Dupliek
Joost Jonker
In zijn repliek verweert Wijnroks zich tegen mijn kritiek op zijn netwerkbenadering en het ontbreken van een behoorlijke bronnenverantwoording met een nadere uitleg van de manier waarop hij de term netwerk gebruikt en van de bronnen die hij voor zijn boek raadpleegde. Hij gaat echter voorbij aan de inhoudelijke strekking van mijn kritiek.
Om met de onderzoekstechnieken te beginnen: met zijn gebruik van het begrip netwerk neemt Wijnroks als bewezen aan wat nog bewezen moet worden. In zijn repliek verdedigt hij zijn stelling met een door hem geconstateerde continuïteit van de netwerken in de Ruslandhandel, die berust op het feit dat ‘de kernen en/of middelste schillen van vele handelsnetwerken aan elkaar gerelateerd waren’. Hier neemt Wijnroks ten onrechte zijn uitkomsten als eindpunt, als de verklaring zelf. Alleen wie model met werkelijkheid verwart kan het loutere bestaan van netwerkverbindingen als bewijs aanvaarden. Netwerken zijn immers modellen, door de historicus geconstrueerd om samenhangen in het verleden te helpen opsporen. De onderzoeker kan gevonden samenhangen vervolgens gebruiken om te onderzoeken of ze een ander verschijnsel helpen verklaren, maar de geconstateerde verbanden zelf kunnen daarvoor pas als bewijs gelden wanneer ze door ander materiaal worden gesteund. Concreet betekent dat in het onderhavige geval, dat Wijnroks zijn netwerken had moeten gebruiken als startpunt voor een onderzoek naar de continuïteit in de Antwerpse en Amsterdamse Ruslandhandel, bijvoorbeeld door na te gaan of het kapitaal en de kennis benodigd voor deze branche inderdaad voornamelijk of zelfs exclusief via die specifieke kanalen hun verspreiding vonden. Door een onderzoeker gelegde relaties zeggen immers niets; het gaat om de kwaliteit en de aard van de relaties.
Voor wat mijn bezwaar van inlegkunde betreft wil ik slechts opmerken, dat de manier waarop Wijnroks verbindingen legt en netwerken construeert, mij vaak niet kon overtuigen. Conform zijn definitie omvat het netwerk van een koopman ‘het geheel van zijn min of meer regelmatige betrekkingen tot anderen’. Voor de samenstelling van zijn netwerken wegen neven en aangetrouwde familie even zwaar als zakenrelaties, wat tot connecties leidt als ‘Waarschijnlijk bracht een dochter van de laatste, Judith, de familie in verbinding met de handelaren van het grote netwerk. Deze vrouw was namelijk een schoonzus van Marcus de Vogelaer de Oude’ (p. 251). Een ander willekeurig voorbeeld biedt pagina 26, waar Jacques Bernarts en diens compagnon Isaac Lemaire ‘de jongere generatie van een al langer bestaand netwerk’ genoemd worden omdat Bernarts de neef was van de voormalige partner van Isaacs vader. Door zakelijke relaties en familiebetrekkingen ongedifferentieerd door elkaar te gebruiken, construeert Wijnroks een schijncontinuïteit in zijn economische netwerken.
Ook de door mij bekritiseerde representativiteit is in wezen een methodisch punt.