Engeland. In Amsterdam wedijvert Du Jardin met een groot aantal portrettisten, zoals de Rembrandt-leerlingen die lichter en meer Vlaams gingen werken, en met Van der Helst en Van der Tempel. Toch zijn er ook overeenkomsten met zijn concurrenten: een heldere compositie, aandacht voor detail, verfijning, elegantie, gevoel voor status en bovenal voor gratie.
| |
| |
In de jaren 1660-1670 krijgt Du Jardin in Amsterdam veel portretopdrachten. Vanaf 1666 worden de formaten groter, de auteur spreekt dan van ‘state portraiture’ (p. 46), waarbij het niet in de eerste plaats gaat om het individu, maar om de ‘sitter's notion of self presentation’. Zij tonen personen die opgaan in ‘social graces and stylish interests’. Deze formule ontstaat als tussen 1650 en 1675 de economische basis van de Hollandse rijkdom verandert: de koopman wordt rentenier. De circa twintig portretten van Du Jardin uit de periode 1650-1672 tonen de (nieuwe) rijkdom in de vorm van buitens, de jacht en Franse manieren.
Zijn historiestukken zijn, in tegenstelling tot de landschappen, wel vanaf de achttiende eeuw uit de aandacht verdwenen. Pas in de tweede helft van de twintigste eeuw en vooral door tentoonstellingen als God en de goden in 1980/81 en Hollands Classicisme in 2000 krijgt dit onderdeel de aandacht en de waardering die het ook tijdens het leven van Du Jardin genoot. De stelling in de monografie dat die aandacht voor de historieschilderkunst dit boek bijzonder maakt, is overdreven. In vergelijkbare publicaties en zeker in tentoonstellingscatalogi is dat al weer enige tijd gemeengoed. Wel lijkt het gedeelte over de historiekunst met extra aandacht en belangstelling te zijn geschreven.
Samen met Adriaen van de Velde en Nicolaas Berchem creëert du Jardin ‘sheer beauty, classicising style and refinement’. Deze drie historieschilders vormen de verbinding tussen de Huis ten Bosch schilders (1648-50), de groep die opdrachten krijgt in het Amsterdamse stadhuis (1650-60) en De Lairesse in de late jaren 1670-80. Het is vreemd dat bij de bespreking van de Amsterdamse historieschilderkunst van de zestiger en zeventiger jaren Gabriel Metsu niet wordt genoemd. Metsu leeft van 1657 tot 1667 in Amsterdam en wordt, als historieschilder, vaak samen met Van de Velde en Berchem bestudeerd. Bij Kilian komt Metsu pas later aan de orde, in verband met Du Jardins Kruisiging uit 1661. Hoogtepunt van de historiestukken zijn zijn stukken uit de zestiger jaren, door de auteur zijn ‘Grand Style’ genoemd. Hieronder groepeert zij onder andere de Bekering van Saulus uit 1662 (invloed van Tempesta en De la Hyre), de Paulus heelt de kreupele man te Lystra uit 1663 (Rijksmuseum), de Allegorie in Kopenhagen uit 1663 (relatie met Van Dyck), de Tobias te Boedapest en de (m.i. nogal ongeloofwaardige) Aankondiging aan de Engelen van ca. 1665. Kilian noemt als ‘one of the most beautiful paintings’ de Venus en Adonis van ca. 1666-67 (terwijl voor deze recensent het schilderij in het Rijksmuseum het hoogtepunt vormt).
In een soort nawoord noemt Kilian nog enkele persoonlijke kwaliteiten van Du Jardin, zoals ‘his sensitive use of gestures to weave a narrative structure’ (p. 70). Helaas krijgen deze individuele karakteristieken wat weinig aandacht.
Kortom, deze monografie is een prettig leesbare aanwinst voor de cultuurgeschiedenis van de zeventiende eeuw. Fouten heb ik niet ontdekt, slechts een enkele vergissing: zo betreft de ondergewaardeerde schilder (in noot 28 op p. 62) niet Adriaen, maar Jacob A. Backer (zoals ook in de hoofdtekst op p. 61 vermeld staat).
R. Schillemans
| |
| |
| |
J. Jacobs. New Netherland. A Dutch Colony in Seventeenth-Century America. Leiden/Boston, Brill, 2005. I-XX + 559 pp. ISBN 90-04-12906-5. €150,00.
Dat New York ooit als Nieuw-Amsterdam door Hollanders is gesticht, is algemeen bekend. Dat het eiland Manhattan ook deel uitmaakte van een Nederlandse kolonie, genaamd Nieuw-Nederland, is minder bekend. Tot op heden lag het zwaartepunt van de historiografie over dit gebied in de Verenigde Staten. Met een uitgebreid onderzoek legt Jaap Jacobs een Nederlands tegengewicht in de weegschaal.
Als begindatum voor het onderzoek kiest Jacobs 1609. In dat jaar ontdekte Henry Hudson, in dienst van de Verenigde Oostindische Compagnie, de rivier die later naar hem genoemd is. Hudson was op zoek naar een noordelijke doorgang naar Azië, maar in plaats daarvan ontdekte hij een nieuw gebied dat interessant bleek voor handel in bever- en ottervellen. Aangezien in hetzelfde jaar een bestand tussen de Republiek en Spanje werd getekend waarin werd afgezien van het opzetten van een handelscompagnie voor het Atlantische gebied, moesten de plannen hiervoor in de ijskast. Wel ontstonden er in die jaren particuliere initiatieven om handel op het nieuwe gebied te gaan drijven. Kleine compagnieën beconcurreerden elkaar totdat in 1621, na hervatting van de oorlog met Spanje, de Westindische Compagnie (W.I.C.) werd opgericht. In deze compagnie zouden kaapvaart, oorlogsvoering en handel voorop staan, terwijl de plannen van Willem Usselincx voor het stichten van volksplantingen ondergeschikt waren. Wel stuurde de compagnie vanaf 1623 kolonisten naar het gebied om de aanspraak te bekrachtigen. De W.I.C. maakte voor de bonthandel gebruik van de veelal bestaande contacten met de indianen. Vanuit Amsterdam werd architect Krijn Fredericksz, met bouwplannen, naar de nieuwe kolonie gestuurd. Op de zuidpunt van het eiland Manhattan werd een fort, genaamd Amsterdam, gebouwd. In 1626 werd het hele eiland van de lokale indianen gekocht voor het bekende bedrag van 60 gulden. Een afbeelding van de brief aan de Staten-Generaal waarin deze koop wordt vermeld, is in het boek afgedrukt. Nieuw-Nederland kan gezien worden als de eerste Nederlandse vestigingskolonie voorafgaand aan Kaap de Goede Hoop (1654). Het gebied lag ingeklemd tussen Engelse koloniën, waardoor het uiteindelijk ook zou worden opgeslokt. De kolonisatie kwam langzaam op gang door interne strijd in de Amsterdamse kamer van de W.I.C. tussen de handels- en de kolonisatiefactie. Besloten werd om drie
patroonschappen uit te geven, waarbij de patroon zich verplichtte binnen vier jaar een kolonie, met ten minste vijftig personen van boven de vijftien jaar, te stichten. Alleen Kiliaen van Rensselaer met patroonschap Rensselaerswijck had succes. Dit zou de basis worden voor Albany, de huidige hoofdstad van de staat New York. Oorlogen met indianen ten tijde van directeur Willem Kieft bemoeilijkten het leven in de kolonie. Petrus Stuyvesant werd in 1645 als directeur-generaal aangesteld en herstelde met strakke hand de rust in het gebied. Het gebied van Nieuw-Nederland, zoals Jacobs het begrenst, bestaat uit de nederzettingen onder Nederlands gezag op Manhattan en Long Island en de vestigingen langs de rivieren de Hudson, de Delaware en de Connecticut. In 1664 moest Stuyvesant het gebied overdragen aan de Engelsen. De Hertog van York, die van zijn broer koning Karel II een patent voor dit deel van de Noordamerikaanse kust had gekregen,
| |
| |
doopte de stad om tot New York. In dat jaar werden de beide namen nog gebruikt zoals te lezen is boven het stadsgezicht van Johannes Vingboons op de omslag van het boek. Van 1673 tot 1674 namen de Hollanders de stad, die zij dan Nieuw-Orange noemen, nog eenmaal in voordat zij definitief overging naar de Engelsen. 1674 wordt door Jacobs dan ook genomen als einddatum voor zijn studie.
Het ligt voor de hand de centrale vraagstelling ‘wat waren de overeenkomsten tussen de cultuur van Nieuw-Nederland en de cultuur van de Republiek’, door beter begrip van de taal en cultuur, vanuit een Nederlands perspectief te bespreken. Jacobs heeft voor het beantwoorden van deze vraag zo veel mogelijk de originele bronnen in de Verenigde Staten en Nederland bestudeerd. Vanuit zeer diverse invalshoeken bespreekt hij de culturen. In veel aspecten blijkt de Republiek het voorbeeld in de verte, maar het gebied had een duidelijke zelfstandige ontwikkeling. In de eerste plaats werd deze bepaald door verschillen in flora en fauna. Opvallend was ook dat als betaalmiddel sewant (Indiaanse naam voor een bepaald soort gepolijste en geregen schelpen) en bevers werden gebruikt. Verder waren er in de kolonie indianen en slaven, hoewel alleen de laatste groep werd opgenomen in de samenleving.
In zeventiende-eeuwse beschrijvingen werd Nieuw-Nederland beschreven als een gewest waar ‘melck en honigh vloeyd’. Een schatting voor het jaar 1664 geeft aan dat uiteindelijk zeven- tot achtduizend kolonisten de stap gewaagd hebben. Deze groep bestond uit soldaten, zeevarenden, compagniedienaren, kooplieden, boeren en ambachtslieden, contractarbeiders, weeskinderen en religieuzen, met name afkomstig uit Noordwest-Europa, en ieder met eigen beweegredenen om zich in het gebied te vestigen. In bestuur en rechtspraak was de Hollandse cultuur en de band met het moederland het meest duidelijk te herkennen. De macht was geconcentreerd bij de directeur-generaal en de raden, die uiteindelijk weer verantwoording bij de Staten-Generaal moesten afleggen. Benoemingsdata voor burgemeester en schepenen kwamen overeen met die in de Republiek. In economisch opzicht had met name Kiliaen van Rensselaer een goed oog voor de toekomst. Hij zag in dat hij zijn patroonschap niet alleen kon laten draaien op de handel in bont. Hij stimuleerde de landbouwactiviteiten langs de oever van de Hudson waardoor het gebied in eigen behoeften wist te voorzien. Hierdoor was het gebied minder afhankelijk van de Republiek. Ook zorgde hij voor vrede met de indianen waardoor het gebied zich kon ontplooien. Ook de rest van Nieuw-Nederland werd steeds minder afhankelijk van import, hoewel harde bewijzen hiervoor ontbreken. Parallellen in architectuur en gewoontes rond geboorte, doop, bruiloft en huwelijk geven aan dat men vasthield aan patronen uit het moederland. Gezien het karakter van groeikolonie werden religieuze zaken strenger aangepakt dan in het moederland, dit met name om orde en rust te handhaven. In Nieuw-Nederland had de gereformeerde kerk de overhand, hoewel lutheranen en quakers niet werden geweerd. Ook toen in 1654 23 joodse vluchtelingen uit Brazilië kwamen aanvaren, werden zij niet geweigerd. Zij mochten zich hier vestigen en hadden gewetensvrijheid, maar
hun werd geen openbare godsdienstoefening toegestaan.
Door de vreedzame overdracht in 1674 is de Nederlandse cultuur op vele manieren in stand gebleven. De kerk was hierbij een belangrijk bindmiddel. In 1835 werd de laat- | |
| |
ste preek in het Nederlands gehouden en de Reformed Church heette nog tot in 1867 Dutch Reformed Church. Tot in de twintigste eeuw waren er zelfs nog Nederlandssprekenden. Tot op heden werden deelgebieden van Nieuw-Nederland bestudeerd. Jaap Jacobs geeft, door de Nederlandse cultuur vanuit diverse aspecten te bestuderen een uitgebreid beeld van de situatie in Nieuw-Nederland en de relatie met het moederland. New Netherland is gebaseerd op het in 1999 eveneens van zijn hand verschenen boek Een zegenrijk gewest, Nieuw-Nederland in de zeventiende eeuw, uitgegeven bij Prometheus/Bakker. Door het boek nu ook in de Engelse taal te verzorgen blijft deze studie niet alleen toegankelijk voor de Nederlandse onderzoekers, maar kunnen ook internationale onderzoekers van Amerikaanse geschiedenis, van de Republiek in de zeventiende eeuw en van de Europese expansie hier hun voordeel mee doen. In de Engelse uitgave zijn de scherpere zwart-wit afbeeldingen een verbetering, hoewel details nog steeds onleesbaar zijn. Moge de hoge prijs geen belemmering zijn het boek te bestuderen.
O.F. Hefting
|
|