De Zeventiende Eeuw. Jaargang 21
(2005)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 267]
| |
Over ‘rapen’ en wedijver in de Nederlandse schilderkunst van de zeventiende eeuw
| |
[pagina 268]
| |
traktaatje Lof der Schilder-konst en de kunst van Gerrit Dou.Ga naar voetnoot5 Voorts verschenen er studies over verschillende vormen van kopiëren als onderdeel van de atelierpraktijk en het leerproces van de jonge schilder in het atelier van de meester, in het bijzonder van Josua Bruyn en Michiel Franken, studies die ontstonden in directe relatie tot de bevindingen van het Rembrandt Research Project.Ga naar voetnoot6 Ten slotte hebben kunsthistorici in de loop van een eeuw talloze ontleningen in het werk van door hen bestudeerde meesters aangewezen; bij Rembrandt ging dit zelfs zo ver dat Ben Broos een buitengewoon handig boekje van 140 bladzijden kon samenstellen dat geheel bestaat uit een index waarin na elk Bredius-, Benesch of Bartsch-nummer een lijst van vermeldingen van formele bronnen volgt die in de Rembrandt-literatuur worden genoemd.Ga naar voetnoot7 Die formele bronnen werden over het algemeen beschouwd als gevallen van ‘invloed’, een onwerkbaar begrip dat de kunstgeschiedenis lang in zijn greep heeft gehouden en kunstenaars dikwijls tot passieve ontvangers van vormen en onderwerpen maakte. De laatste decennia is men zich ook steeds meer gaan verdiepen in de manier waarop ambitieuze kunstenaars met elkaar wedijveren, zonder dat het begrip ‘wedijver’ zelf onderwerp van onderzoek was.Ga naar voetnoot8 Alleen Ernst van de Wetering gaf enige tekstuele fundering in zijn essay ‘Rembrandt's Beginnings’, waarin hij Rembrandts vroege werk bestudeerde in het licht van een bewuste wedijver met zijn leermeester Lastman en in relatie tot een kring van kunstliefhebbers en kenners die dit werk stimuleerden en konden waarderen. Van de Wetering haalt daarbij in het bijzonder een aantal passages over wedijver aan uit Samuel van Hoogstratens Inleyding tot de Hooge Schoole der Schilderkonst.Ga naar voetnoot9 Zeer recent bestudeerde Thijs Weststeijn in het kader van zijn promotieonderzoek over de kunsttheorie van Samuel van Hoogstraten de begrippen imitatie en emulatie | |
[pagina 269]
| |
als theoretische concepten die onderdeel vormen van diens legitimering van ‘realistische’ aspecten van de schilderkunst. Enkele resultaten daarvan zijn te vinden in een essay van zijn hand in ditzelfde nummer van De zeventiende eeuw, waar hij zich beperkt tot de theoretische inbedding van het concept ‘imitatie’ in de kunsttheorie van die tijd en in het bijzonder in die van Van Hoogstraten. In zijn proefschrift geeft hij een uitvoerige interpretatie van de theoretische implicaties van het gebruik van beide begrippen in de zeventiende-eeuwse kunstliteratuur, waarbij ook de relaties tot de kunsttheorie uit Italië en de oudheid aan de orde komen.Ga naar voetnoot10 Vele van de hier aangehaalde citaten uit zowel Van Hoogstratens traktaat als uit Franciscus Junius’ De Schilder-konst der Oude, dat voor Van Hoogstraten zo'n belangrijke bron was, heb ik aan hem te danken. Ik zal in het volgende trachten enkele praktijken die wij in het werk van Rembrandt en anderen kunnen constateren, te verbinden met uitspraken in de kunstliteratuur over de navolging van andere meesters (dus beperkt tot de ‘imitatio auctoris’) en over wedijver, zonder op die teksten zelf en onderliggende theorieën van imitatie in te gaan. Jeffrey Muller constateerde al dat de termen imitatie en emulatie in de kunstliteratuur geenszins een precieze en algemeen geaccepteerde betekenis hebben gekregen.Ga naar voetnoot11 In feite is er in de kunstliteratuur uit de tijd zelf opmerkelijk weinig over geschreven, waardoor het bijvoorbeeld erg moeilijk is greep te krijgen op de toenmalige betekenis van emulatie, een begrip dat wij, in navolging van het klassieke artikel van Warners over deze begrippen in de theorie van de zeventiende-eeuwse dichtkunst, plegen op te vatten als het overtreffen van het geïmiteerde voorbeeld, dus als een in de trits translatio, imitatio, aemulatio hiërarchisch hoger geplaatste, maar direct daarmee samenhangende, vorm van imitatie.Ga naar voetnoot12 Opmerkelijk is echter dat in de kunstliteratuur weliswaar dikwijls over wedijver wordt gesproken, maar dat dan zelden de band met navolging en ontlening wordt gelegd. Emmens zag Rembrandts veelvuldige ontlenen aan andere kunstenaars als ‘rapen’; hij beschouwde het ‘rapen’ als een algemeen gebruikelijke en aanbevolen pre-classicistische praktijk waaraan Rembrandt zich conformeerde, maar die door Junius en latere classicisten scherp werd afgewezen.Ga naar voetnoot13 Zoals wij hierna zullen zien, valt slechts een gedeelte van Rembrandts ontleningen onder de categorie ‘rapen’ en behoort het merendeel daar zeker niet toe.
Laat ons eerst het geworstel met de begrippen rapen, stelen en ontlenen nader bekijken - en dan doel ik niet zozeer op ons hedendaagse geworstel daarmee, maar dat uit de tijd zelf. Het is duidelijk dat men zich er het hoofd over brak wat in dit opzicht geoorloofd was en wat niet. Wat daarover in de kunstliteratuur staat, lijkt dikwijls evenveel met atelierpraktijken te maken te hebben als met de op de klassieke retorica gebaseerde theorieën van selectieve imitatie. Voorzover we weten was Karel van Mander, in zijn Grondt | |
[pagina 270]
| |
der edel vry schilder-const van 1604, de eerste die schreef over het ‘rapen’, een waarschijnlijk onder schilders gangbare uitdrukking: ‘Steelt armen, beenen, lijven, handen, voeten, / T'is hier niet verbooden, die willen, moeten / Wel spelen Rapiamus personnage / Wel ghecoockte rapen is goe pottage’.Ga naar voetnoot14 Zoals Hessel Miedema benadrukt, schrijft Van Mander dit duidelijk in de context van een aansporing aan de jonge leerling, voor wie het stelen als een Rapiamus - een hebzuchtig, diefachtig personage - geoorloofd is. Miedema tekent daarbij aan dat een rapiarium zowel een voorbeeldenboekje voor schilders was als een notitieboekje dat op school werd gebruikt.Ga naar voetnoot15 Als leerling dient men zoveel mogelijk te kopiëren naar goede meesters en als de gekopieerde onderdelen goed tot een geheel zijn verwerkt - als van welgekookte rapen goede soep is gemaakt - ben je alweer een stap gevorderd in het leerproces. Maar, zoals Miedema opmerkt, soep van rapen is volksvoedsel bij uitstek: het gaat dus niet om een hoogstaande bezigheid. Philips Angel gaat in zijn Lof der Schilderkonst uit 1642 uitvoerig in op de betreffende passage van Van Mander en vat deze duidelijk anders op. Wanneer hij schrijft over de noodzaak tot het bezitten van een goed oordeel als een van de voorwaarden waaraan een goed schilder moet voldoen, vormt dit voor hem aanleiding om uitvoerig op het probleem van het ontlenen aan anderen in te gaan. Kennelijk werd dit als een nijpende kwestie gezien.Ga naar voetnoot16 Hij begint met uitvoerig uiteen te zetten dat men zeker niet anderen mag nabootsen om dan, door er zelf nog wat bij te voegen, te doen of het uitgebeelde een eigen inventie is. Vervolgens stelt hij de retorische vraag of men dan niet Van Manders aanbeveling mag volgen, waarbij hij Van Mander in een variant aanhaalt: ‘De Rapen (seyt de voor-gemeld Geest) sijn wel goede kost, wanneerse wel ghestooft sijn’. Hij stelt dan dat men alleen mag ontlenen als men daarmee de eigen onvolmaaktheid tot een grotere volmaaktheid brengt ‘want dan dient het tot lof van de Meester, daer het afgenomen wert’. Maar: alles wat men ontleent moet zodanig in het eigen werk worden opgenomen dat het niet te ontdekken valt, zegt Angel nadrukkelijk. Hij voegt daar ondermeer de anekdote aan toe dat toen een zeker meester een geheel bijeengeraapte ordonnantie aan Michelangelo liet zien en vroeg wat deze ervan vond, ten antwoord kreeg dat als hij iedere schilder weer het zijne teruggaf er een leeg paneel zou overblijven.Ga naar voetnoot17 Angel hanteert het begrip ‘rapen’ dus niet in het kader van het leerproces van de schildersleerling, maar past het toe op de problematiek van het ontlenen in het algemeen, en keurt dat alleen goed als men de ontleningen - met een goed oordeel - op onherkenbare wijze verwerkt, zodat niemand ze kan ontdekken.Ga naar voetnoot18 Waarschijnlijk geeft Angel een gangbare praktijk aan die we bijvoorbeeld in het werk van Angels grote held, Gerrit Dou, kunnen aantreffen. Deze praktijk heeft vele kunsthistorici terecht aanleiding gegeven om, na nauwkeurige vergelijkingen, allerlei ontleningen aan te wijzen. | |
[pagina 271]
| |
We moeten deze handelwijze, zoals reeds aangestipt, niet aanduiden met het passieve begrip ‘invloed’, maar eerder benaderen als keuzes die een kunstenaar maakt uit bestaande picturale tradities en iconografische conventies om, met behulp van motieven en onderdelen van inventies die hij daaruit licht, zelf iets nieuws en eigens te creëren. Dou deed dat bijvoorbeeld toen hij motieven uit de oude traditie van het keukenstuk oppakte en transformeerde en verwerkte in zijn uiterst verfijnde schilderijtjes (afb. 1 en 2). Een schilderijtje als de Keukenmeid en jongen uit Karlsruhe sluit daardoor, ongetwijfeld bewust, aan bij vertrouwde conventies, zonder dat het Dou's bedoeling zal zijn geweest dat kenners de ontleningen aan Jacob Mathams prent naar (zogenaamd)Ga naar voetnoot19 Pieter Aertsen onderkenden. De vis schoonmakende meid en het jongetje dat haar iets toont - door Dou in het venster geplaatst dat een tot een soort waarmerk van zijn kunst werd - kan als een vorm van creatieve imitatie worden gezien, maar deze werkwijze is niet als wedijver met een hooggewaardeerd en gezaghebbend voorbeeld bedoeld. Samuel van Hoogstraten waarschuwt eveneens dat men slechts met grote voorzichtigheid aan andermans werk mag ontlenen. Hij herhaalt zowel de anekdote over Michelangelo als de verwijzing naar Van Manders welgekookte rapen die een goede soep maken.Ga naar voetnoot20 Even verder citeert hij de bekende Senecaanse bijenvergelijking (over bijen die uit vele verschillende bloemen honing zuigen). Hij verbindt deze handelwijze met Seneca's theorie van creatieve imitatie, die inderdaad propageerde dat het ontleende, omgevormd door het ingenium van de kunstenaar, geheel onzichtbaar diende op te gaan in het eigen produkt van de kunstenaar.Ga naar voetnoot21 Arnold Houbraken meent dat schilders dikwijls veel te ver zijn gegaan in het ontlenen aan anderen en dat zij die dat schaamteloos deden zich daarbij dikwijls beriepen op Horatius' uitspraak: ‘De schilder en Poëet ontfingen beide een macht / Van alles te bestaan, wat elk zig dienstig acht’.Ga naar voetnoot22 Maar, schrijft Houbraken, ‘Het snoer der vryheid de Schilders van oude Tyden af vergunt, wort thans van velen zoo lang gerekt en de spreuk van Van Mander: ‘Rapen zyn goed als zy wel gestooft zyn’, zoo uit haar rechte meening | |
[pagina 272]
| |
Afb. 1. Jacob Matham (zogenaamd naar Pieter Aertsen), Keukenmeid met jongen, op de achtergrond de Maaltijd te Emmaus, gravure.
Afb. 2. Gerrit Dou, Keukenmeid met jongen (gedateerd 1652). Karlsruhe, Staatliche Kunsthalle.
| |
[pagina 273]
| |
gewrongen, dat het wel dienstig zou zyn dat ‘er een Interpretatie of nader verklaring van wiert gegeven’. Hij herhaalt vervolgens het argument van Angel, dat men zich alleen van ‘Beelden, Bekleedingen, en byvoegzelen van anderen’ mag bedienen ‘zoo dat het niemant ziet of ontdekt’.Ga naar voetnoot23 Net als Angel beperkt Houbraken zijn commentaar op het rapen dus niet tot het leerproces, zoals Van Mander deed, maar presenteert het als een algemene schilderspraktijk die onder bepaalde voorwaarden toelaatbaar is: ‘... 't gestolene moet versmeed, verkneed, in het verstand als in een pot gestooft, en met de saus van 't vernuft toebereid en opgedist worden, zal het smakelyk wezen’,Ga naar voetnoot24 en dan komt hij weer met de anekdote over Michelangelo op de proppen. Het probleem van de grenzen van het ontlenen kwam ook al een enkele maal bij Van Mander naar voren, bijvoorbeeld als hij vertelt over Michiel Coxie, van wie hij wat misprijzend zegt ‘Heel overvloedich van ordinantie was hy niet, behielp hem oock wel met d'Italiaensche dinghen’.Ga naar voetnoot25 Hij vervolgt dan met het verhaal dat Coxie heel ontsteld was toen Hieronymus Cock een prent naar de School van Athene van Rafael publiceerde, die Coxie destijds in Rome goed had bestudeerd en waaruit hij in de loop der tijden veel had gebruikt: nu was dat ineens voor iedereen openlijk zichtbaar. Over zijn eigen leermeester Pieter Vlerick schrijft Van Mander dat deze zich niet schaamde ‘yet te schilderen nae Print van Titiaen’, een uitspraak die impliceert dat deze praktijk dubieus was.Ga naar voetnoot26 Men worstelde dus duidelijk met slecht ontlenen en goed ontlenen, en met de vraag waar voor volleerde meesters de grens lag in een praktijk die in de leertijd vanzelfsprekend was. Angel en Houbraken gaven een duidelijk, maar problematisch, antwoord: ontlenen is geoorloofd zolang het niet herkenbaar is en als je dat goed doet, dient het tot lof van de meester aan wie het betreffende ontleend is. Maar hoe kan iets tot lof van een andere meester dienen als het niet herkend kan worden? In feite lopen hier twee principes door elkaar die niet verenigd worden: ontleningen die onherkenbaar moeten zijn enerzijds, en hommage aan een meester via ontleningen anderzijds.Ga naar voetnoot27 Over wedijver met en overtreffen van het voorbeeld van een hooggeacht meester wordt in al deze gevallen niet gesproken en over herkenbare navolging horen we in positieve zin uitsluitend in relatie tot het leerproces. Bij Van Hoogstraten is dit laatste veelvuldig het geval, waarbij, zoals Weststeijn ook uitvoerig in zijn dissertatie aantoont, men de indruk krijgt dat zijn adviezen veel elementen reflecteren die hij tijdens zijn eigen leertijd bij Rembrandt moet hebben opgedaan. | |
[pagina 274]
| |
Afb. 3. Rembrandt van Rijn, Flora, (circa 1633). Londen, National Gallery.
Afb. 4. Ateliervan Rembrandt (Ferdinand Bol?), Flora. Londen, British Museum.
Door tijdens het leerproces veelvuldig goede stukken te kopiëren, zo zegt Van Hoogstraten, doet de hand dingen die het begrip en de krachten van de leerling eigenlijk nog ver te boven gaan, maar waardoor hij vanzelf de rechte weg leert als erop toe wordt gezien dat hij ‘den rechten zin van het meesterstuk treft’.Ga naar voetnoot28 Deze gedachte keert steeds terug, waarbij wordt benadrukt dat de voorbeelden goed moeten zijn, omdat dingen die men heeft geleerd van slechte voorbeelden moeilijk zijn af te leren.Ga naar voetnoot29 Dit sluit uiteraard direct aan bij een aloude praktijk: ook Van Mander schrijft dat men een goed meester moet zoeken om een ‘goede manier’ (een goede manier van werken) aan te wennen, waarbij men de grondregels leert van opstellen, uitvoeren, contouren maken, modelleren, en het plaatsen van licht en schaduw.Ga naar voetnoot30 Eerst moet men dat leren door te kopiëren met houtskool, dan met krijt of pen (afb. 3 en 4) en daarna pas met verf (afb. 5 en 6).Ga naar voetnoot31 Maar, zo stelt Van Hoogstraten diverse malen: bij het kopiëren van anderen moet men wel leren de ‘deugden der konst’ te onderscheiden. Men moet de deugd van een goede ordonnantie bestuderen, wat wil zeggen dat men grondig moet onderzoeken wat | |
[pagina 275]
| |
Afb. 5. Rembrandt van Rijn, De kunstenaar in oosterse kledij met poedel (gedateerd 1631). Parijs, Petit Palais.
Afb. 6. Atelier van Rembrandt (Isack de Jouderville), Rembrandt in oosterse kledij. verblijfplaats onbekend.
een andere kunstenaar heeft nagestreefd of waar deze speciaal in uitblinkt.Ga naar voetnoot32 Het lijkt of Rembrandt dit principe ook in zijn onderwijs toepaste door leerlingen delen uit zijn werk te laten lichten om zich daarop te concentreren en ‘vrije’ kopieën daarvan te maken.Ga naar voetnoot33 Daarvan kennen we een aantal voorbeelden die vroeger vaak werden gezien als ontwerpschetsen van Rembrandt, maar tegenwoordig als studiekopieën van leerlingen in het atelier (afb. 7 en 8).Ga naar voetnoot34 Dat een leerling zodanig kon kopiëren dat kenners de kopie voor het origineel aanzagen, werd overigens duidelijk beschouwd als een aankondiging dat we hier met een groot talent te maken hebben, zoals uit diverse anekdotes in schildersbiografieën blijkt.Ga naar voetnoot35 En ook het zodanig nabootsen van de handeling van de meester dat iedereen erin trapte, blijkt als een grote verdienste te kunnen worden gezien. Dat lezen we bijvoorbeeld als Houbraken vertelt dat Govert Flinck in zijn leertijd bij Rembrandts diens ‘handeling van verwen en wyze van schilderen [...] in korte tyd zoodanig heeft weten na te bootzen dat verscheiden van zyne stukken voor egte penceelwerken van Rembrandt | |
[pagina 276]
| |
Afb. 7. Rembrandt van Rijn, Christus en de overspelige vrouw (gedateerd 1644). Londen, National Gallery.
Afb. 8. Atelier van Rembrandt, Wenende vrouw. Detroit, Institute of Arts.
| |
[pagina 277]
| |
Afb. 9. Rembrandt van Rijn, De Barmhartige Samaritaan (gedateerd 1633), ets.
Afb. 10. Atelier van Rembrandt (Govert Flinck), De Barmhartige Samaritaan. Londen, Wallace Collection.
wierden aangezien en verkogt’.Ga naar voetnoot36 Een mooi voorbeeld is de tegenwoordig overtuigend aan Flinck toegeschreven Barmhartige Samaritaan die gebaseerd is op een ets van Rembrandt uit 1633 (afb. 9 en 10).Ga naar voetnoot37 Zelfs grote meesters konden hoog worden geprezen door het nabootsen van handelingen van andere grote meesters, zoals Hendrick Goltzius, de ‘seldsamen Proteus oft Vertumnus in de Const’ die zich in alle ‘ghestalten van handelinghen’ kon herscheppen, aldus Karel van Mander naar aanleiding van diens zogenaamde Meisterstiche met het Leven van Maria. Daarin werden met eigen inventies, de stijlen van noordelijke graveurs (Albrecht Dürer en Lucas van Leyden) nagebootst alsof het onbekende werken van die meesters waren, terwijl een aantal Italiaanse schilders werd geïmiteerd, onder anderen Federico Barrocci en Jacopo Bassano, alsof het reproductiegrafiek naar hun schilderijen betrof.Ga naar voetnoot38 Huygens geeft mooi de reden van bewondering aan: Goltzius heeft datgene ‘wat kenmerkend is voor de onvergelijke geniën Dürer en Lucas in deze werken zo knap tot uitdrukking gebracht, dat hij enerzijds toonde dat in hem telkens weer een van die kunstenaars was opgestaan en hij anderzijds de grootste kunstkenners met zijn stukken om de tuin heeft geleid. Voor deze kunstenaar is werkelijk geen bewondering groot genoeg’.Ga naar voetnoot39 Op vergelijkbare manier werd | |
[pagina 278]
| |
ook in Italië gesproken over hoe bijvoorbeeld Padovanino de drie Bacchanalen van Titiaan ‘aanvulde’ met een vierde stuk, dat hogelijk werd bewonderd door liefhebbers en kunstenaars: bovendien werden jaloerse rivalen, die het schilderij voor een werk van Titiaan aanzagen, bekeerd tot bewonderaars, meldt Boschini.Ga naar voetnoot40 Dit herinnert direct aan Van Manders relaas over Goltzius' gravure in de trant van Dürer die door de vooraanstaande kenners in Europa voor het beste werk van die meester werd aangezien, waarbij sommigen van hen gezegd zouden hebben dat Goltzius zoiets nooit in zijn leven zou kunnen maken. Zulke werken, waarin zowel figuurtypen, houdingen, iconografische motieven, als elementen van compositie, lijnvoering, effecten van licht en donker (en in schilderijen ook verfbehandeling en coloriet) van de nagebootste kunstenaars geparafraseerd werden, laten een intense preoccupatie met de ‘handeling’ van een meester zien, als iets dat kan worden nagebootst en waarmee een intellectueel spel kan worden gespeeld. Over Annibale Carracci vernemen we zelfs dat deze in zijn jeugd zo goed was in het imiteren van Titiaan en Correggio dat de beste kenners dachten met werken van die meesters te maken te hebben. Toen iemand meende dat het alleen maar in zijn nadeel kon zijn als zijn werk werd aangezien voor Titiaan of Correggio, zou Annibale hebben geantwoord dat dit juist een verdienste was, omdat schilders er immers naar streven ‘de ogen te bedriegen en echt te doen lijken wat gefingeerd is’.Ga naar voetnoot41 Het net echt doen lijken en bedriegen van het oog wordt hier op opmerkelijke wijze toegepast op het imiteren van andermans handeling. Maar in dit geval hebben we te maken met erkende grote meesters die dingen mogen doen die niet voor gewone stervelingen zijn weggelegd. Heeft men het over het leerproces, dan wordt juist steeds gewaarschuwd voor het teveel vasthouden aan de handeling van een ander en wordt men aangespoord zich los te maken van het voorbeeld van de leermeester. Zowel Junius als Van Hoogstraten stellen met nadruk - en, zoals zo vaak is dit een oud advies uit de klassieke retorica, in dit geval worden zowel Cicero als Horatius aangehaald - dat men dient te ontdekken wat het best bij de eigen natuur past: ‘Het is ons geraetsaemst [...] de leydingen onzer eygene natuere te volgen, en onze betrachtingen daer nae te richten: want te vergeefs zoudemen de zelve tegenstreeven in het bejaegen van 't gene wy onmachtich zijn’.Ga naar voetnoot42 Gerrit Dou moet zich dat intens bewust zijn geweest, toen hij al in zijn vroegste werken angstvallig datgene vermeed waarin Rembrandt zich onderscheidde - het weergeven van beweging en emotie - en juist motieven uit Rembrandts werk overnam die geheel statisch waren en hem bovendien alle kans gaven zich toe te leggen op het verrijken van het beeld met een veelheid aan verfijnd geschilderde details (afb. 5 en 11). Vanuit dit stadium - dat bij het navolgen vooral de eigen natuur in acht moet worden genomen - kan de talentvolle leerling uitkomen bij het overtreffen van het voorbeeld van de leermeester. Want dat goede kunstenaars al jong hun leermeesters dienen te overtreffen moet een vanzelfsprekend motief zijn geweest in de hoofden van jonge, | |
[pagina 279]
| |
Afb. 11. Gerrit Dou, Officier met wapenen (ca. 1633). Boedapest, Szèpmüvèszeti Muzeum.
ambitieuze schilders: Van Mander vertelt in vele schildersbiografieën immers over jonge schilders die al snel hun leermeester voorbijstreefden.Ga naar voetnoot43 Dat moet Rembrandt ook voor ogen hebben gestaan toen hij in 1626 een aantal schilderijen vervaardigde die rechtstreeks gebaseerd zijn op werken van Pieter Lastman, waarbij hij zich volledig concentreerde op datgene waarin zijn kracht lag (zoals drie jaar later met grote zeggingskracht door Huygens werd onderstreept): het levensecht uitdrukken van de gemoedsbewegingen (afb. 12 en 13).Ga naar voetnoot44 Het is duidelijk dat Rembrandt in zulke werken zijn leermeester een lesje aan het leren is - waarschijnlijk ten overstaan van een groep kenners - waarbij de imitatie overgaat in volwassen emulatie. Hiermee is hij inmiddels vele stappen verder gegaan dan wat Van Hoogstraten nog in het kader van het leerproces aanbeveelt: ‘Dat gy u zelfs gewent den alderbesten aert / En wys van schilderen door naerstigheit te leeren: / Doch zoo, dat gy niet blind de meesters, hoe vermaert / Als naeaept, maer met ernst, als woud gy haer trotseeren’.Ga naar voetnoot45 | |
[pagina 280]
| |
Afb. 12. Pieter Lastman, Bileam en de ezel (gedateerd 1622). Jeruzalem, Yad Vashem Museum voor Geschiedenis en Kunst.
Als Van Hoogstraten de problemen van het ontlenen in een aparte paragraaf behandelt, zegt hij allereerst dat men wel het werk van anderen mag navolgen als men daarin dingen aantreft die men bijzonder goed vindt, zoals de ‘zwier van koppeling en sprong’ die hij vergelijkt met ‘de vois of wijze der tonen’ waarop een dichter een nieuw lied kan maken.Ga naar voetnoot46 In zo'n geval moet men echter een andere stof nemen. In de oudheid prees men de schilder die in een schilderij van Achilles ‘dezelfde kracht der konst’ wist te bereiken die men in Apelles' Alexander kon aantreffen, en eerde men Vergilius die in zijn Aeneis Homerus' Odyssee volgde. Van hem kan men wel zeggen ‘dat hij hem somtijts naebootst’, maar niet ‘dat hy hem ergens iet ons teelt’.Ga naar voetnoot47 Van Hoogstraten lijkt hier niet meer over het leerproces te spreken, maar over volleerde schilders die zoiets mogen doen. Het is een praktijk die we bij Rembrandt regelmatig kunnen aantreffen. Een mooi voorbeeld is de manier waarop hij Rubens' op de rug liggende, in een ruimtelijke diagonaal geplaatste figuur van Prometheus transformeerde in een Samson wiens ogen | |
[pagina 281]
| |
Afb. 13. Rembrandt van Rijn, Bileam en de ezel (gedateerd 1627). Parijs, Musée Cognac-Jay.
worden uitgestoken (afb. 14 en 15). Het ene exempel van gruwel en pijn wordt vertaald in een ander toonbeeld van gruwel en pijn, waarbij Rubens' heroïsche naakt dat in een reflex van pijn het rechter been optrekt, is omgezet in een grotendeels geklede man wiens lijf op geen enkele manier aan een ‘klassieke’ anatomie refereert. Mede door, bijvoorbeeld, de levensechtere uitbeelding van de pijnreflex - zie de samengeknepen tenen die de ‘klassieke’ voet van Rubens vervangt - laat Rembrandt de toeschouwer intens meeleven. Rembrandt moet dit spectaculaire werk van Rubens, dat grote indruk zal hebben gemaakt op iedereen die het te zien kreeg, in zijn Leidse jaren hebben aanschouwd in de verzameling van Sir Dudley Carleton, van 1616 tot 1628 de Engelse ambassadeur in Den Haag.Ga naar voetnoot48 Het zal zeker Rembrandts bedoeling zijn geweest dat kenners de wedijver met Rubens herkenden en waardeerden. Vermoedelijk was de Blindmaking van Samson het schilderij dat Rembrandt in de winter van 1639 aan Huygens | |
[pagina 282]
| |
Afb. 14. Peter Paul Rubens, De geketende Prometheus (ca. 1611/1612). Philadelphia, Museum of Art.
Afb. 15. Rembrandt van Rijn, De gevangenneming en blindmaking van Samson (gedateerd 1636). Frankfurt am Main, Städelsches Kunstinstitut.
aanbood: waarschijnlijk hoopte hij zo de Haagse kennerselite, die dit overdonderende schilderij van Rubens zeker nog op het netvlies zullen hebben gehad, te laten zien hoe hij in het uitdrukken van extreme affecten in het strijdperk trad met de grote Rubens, door Huygens ‘de Apelles van onze tijd’ en ‘een van de wonderen van deze wereld’ genoemd. Een voorbeeld waarin Rembrandts werk zelf het uitgangspunt was voor deze vorm van wedijver, kunnen we aantreffen in Jacob van Loo's Efigenia door Cimon bespied (een verhaal uit Boccaccio's Decamerone), dat uitging van Rembrandts Danaë als ‘vois of wijze der tonen’ (afb. 16-17). Ook al is het niveau naar ons huidige oordeel bepaald niet gelijkwaardig, toch betreft het mijns inziens een strijd tussen befaamde meesters voor een publiek van kenners. Jacob van Loo, een concurrerende historieschilder in het Amsterdamse, | |
[pagina 283]
| |
Afb. 16. (linksboven) Rembrandt van Rijn, Danaë (gedateerd 1636). Sint-Petersburg, Hermitage.
Afb. 17. (rechtsboven) Jacob van Loo, Cimon en Efigenia. Den Haag, Kunsthandel Hoogsteder & Hoogsteder.
Afb. 18. (rechts) Gerbrandt van de Eeckhout (toegeschreven), Mundus en Paulina. Braunschweig, Herzog Anton Ulrich-Museum.
wedijvert hier nadrukkelijk met Rembrandt in een alternatieve stijl: een stijl die uitgaat van de tekening, met duidelijke contour, helder licht en selectie van het schone.Ga naar voetnoot49 In een schilderij met het obscure verhaal over Mundus en Paulina (afb. 18), toegeschreven aan Gerbrandt van den Eeckhout, wordt eveneens Rembrandts Danaë gebruikt, maar deze benadering komt daarentegen gevaarlijk dicht bij de praktijk waar Angel zich zo heftig tegen keerde: slechts wat bijvoegen aan datgene wat al goed is, wat slechts ‘tot puer nadeel van den geene strect daer het by ghevoecht wert’.Ga naar voetnoot50 Bij deze voorbeelden stuiten we op wedijver waarbij nadrukkelijk naar andere mees- | |
[pagina 284]
| |
ters wordt verwezen, maar bewust ‘een ander lied op dezelfde wijs’ wordt gedicht. De manier waarop Rembrandt vooral in zijn vroege werk op zeer herkenbare wijze beeldmotieven uit (vooral prenten naar) befaamde voorbeelden gebruikte, moet voor kenners zeer boeiend zijn geweest. Deze voor Rembrandt zo gangbare praktijk vinden we enigszins gereflecteerd als Van Hoogstraten ergens tussen neus en lippen door zegt dat men prenten van voorgaande meesters in ere moet houden, omdat deze dikwijls ‘den geest wakkeren’ en aanleiding geven tot het bedenken van nieuwe vindingen.Ga naar voetnoot51 Een bekend vroeg voorbeeld is de figuur van de oude vrouw (Anna) uit een befaamde prent van Marcantonio Raimondi naar Rafael, die Rembrandt in zijn Presentatie in de tempel uit 1627 voor de profetes Hanna gebruikte en op subtiele wijze varieerde (afb. 19-20).Ga naar voetnoot52 Met zulke middelen lijkt hij zich ten overstaan van kenners waar te maken als een jong kunstenaar die ernaar streeft ‘in de loopbaen der eeren om prijs te rennen’, zoals Van Hoogstraten over Vergilius' benadering van Homerus zegt.Ga naar voetnoot53
Zoals we zagen, wordt in de gangbare teksten het ontlenen alleen toegestaan als het zo gebeurt dat het niet herkend kan worden en komt het overtreffen via navolging er alleen impliciet aan de orde als verlengstuk van het leerproces. En als een volleerde meester een gewaardeerd voorbeeld wil navolgen, dan mag deze niet zomaar ‘ontlenen’, maar moet hij een ander onderwerp kiezen om datgene wat hij in een compositie van die andere kunstenaar waardeert te verwerken. Het is opmerkelijk dat de auteurs niets zeggen over de vorm van wedijver waarin meesters zich meten door juist eenzelfde onderwerp als de voorganger te gebruiken en herkenbaar daarnaar te verwijzen. Over de noodzaak tot onderlinge wedijver op zich wordt echter wel vaak gesproken. Van Mander lijkt dit onderwerp te vermijden; de enkele maal dat hij over wedijver spreekt betreft het, zoals Miedema aangeeft, passages die hij overnam van Vasari, voor wie wedijver als oorzaak van de vooruitgang in de kunst een centrale plaats innam. Vasari hanteerde daarvoor de begrippen concurrenza, emulazione en emulo (rivaal).Ga naar voetnoot54 Het denken in termen van elkaar overtreffen in een voortdurende wedijver wordt in zeventiende-eeuwse teksten echter zeer gebruikelijk. Het is bijvoorbeeld sterk aanwezig bij Theodorus Schrevelius in diens stadsbeschrijving van Haarlem uit 1648, waar alle Haarlemse schilders die een innovatief type hadden ontwikkeld, zoals Hendrick Vroom, Frans Hals, Pieter van Laer, Philip Wouwerman, Cornelis Vroom, Pieter de Molijn en Jan Porcellis steeds worden opgevoerd als kunstenaars die hun voorgangers overtroffen hebben;Ga naar voetnoot55 zo heeft bijvoorbeeld de zeeschilder Porcellis naar ieders oordeel alle anderen de loef afgestoken, aldus Schrevelius met een bij een marineschilder voor | |
[pagina 285]
| |
Afb. 19. Marcantonio Raimondi, Maria met kind en Anna, gravure.
Afb. 20. Rembrandt, De presentatie in de tempel (ca. 1627). Hamburg, Kunsthalle.
de hand liggen metafoor.Ga naar voetnoot56 Behalve een artistieke drijfveer was dit in een tijd van moordende concurrentie natuurlijk ook een economische noodzaak: op die manier kon men zich onderscheiden en de aandacht van kunstliefhebbers trekken. Over Porcellis had Huygens overigens al eerder gezegd dat deze thans zozeer Hendrick Vroom heeft overtroffen dat hij deze twee schilders nauwelijks in één adem durft te noemen.Ga naar voetnoot57 Ook uit de manier waarop Huygens over de schilders van zijn tijd in de autobiografie van zijn jeugd schrijft, blijkt dat hij niet alleen geheel in termen van wedijver denkt als het om het overtreffen van de oudheid en Italianen gaat, maar ook steeds benadrukt dat tijdgenoten onderling elkaar voorbij hebben gestreefd. We zagen al hoe bij Porcellis schilders in een baas boven baas relatie tegenover elkaar worden gesteld. Zo ontrukte De Gheyn de erepalm in het bloemenschilderen aan Brueghel en Bosschaert, Goltzius verdiende de hemel meer dan enig ander graveur, Van Mierevelt heeft Van Ravesteyn en alle andere portretschilders uit het verleden overtroffen, niemand kan met Rubens worden vergeleken in rijkdom van vinding en durf en bevalligheid van vormen, et cetera. Van Hoogstraten schrijft diverse malen dat men zich door wedijver moet laten drijven: | |
[pagina 286]
| |
Kom nu, mijn Schilderjeugt, die van de eer en glory der groote Meesters tot wakkerheyt wort aengeprikkelt, laet u vry dien naeryver ontsteeken. Laet d'eerzucht vry uw slaepen verhinderen, want de deugt heeft ook dien aert, datze 't gemoet tot een yver verwekt om de voorste voorby te stappen. It is no Herezy to outlymn Apelles.Ga naar voetnoot58
Men moet niet alleen de roem van die nog leven willen evenaren, maar ook allen die ooit hooggeacht werden, voorbij willen streven. Door ‘naeryver en volgzucht’ wordt men tot zo hoge prestaties aangespoord dat men zichzelf zal overtreffen, zo stelt hij. En even verder: ‘Door naeryver quam Zeuxis tot zoo hoogen graet in de Schilderkonst, [...] En dit zelve vier ontstak Raphaël Urbijn, om den grooten Buonarot de loef af te snijden: En Michel Agnolo om een ongenaekbaere hoogte te beklauteren. Zie dan vry, ô Leerlingen, malkanderen in de konst met, dorst ik 't zeggen, nijdige oogen aen, doch zonder van de heusheyt in het borgerlijk leeven te wijken’ (men moet zich dus beschaafd blijven gedragen!).Ga naar voetnoot59
Ook elders zegt hij dat ‘edele nyd zal braeve geesten ten top voeren’,Ga naar voetnoot60 en het is altijd ‘de drift tot naeryver [...] geweest die [...] zoo veel heerlijke meesters in der kunst heeft voortgebracht’.Ga naar voetnoot61 Over wedijver en elkaar overtreffen wordt dus genoeg gesproken; bij Van Hoogstraten krijgt men zelfs sterk de indruk dat hier een ideologie doorklinkt die in Rembrandts atelier een krachtig leven moet hebben geleid. Dat men dat doet door zichtbaar aan werk van een ander te refereren is iets dat we echter zelden vernemen, maar des te vaker zien. In de weinige gevallen waarin wij daar iets over lezen, betreft het anekdotes over grote kunstenaars die met elkaar wedijveren - dus een verwijzing naar een praktijk onder de groten in het vak zonder dat daar aanbevelingen aan worden verbonden. Het enige geval in Van Manders Schilder-Boeck - door Van Mander aan Vasari ontleend - is een passage uit het leven van Lucas van Leyden. Daarin wordt verteld dat Lucas en Albrecht Dürer ‘malcander hebben gesocht te trotsen oft t'overtreffen, dat Lucas somtijts eenighe ghelijcke Historien oft ander dingen heeft straecx oock ghesneden, die Albert Duur ghedaen hadde, en dat sy malcanders dinghen met groot verwondering saghen’.Ga naar voetnoot62 Hier is dus duidelijk sprake van wedijveren met elkaar en het elkaar willen overtreffen, verbonden met het kiezen van hetzelfde onderwerp door twee kunstenaars die zich daar beiden van bewust zijn en elkaar scherp in de gaten houden. Dat is precies wat de jonge Rembrandt en Lievens deden in hun Leidse periode.Ga naar voetnoot63 Van de vele voorbeelden mogen hun beider versies van Samson en Delila worden genoemd. Deze werken zijn duidelijk ontstaan in onderlinge wedijver, terwijl zij ieder tegelijkertijd in zichtbare wedijver zijn vervaardigd met een befaamde inventie van Rubens, die zij kenden via de mooie gravure van Lucas Vorsterman.Ga naar voetnoot64 | |
[pagina 287]
| |
Een andere anekdote waarin het gaat om een groot meester die herkenbaar ontleent, dist Van Hoogstraten over Rubens op. Na aangehaald te hebben dat rapen weliswaar goede soep maken, maar wie altijd naloopt nooit vooruit zal komen, maakt hij een gedachtesprong naar de meester die bij uitstek vooruit kwam via een veelheid aan ontleningen en dat bepaald niet deed door een soep te maken waarin de ingrediënten in het geheel niet meer te herkennen waren: Rubens. Eerst stelt hij dat wanneer men iets aan een voorbeeld uit de oudheid ontleent, de rest van het werk in waarde het voorbeeld gelijk moet zijn of liever nog in deugd overtreffen. Hij vervolgt dat Rubens eens door iemand werd verweten dat hij hele beelden van de Italianen overnam en zelfs daartoe tekenaars naar Italië stuurde. Rubens had toen op die kritiek geantwoord: ‘“zy mochten 't hem vryelijk nadoen, indien zy'er voordeel inzagen”, Hier meede te kennen gevende, dat yeder een niet bequaem en was zich van dat voordeel te dienen’.Ga naar voetnoot65 Hier spreekt dus de grote meester spottend tot degenen die menen dat dit een ongeoorloofde praktijk is, tenzij het niet te ontdekken valt. Het is juist aan de grote meester om op die manier zich zodanig te meten met de oudheid en de grootste voorgangers, dat voor kenners duidelijk zichtbaar is met wie en welk werk hij zich meet. Junius lijkt deze houding als enige duidelijk te verwoorden, wanneer hij stelt dat het werk van een ‘goet meester’ niet al te veel overeenkomst moet vertonen met dat van ‘andere vermaerde Meesters’, maar indien dat wel het geval is, moet hij die overeenkomst ‘met opzet schijne ghetroffen te hebben...’. Het staat ieder vrij een andere kunstenaar op deze manier eer te betuigen, want ‘... die Konstenaers spannen, mijne dunckens, de kroone boven d'andere, de welcke d'oude Konst omtrent een niew argument naerstighlick oeffenen, om haer Schilderyen door dit middel met het aengenaeme vermaeck van een ongelijcke gelijckheyt behendighlick te vervullen’.Ga naar voetnoot66 Dit is weggelegd voor een ‘goet kunstenaar’ die zich met andere ‘vermaerde Meesters’ meet. Als Junius klaagt over schilders die uit allerlei historiën stukken overnemen die ‘onkonstighlick ende ongheluckighlick aen malkander gheklampt sijn’ en schamper zegt dat zij nog trots zijn ook op zulke werken, zich nota bene beroepend op ‘een krachtighe ende meer dan menschelicke ingheestinghe’, lijkt het of hij daarmee kritiek geeft op schilders die denken dat ze zich dezelfde werkwijze kunnen permitteren als een waarlijk groot kunstenaar als Rubens, terwijl zij juist diens ‘krachtighe ende meer dan menschelicke ingheestinghe’ ontberen.Ga naar voetnoot67 In de Italiaanse kunstliteratuur wordt dikwijls over deze werkwijze gesproken, waarbij ook blijkt dat, als het niet goed gebeurde, het juist als een zwakte kon worden gezien. De discussies rond de nadrukkelijke ontleningen van Domenichino aan Annibale Carracci getuigen hiervan. Passeri verdedigt deze op fraaie wijze, zeggend dat Domenichino's ontleningen niet getuigen van ‘zwakheid van inventie en evenmin van ge- | |
[pagina 288]
| |
brek aan goede structuur, omdat door deze diefstal Domenichino ons een grotere waarheid laat ontdekken, die weet hoe een houding te gebruiken en deze op zo'n vaardige manier toe te passen dat het noodzakelijk en passend leek. Zijn figuren ontlenend voor een precies doel, waarbij ze perfect en succesvol geplaatst zijn, geeft Domenichino altijd een duidelijke demonstratie van een diepgaande kennis en een zeer perfecte smaak in al zijn werken’.Ga naar voetnoot68 Dit laat zien hoe de toeschouwer voorbij het schilderij en voorbij de directe overeenkomst moest kijken om de ‘diepere waarheid’ te vinden die door vergelijking van twee kunstenaars werd veroorzaakt. De toeschouwer moet het nieuwe argument in de ongelijke gelijkheid onderkennen, om met Junius' woorden te spreken. En, zoals Poussin getuigt, dit was juist een manier om novità ten toon te spreiden. Eveneens sprekend over Domenichino's ontleningen aan Carracci, stelt hij vast: ‘Noviteit in een schilderij bestaat niet in de eerste plaats uit het kiezen van een onderwerp dat niet eerder werd gezien, maar uit een goede en nieuwe ordening en uitdrukking, zodat het onderwerp, hoewel het op zich gewoon en sleets is, nieuw en bijzonder wordt’.Ga naar voetnoot69 Hoewel wij bij het zien van Rembrandts werk niet snel aan Poussin zullen denken, is deze gedachte, die gangbaar moet zijn geweest onder ambitieuze kunstenaars uit die tijd, geheel van toepassing op de wijze waarop Rembrandt omging met onderwerpen die internationaal zeer conventioneel waren. Rembrandt wilde zich zo ongetwijfeld plaatsen in de lijn van de waarlijk groten, die met hun uitzonderlijke aangeboren talent wedijveren met andere beroemdheden. Een goed voorbeeld van een directe wedijver met Rubens is Rembrandts Roof van Proserpina van ca. 1631 (afb. 22), een werk dat hier slechts kort wordt aangehaald om iets te laten zien van de manier waarop Rembrandt diens inventie met ‘een nieuw argument’ verrijkte in een betrekkelijk vroeg werk.Ga naar voetnoot70 Rembrandts uitgangspunt was de gravure van Pieter Soutman naar Rubens' verbeelding van deze mythe (afb. 21). In Rubens' inventie is het klassieke voorbeeld - in dit geval een sarcofaag-reliëf - waarlijk ‘tot leven’ gebracht en zien wij diens ideologie van selectieve imitatie van zowel de natuur als antieke sculptuur verbeeld. Het formele voorbeeld van de oudheid bleef daarbij voor hem maatgevend; zijn figuren vormen een heroïsch ras dat Rubens' visie toont op een fysiek - en in het verlengde daarvan - moreel en intellectueel superieur verleden.Ga naar voetnoot71 Rembrandt ging het daarentegen om wedijver met de grootste eigentijdse kunstenaars die de oudheid in zijn visie al lang hadden overtroffen; voor hem was het formele voorbeeld uit de oudheid geenszins maatgevend. | |
[pagina 289]
| |
Afb. 21. Pieter Soutman naar Peter Paul Rubens, De roof van Proserpina, gravure.
Afb. 22. Rembrandt van Rijn, De roof van Proserpina (ca. 1631). Berlijn, Staatliche Museen Preussischer Kulturbesitz, Gemäldegalerie.
Rembrandts benadering sluit geheel aan bij de opvattingen van de jonge Huygens, die in de autobiografie van zijn jeugd uit 1629 niet alleen schrijft dat de jonge Rembrandt met zijn werk de ouden en al wat Italië heeft voortgebracht verre heeft overtroffen, maar die ook in zijn relaas over de retorica stelt dat tijdgenoten als Johannes Wtenbogaert en John Donne hun grote overtuigingskracht niet door het volgen van regels uit de oudheid hebben bereikt, maar door eenvoud, natuurlijkheid en ongekunsteldheid die door aangeboren talent wordt ingegeven. ‘Laat de hele oudheid hier eens | |
[pagina 290]
| |
naar luisteren en al degenen die in haar voetsporen retorische kunstgrepen zo onweerstaanbaar vinden’, schrijft hij, een uitspraak die opvallend verwant is aan wat hij een paar bladzijden verder over Rembrandt zegt: Laat geheel Italië zich daarneven plaatsen en al wat van de vroegste oudheid aan indrukwekkends of bewonderwaardigs is overgebleven [...] ik wens dat al die nitwits ervan kennis mogen nemen, die volhouden dat tegenwoordig niets gedaan of gezegd kan worden, wat niet reeds vroeger in de Oudheid gedaan en gezegd is'.Ga naar voetnoot72
Datgene wat Huygens zo hogelijk waardeert, het aanspreken van de menselijke emoties door middel van een zo groot mogelijke natuurlijkheid, herkent hij vervolgens feilloos in het werk van Rembrandt: daar ziet hij een tot dan toe ongekende levensechtheid in de verbeelding van de gemoedsaandoeningen, die hij vervolgens buitengemeen prijst door middel van de bekende ekphrasis van de Judasfiguur op Rembrandts Judas die de zilverlingen terugbrengt.Ga naar voetnoot73 Dat is precies wat Rembrandt bewust als ‘nieuw argument’, als ‘noviteit’, toevoegt aan Rubens: een zo overtuigend mogelijke weergave van de ‘natuereelste beweeghlickheit’, zoals Rembrandt dit zelf in een brief aan Huygens noemde: de zo natuurlijk mogelijke uitdrukking van de gemoedsbeweging door middel van beweging van de ledematen van het lichaam, te bereiken door een suggestie van directe observatie naar het leven. Niet door middel van de conventionele klassieke houdingen, gebaren en proporties die we bij Rubens zien, maar door levensechte en waarschijnlijke acties en reacties. En dus zien we een doodsbang meisje dat panisch in het gezicht van haar ontvoerder klauwt, terwijl haar vriendinnen, zich vastklampend aan de slip van haar mantel, op hun buik worden voortgesleept. Het laatstgenoemde motief had Rubens geïntroduceerd, maar wordt door Rembrandt ten volle uitgebuit. Iets dergelijks zien we gebeuren met Proserpina's mandje met bloemen dat in Rubens' versie zojuist op de grond gevallen is; bij Rembrandt is het nog halverwege de val, suggerend dat Proserpina het nog maar net heeft losgelaten. Beide kunstenaars baseerden zich overigens op de tekst van Claudianus, wat aan diverse details is te zien.Ga naar voetnoot74 Maar Rembrandt, die hierbij hulp moet hebben gehad van iemand als Huygens - en dit schilderij was waarschijnlijk een jaar na het ontstaan al in de stadhouderlijke verzameling - volgde de tekst veel nauwkeuriger, zoals onder andere te zien is aan de door Claudianus beschreven geborduurde mantel met gesp.Ga naar voetnoot75 Naast de suggestie van ‘het leven zelf’, is het niet de klassieke naaktheid van het formele voorbeeld dat hij volgde, maar een zo getrouwe mogelijk voor ogen stellen van het in Claudianus' tekst zo beeldend beschreven moment. Bij grote voorbeelden als Rubens en Titiaan was het dikwijls via prenten dat Rembrandt de strijd aanging, maar als er werk van een groot meester in het echt voorbij- | |
[pagina 291]
| |
kwam, zoals Titiaans Flora, die korte tijd in een Amsterdamse verzameling was, zien we hoe hij daarmee in wedijver gaat. Zo ontstond in 1641, waarschijnlijk kort nadat hij het gezien had, een eigen ‘levensechtere’ versie. Veel later in zijn carrière komt Rembrandt - met een geheel andere oplossing - terug op dergelijke wedijver, zoals met zijn Flora uit 1654.Ga naar voetnoot76 Ongetwijfeld was er een kennerspubliek dat dit hogelijk waardeerde. Een wat dit betreft veelzeggende passage treffen we aan bij Roger de Piles, naar aanleiding van een werk dat Rubens vervaardigde voor de beroemde verzamelaar Lucas van Uffelen, wiens verzameling met vele Italiaanse schilderijen in 1639 in Amsterdam werd geveild.Ga naar voetnoot77 Het betreffende werk, een dronken Silenus, was volgens De Piles door Rubens geschilderd in wedijver met ‘Domenichino, Guido Reni, Guercino, Albani, Poussin, Van Dyck, Rembrandt en andere schilders die in die tijd een belangrijke plaats innamen in de republiek der schilderkunst’. Hij voegt daaraan toe dat ‘Van Uffelen, een van de grootste kenners die ooit leefde, er plezier in had al deze illustere individuen tegelijkertijd te laten werken, om de resultaten op een zo eerlijk mogelijke manier te beoordelen; en ik bedoel met vergelijking, de een naast de ander plaatsen’. In de zojuist geciteerde passage vinden we Rembrandt precies in een rijtje geplaatst waarin hij zichzelf graag zal hebben gezien. Abstract - This essay explores the ways in which imitation and emulation (and their relationship) were discussed in Dutch seventeenth-century art theory and how this relates to contemporary practice as we can observe it in the paintings themselves. In contemporary art theory, the imitation of motif and compositions is considered either in relation to the various stages of the young artist's training, or as a technique that can only be covertly applied. Artists were stimulated to compete with others, but they were never recommended to do so by openly citing recognizable motifs or compositions, except if they chose a different subject matter from the painting they were citing. However, Rembrandt consciously emulated in many works other artist's subjects by way of recognizably similar motifs. This practice is only mentioned in a few anecdotes about renowned masters and once by Junius. It is reserved for the truly great to create something novel by ‘dissimilar similarity’. |
|