| |
| |
| |
Recensies
C. Antunes. Globalisation in the Early Modern Period. The economic relationship between Amsterdam and Lisbon, 1640-1705. Amsterdam, Aksant, 2004, 238 pp. isbn 90-5260-164-x. € 24,90.
In het midden van de zeventiende eeuw bouwde de Republiek een sterke economische en diplomatieke band op met Portugal. Aanvankelijk was het een klassiek geval van ‘handel op den vijand’, want in diezelfde jaren was de wic in een bittere strijd verwikkeld met de Portugese bewoners van Brazilië. Maar de Portugezen zelf poogden zich weer te onttrekken aan het gezag van de Spaanse kroon, waarmee de Republiek eveneens in oorlog was en dus was er ook een belangengemeenschap tussen beide staten. De kernhoofdstukken van het boek van Cátia Antunes, dat als proefschrift werd verdedigd aan de Leidse universiteit, behandelen de handel tussen Amsterdam en Lissabon, de daarbij betrokken kooplieden en ten slotte de diplomatieke relaties tussen de twee steden. Daarmee zijn dan de economische, sociale en institutionele dimensies van de as Lissabon-Amsterdam in kaart gebracht.
De handel tussen beide steden werd aanvankelijk, in de jaren-1640, bepaald door de leveranties van wapens en graan vanuit de Republiek, terwijl de Portugezen vooral koloniale producten naar het noorden zonden. Later werden zoutleveranties steeds belangrijker als tegenprestatie. De handel werd nooit beheerst door gespecialiseerde kooplieden. Alhoewel bepaalde namen steeds weer opduiken, onder wie uiteraard heel wat van Sefardische joden in Amsterdam, werkten die handelshuizen eigenlijk nooit exclusief tussen Portugal en de Republiek. Interessant is dat Antunes ook een kleine migratiestroom van gespecialiseerde vaklieden en dienstpersoneel op het spoor is gekomen. Zo werden in 1680 twee Hollanders naar Lissabon ontboden om lintmolens te installeren. Hollandse kooplieden in Lissabon huurden in hun vaderland dienstboden. Het uitvoerigste hoofdstuk van het boek is gewijd aan de diplomatieke betrekkingen tussen Portugal en de Republiek. De Nederlandse diplomatieke vertegenwoordigers speelden een belangrijke rol in het effenen van de economische uitwisseling. Met name de Nederlandse voorrechten in de zoutvaart op Setubal, die de Portugezen gunden in ruil voor de overdracht van Nederlands Brazilië, waren het resultaat van intensief diplomatiek verkeer. Het licht op de institutionele kant van het globaliseringsproces is misschien wel het meest vernieuwende aspect van Antunes' boek.
Globalisation in the Early Modern Period heeft drie sterke punten. Door de globalisering als invalshoek te kiezen, heeft het boek dimensies die de grenzen van de Nederlandse geschiedenis ruimschoots overschrijden. Het is een in beginsel comparatief opgezette studie over de relaties tussen twee steden die een belangrijke rol speelden bij het ontstaan
| |
| |
van het ‘kapitalistische wereldsysteem’. En het is geschreven in het Engels, waardoor de resultaten van het onderzoeksproject ook voor een niet-Nederlands wetenschappelijk publiek toegankelijk zijn. Bij alledrie deze troeven zijn echter ook problemen te signaleren.
Dat het wetenschapsbedrijf steeds internationaler wordt, is een cliché waarvan iedereen de buik wel een beetje vol heeft. Toch blijft het opmerkelijk dat een Portugese historica in Nederland een proefschrift schrijft. Het zal hopelijk in de toekomst vaker gebeuren. De wetenschappelijke infrastructuur speelt echter op die ontwikkeling nog niet goed in. Dat Antunes haar boek in het Engels schreef terwijl zij in Nederland verbleef, getuigt van moed, maar leidt geregeld tot merkwaardige taalconstructies. Op de keper beschouwd valt dat echter minder de auteur aan te rekenen dan de opleiding van de onderzoekschool en de uitgever die een dergelijk manuscript accepteert. De onderzoekscholen zouden veel meer aandacht moeten besteden aan de Engelse taalvaardigheid van promovendi dan nu gebeurt; uitgevers moeten eens serieus aan taalredactie gaan doen bij manuscripten van ‘non-native speakers’.
Dat het boek de beloftes op de andere twee punten ook niet helemaal waarmaakt, heeft de auteur vooral zichzelf te verwijten. De relatie tussen Amsterdam en Lissabon wordt onderzocht, aldus de inleiding, omdat dit ‘netwerk’ model zou kunnen staan voor de vele relaties van dit type die in de vroegmoderne tijd ontstonden. Maar hoe de relatie Lissabon-Amsterdam zich verhield tot de economische betrekkingen tussen andere Europese handelssteden wordt nergens goed uitgelegd. In de conclusie stelt de auteur vast dat daarvoor eigenlijk geen geëigende vergelijkbare studies voorhanden waren. Bovendien oefent zij enige zelfkritiek uit door de observatie dat het misschien verkieslijk ware geweest om de relaties tussen een Europese en een niet-Europese stad te onderzoeken. Dat zijn natuurlijk gegevenheden die al bij aanvang van het project bekend waren. Een scherpere reflectie op de functie van deze studie in het wetenschappelijke debat was de waarde van het onderzoek ten goede gekomen.
Ook met het gehanteerde ‘model’ van globalisering maakt Antunes het zichzelf niet gemakkelijk. Na bespreking van gekende historische werken terzake van Braudel, Wallerstein en Abu-Lughod opteert zij voor het werk van Held, McGrew, Goldblatt en Perraton, wier boek Global transformations uit 1999 door de bekende socioloog Michael Mann is aangeprezen als ‘easily the best account of what globalization has and has not accomplished to date’ (zie de website van het boek www.polity.co.uk/global). In Global transformations wordt de geschiedenis van de globalisering in vier perioden verdeeld. De vroegmoderne is die van de ‘expansive globalisation’, gekenmerkt door ‘high extensity, low intensity, low velocity, high impact’. Allemaal heel interessant natuurlijk, maar wel vier kenmerken die heel lastig te operationaliseren zijn, zeker in een periode waarvoor kwantitatieve gegevens schaars zijn. Aan het eind van haar studie komt Antunes dan ook niet verder dan een aantal rijkelijk vage kanttekeningen bij de door Held c.s. aangedragen karakteriseringen. Zo komt dit ambitieuze en potentieel interessante project niet veel verder dan een voor de liefhebbers nuttige beschrijving van de economische en diplomatieke betrekkingen tussen Amsterdam en Lissabon, en bij uitbreiding van de Republiek en Portugal, in de tweede helft van de zeventiende eeuw.
M.R. Prak
| |
| |
| |
J.H. Waszink (Ed.). Justus Lipsius. Politica. Six books of politics or political instruction. Assen, Van Gorcum, 2004. 839 pp. isbn 90-232-4038-3. € 94,50.
In een Europa dat werd beheerst door monarchen, waar uit de middeleeuwen een traditie van vorstenspiegels was overgenomen (met als belangrijk zestiende-eeuws specimen de Principis Christiani Institutio van Erasmus) en waar een discours werd gevoerd tegen de tirannie maar ook het recht van opstand werd betwist, schreef Justus Lipsius (1547-1606) zijn Politica. Het werk, dat in 1589 voor het eerst verscheen bij de Leidse drukker Raphelengius, was succesvol en werd veertienmaal in licht gewijzigde vorm herdrukt en vertaald in het Frans, Nederlands, Engels, Duits, Italiaans en Hongaars. Bovendien verschenen verkorte versies. Ondanks de algemeenheid van de titel: Politicorum sive de civili doctrina libri sex (Politieke aangelegenheden ofwel staatkunde, in zes boeken), behandelt het slechts de monarchie, zoals te verwachten was in het zestiende-eeuwse Europa dat eigenlijk alleen de monarchie als staatsvorm kende. Weliswaar hadden de Noordelijke Nederlanden net hun soeverein afgezworen, maar hun actie was niet gericht tegen de monarchie op zich - men ging zelfs op zoek naar een nieuwe vorst - maar tegen de misstanden die deze staatsvorm met zich mee had gebracht. Nu is er een moderne editie verschenen met uitvoerige inleiding, vertaling, bijlagen en indexen, van de hand van de Leidse Neolatinist Jan Waszink, die van alles naar boven heeft gehaald en de lezer van de Politica veel biedt.
Het is enigszins misleidend de politieke context in beeld te brengen, zoals ik zojuist deed. Lipsius laat in zijn Politica namelijk veel onbesproken. Hij gaat niet in op het actuele debat over het recht van opstand of op de godsdienstkwesties. Het werk is een lappendeken van citaten van auteurs uit de Griekse en Romeinse oudheid, in navolging van Lambertus Danaeus' Aphorismi politici et militares (Antwerpen 1583). Beide Zuid-Nederlanders gebruiken, in tegenstelling tot de meeste werken van de Italiaanse humanisten over de politieke wetenschappen, geen bijbelcitaten. Waszink noemt overigens het werk van Danaeus niet, wat niet vreemd was geweest om te doen, al was het maar om duidelijk te maken dat beide werken niets met elkaar te maken zouden hebben.
De Politica bestaan uit zes boeken, waarvan de eerste drie een soort moreel kader scheppen en de laatste drie een ‘praktisch’ handboek vormen. De tekst trok de aandacht, onder meer van de Sancta Congregatio Indicis, die het werk op de index van verboden boeken dreigde te zetten. Dit vanwege de positieve benadering van Macchiavelli, die voor een monarch staatsraison belangrijker achtte dan ethisch verantwoord gedrag. Lipsius paste de tekst aan naar de opmerkingen van de adviseur van de congregatie, Laelius Peregrinus, en de toegevoegde opmerkingen van de jezuïeten Francesco Benci en kardinaal Roberto Bellarmino. Waszink onderzocht de archieven in het Vaticaan en diepte de stukken aangaande de Politica op.
Het werk had een specifieke vorm. Elk van de ongeveer 400 pagina's in de octavoedities bestaat uit een aantal citaten, die cursief gedrukt zijn en die door Lipsius aan elkaar geschreven zijn. Zijn tekst staat in romein. In de linkermarge staan korte opmerkingen die samenvatten; de rechtermarge bevat, in romein, een - summiere - aandui- | |
| |
ding van de vindplaatsen. De citaten komen vooral uit de werken van Romeinen, de filosoof Seneca, de historici Sallustius en Tacitus en de militair Vegetius. Ook Aristoteles leverde veel uitspraken.
Wat betekent het dat een auteur vele citaten gebruikt en deze slechts aan elkaar schrijft? Het betekent in elk geval niet dat hij niet zelfstandig kan opereren. De keuze van de citaten, het gebruik en de ordening ervan, de opbouw en de onderwerpskeuze laten een auteur voldoende vrijheid. Het controversiële onderwerp van de Politica en vooral de macchiavellistische en dus weerstand oproepende wijze waarop dat wordt behandeld, maken het voor Lipsius prettig om zich - Waszink noemt dit niet - achter zijn citatenverzameling te kunnen verschuilen. De klassieke auteurs zijn niet alleen zijn autoriteiten, maar ook zijn bescherming. Hoe kwam Lipsius aan zijn citaten? Waszink meldt (p. 56): ‘Therefore, there can be no doubt that Lipsius used a common-place book, a collection of sententiae, when composing the Politica.’ Dat roept juist vragen op: welke citatenverzameling gebruikte Lipsius of waren het er meer? Waszink stipt aan dat een van de door Lipsius zelf aangelegde lijsten met gemeenplaatsen ten grondslag ligt aan de Politica, zonder echter een directe voorganger te zijn (p. 55). Hij demonstreert niet hoe dat dan gebeurde. Een systematische vergelijking van de twee tekstbronnen had dat kunnen tonen. Waszink maakt wel duidelijk dat Lipsius ook uit het hoofd citeerde.
Even interessant is de niet aangeroerde vraag naar het primaat van de citaten. Waszink stelt het voor dat Lipsius eerst het verhaal schreef, en dat hij daarbij de citaten zocht (p. 56). Mij lijkt het dat het eerder een fluïdum was met wisselwerking: in sommige gevallen was er eerst het verhaal en dan kwamen de citaten, in andere gevallen vormden de citaten het verhaal en in nog meer gevallen zal het verhaal door de citaten een andere wending hebben genomen. Hij was immers door zijn keuze voor deze bijna centoachtige vorm ook weer gebonden door zijn bronnen. Lipsius zelf noemt zijn werk een cento, een lappendeken van citaten, wat Waszink brengt tot een hele beschouwing over het genre cento, dat in de poëzie een gedicht is dat geheel bestaat uit citaten uit een ander gedicht.
Het veelvuldig gebruik van citaten roept nogmaals de vraag op wat dit betekent, nu in verband met de interpretatie. Dit is iets wat Waszink uitgebreid bespreekt. Hij betrekt daarin de Notae, de aantekeningen die Lipsius zelf aan zijn werk toevoegde. Overigens heeft Waszink deze Notae naar een appendix verwezen, en suggereert daarmee een veel lossere band met de hoofdtekst dan het geval was. Terug naar de interpretatie. In welke mate moet men de citaten in de interpretatie betrekken, als de auteur zich erachter kan verschuilen? En moet de oorspronkelijke contekst van de citaten in de interpretatie worden betrokken? Waszink stelt twee ‘legitieme’ benaderingswijzen tegenover elkaar, met gebruikmaking van Lipsius' eigen voorwerk bij de Politica, waarin deze zijn werkwijze van citeren verdedigt met een beroep op de vorm van zijn bronteksten en expliciet zegt dat de inhoud van hemzelf is (‘omnia nostra esse’, geciteerd op p. 67), anderzijds afstand neemt en verwijst naar het gezag van de bronteksten. De twee benaderingswijzen formuleert Waszink als het beschouwen van de Politica als citatenverzameling, waarin geen eenheid hoeft te zijn, en de visie op het werk als geheel met een coherent betoog over politiek.
| |
| |
De uitgave zelf wordt ontsierd door nogal wat slordigheden. Ik noem niet de fouten in accentuering van het Grieks. Alleen al de vormgeving is rommelig. Waszink volgt in zijn vertaling de typografie van het origineel. Waar dat cursief of in klein kapitaal is afgedrukt, doet hij dat in de Engelse pendant ook, maar niet consequent. Hij geeft niet-gevonden citaten aan met XX, maar varieert dat met de naam van een auteur met een vraagteken. Ik noem als voorbeeld p. 516-517. Lipsius geeft als bron voor de uitspraak ‘Wie niet kan ontveinzen, kan geen koning zijn’, de keizers Frederik of Sigismund ‘want zij geven elk hun eigen versie van de uitspraak’. Waszink noemt ‘Ph. Cominaeus?’ Maar hij had verder kunnen kijken, bijvoorbeeld in het in 1551 verschenen werk van Vincentius Lupanus, De magistratibus et praefecturis Francorum, waar het citaat in boek 1 voorkomt. Ernstiger is de vertaling van het commentaar dat Lipsius erbij gaf: ‘Dissimulatio adhibenda, cuius late usus’. Het betekent niet ‘Employ dissimulation, which is useful for much’, maar: ‘Maak gebruik van ontveinzen, want iedereen past het toe’ (of letterlijker ‘de toepassing ervan is wijdverbreid’), zeker ook in verband met de hoofdtekst, waar gesteld wordt dat ontveinzen voor een vorst noodzakelijk is. Een werk dat tevens als citatenverzameling een ‘state of the art in politicis’ aan het eind van de zestiende eeuw is, kan niet zonder een index locorum. Deze wordt node gemist.
Er is ook veel goeds te zeggen van de editie. Waszink heeft een grondige inleiding geschreven waarin hij Lipsius' leven en de contemporaine en klassieke achtergronden van de Politica schetst, de receptie bespreekt en zijn editie verantwoordt. Het is mooi dat hij de documenten die betrekking hebben op de plaatsing van de Politica op de index heeft opgediept. Hij heeft al met al een ambitieuze uitgave van een belangwekkende tekst gemaakt. Die ambitie lijkt hem echter enigszins boven het hoofd gegroeid. Aan de uitgave kleven enkele bezwaren. In de inleiding wordt hij soms door zijn eigen gedachtespinsels meegevoerd, met name met betrekking tot de interpretatie van de Politica, waar het gebruik van gezond verstand hem daarvoor behoed zou hebben. Hij heeft zich goed ingelezen in de materie, maar mist ook minstens één belangrijke bron. De presentatie van tekst en vertaling bevatten te veel slordigheden. Toch is het verheugend dat er een uitgave van Lipsius' Politica voorligt. Het is echter altijd goed een derde oog, binnen of buiten de redactie, door de tekst te laten gaan, ook bij deze uitgave.
J. Bloemendal
| |
J. Barclay, Argenis. (2 dln.) Edited and translated by Mark Riley & Dorothy Pritchard Huber. (Bibliotheca Latinitatis Novae, dl. 6.) Assen/Tempe, Van Gorcum/Arizona Center for Medieval and Renaissance Studies, 2004. isbn 9-232-4032-4 (dl. 1) 413 pp. isbn 90-232-4033-2 (dl. 2) 550 pp. isbn hele set 90-232-4034-0. € 145,00 (hele set).
Wat was de meest succesvolle roman van de zeventiende eeuw? Juist, een bijna vijfhonderd pagina's tellende turf, geschreven in het Latijn. Laaiend enthousiast waren de reacties. Dertig edities in een halve eeuw, de heruitgaven van elke nieuwe editie niet meegeteld; niet minder dan vijf verschillende Engelse, zeven verschillende Franse en zes verschillende Duitse vertalingen. Om nog maar te zwijgen van de dertien overige edi- | |
| |
ties in talen uiteenlopend van Spaans tot Zweeds. En wat te denken van een manuscript van een IJslandse vertaling en een Poolse vertaling in versmaat? Eindelijk kunnen we dan beschikken over dit monumentale en belangrijke boek, in een voortreffelijke Latijnse editie en een geweldige Engelse vertaling. Waar hebben we het over?
‘Een nieuw literair genre, eigenlijk zonder precedent’, zo karakteriseerde John Barclay kort voor zijn dood in 1621 zijn op het nippertje voltooide Argenis in de aan Lodewijk XIII gewijde opdracht van zijn boek. En inderdaad: romans bestonden al, maar in het Latijn waren (en zijn) ze bijzonder schaars. Humanisten hadden kritiek op het genre. Barclay gaf er dan ook een nieuwe draai aan: hij combineerde het gebruikelijke gegeven van door politieke omstandigheden gedwarsboomde liefde met het genre van de utopie en aldus ontstond een boek vol gevechten, liefdesperikelen, list, verraad en hofgekonkel, waarin de hoofdrolspelers telkenmale met elkaar in discussie gaan over de beste wijze van regeren. Aldus worden tussen de bedrijven door zo ongeveer alle denkbare opvattingen over de staatsinrichting, van tirannie tot radicale democratie, beurtelings verdedigd en verguisd, krijgt en passant de astrologie ervan langs en voert de schrijver zijn alter ego op, die zijn plan uit de doeken doet om een roman te schrijven in de opzet waarvan we de Argenis zelf herkennen. Het spel met de werkelijkheid wordt op tal van wijzen kenbaar: Argenis, de prinsesselijke titelrol, is een anagram van regina. Is dit nog een algemene, exemplarische identiteit, van overige karakters werden in latere drukken sleutels bijgevoegd: tal van personages werden ontmaskerd als deze of gene kardinaal, generaal of admiraal, (bijv. Usinulca = Calvinus). Toch nemen de personages eerder de positie in van historische personen dan dat ze dezen portretteren. Barclay zette een trend: velen na hem waagden zich aan hetzelfde genre, meestal in de volkstalen. Maar de Argenis blijft een eenzaam hoogtepunt in de Neolatijnse literatuur, dat met deze editie recht wordt gedaan.
De inleiding is compleet maar niet te langdradig: leven en werk van de auteur komen aan de orde en vooral de feiten die in relatie staan met de inhoud van de Argenis. Het werk zelf wordt in zijn literaire traditie behandeld. De inspiratiebronnen voor zowel de liefdesgeschiedenis als het politieke traktaat komen aan de orde, de reacties op de roman en de stijl van Barclay's Latijn, die concreet wordt geadstrueerd aan de hand van enkele voorbeelden. Ook de keuze voor de vertaling wordt verantwoord, want het editeurskoppel vond het niet nodig een geheel nieuwe Engelse vertaling te maken. Hun keuze om de eerste Engelse versie van Kingsmill Long te moderniseren is een gelukkige: diens vertaling is behoorlijk accuraat en literair goed te pruimen, zeker in een moderne spelling. Wel hadden de tekstbezorgers zijn naam op de titelpagina mogen vermelden, want ‘translated by’ suggereert toch een groter aandeel dan het bewerken van een oude vertaling. Overigens is drempelwerk wel door het bezorgersduo vertaald, evenals enkele passages waarvoor varianten waren (133, 271). Hoezeer de originele vertaling gerespecteerd is, blijkt uit de sporadische verduidelijking in voetnoten van verouderde Engelse woorden (waarvan overigens ook een aparte woordenlijst is opgenomen). De Latijnse tekst staat tegenover de vertaling afgedrukt, op de linkerpagina, en deze is zonder meer voortreffelijk. Het manuscript en tien edities van de Latijnse tekst zijn vergeleken en uit de geringe omvang van het kritisch apparaat valt op te maken
| |
| |
hoe goed die edities zijn. Toch is in de huidige editie de spelling gestandaardiseerd en de interpunctie aangepast (in onduidelijke situaties is een interpunctievariant opgenomen in het apparaat). Accents circonflexes zijn gehandhaafd (of aangebracht?) op de derde persoon meervoud van het perfectum -êre (ipv. -erunt) om verwarring met de infinitivus te voorkomen. Alinea's zijn aangebracht (in de Engelse vertaling meer dan in het Latijn, zonder dat duidelijk wordt of daarmee de oorspronkelijke Engelse tekst recht wordt gedaan). Er zijn alineanummers aangebracht die bij elk hoofdstuk opnieuw beginnen en regelnummers die bij elke pagina starten, zodat deze editie als standaard kan fungeren voor toekomstige referenties. Al met al moetje er wel even voor gaan zitten. Na de inleiding volgen nog 44 pagina's met zes appendices, tot en met een editie van drempeldichten bij de Engelse vertaling van 1622 aan toe, en na een accurate bibliografie plus een glossarium, begint dan eindelijk de Latijnse opdracht aan Lodewijk XIII. Deze toegiften zijn op hun plaats in een editie van bijna duizend pagina's.
Over het verhaal zelf valt veel te zeggen, want een samenvatting is nauwelijks te geven (het enige schoonheidsfoutje in de poging van de tekstbezorgers dat wel te doen is dat boek IV eerder eindigt dan hun ‘outline’ suggereert). Het Latijn is zowel qua stijl als in de beschrijvingen van gevechten Liviaans, zoals de auteurs terecht opmerken, maar er zijn tal van echo's van andere auteurs (aan het geven van parallelplaatsen met de klassieke literatuur valt nauwelijks te beginnen). Tot twee keer toe leidt een schipbreuk naar Afrika (Vergilius' Aeneis I); Selinissa's zelfmoord doet denken aan die van Lucretia, Arria en Thisbe; de handelingen in Afrika (en namen als Micipsa) doen weer denken aan Sallustius en ga zo maar door. En wat een Latijn! Gedichten, brieven, dialogen en flashbacks wedijveren in levendigheid. Het Hector en Achilles-achtige duel tussen Poliarchus en Radirobanes aan het einde van boek IV is bloedstollend. En wat te denken van de beschrijving van een vroegmoderne ijskast?! (p. 835).
De Bibliotheca Latinitatis Novae legt eer in met deze magnifieke uitgave van een brok wereldliteratuur, en dat mag best wat kosten.
D.K.W. van Miert
| |
A.E.C. Simoni. The Ostend Story. Early tales of the Great Siege and the mediating role of Henrick van Haestens. 't Goy-Houten, HES & De Graaf Publishers, 2003. 230 pp. isbn 90-6194-159-8. € 75,00.
Het beleg van Oostende (1601-1604) heeft in de Engelse geschiedschrijving over de Nederlandse Opstand meer aandacht gekregen dan in de Nederlandse historiografie. Misschien komt dat omdat de belegerden onder leiding stonden van Sir Francis Vere, het hoofd van het Engelse detachement in de Lage Landen. Misschien ook omdat het beleg en de inname van Oostende een gevoelige nederlaag voor de Republiek betekenden, die men liever vergat. In ieder geval is de opmerking op p. 10, dat geen militair treffen te land of ter zee uit de Tachtigjarige Oorlog beroemder is dan het beleg van Oostende, vanuit Nederlands perspectief bezien overdreven. De ereplaats van meest bekende landof zeeslag zou ik eerder aan de vernietiging van de Armada of het winnen van de Zil- | |
| |
vervloot geven. Als we ons beperken tot belegeringen vind ik als Leidenaar dat alleen die van Den Briel, Alkmaar, Haarlem, Breda en Den Bosch zich wat betreft beroemdheid met het beleg van Leiden kunnen meten.
Dr. Simoni werkt bij de British Library op de afdeling voor Nederlandse boeken. Ze heeft zichzelf met The Ostend Story twee doelen gesteld: een bijdrage leveren aan de bibliografie van geschriften door tijdgenoten over het beleg van Oostende en eerherstel voor de drukker/uitgever Van Haestens, vooral ten opzichte van zijn concurrent-pamflettist Fleming, die als stafofficier het beleg ter plaatse had meegemaakt. Op deze plaats is een bekentenis op zijn plaats. Dit boek is in de eerste plaats een bibliografische studie, en ik ben geen bibliograaf. Dit zal de schrijfster mij niet kwalijk nemen, want zij zegt op p. 20 dat zij alhoewel zij geen historica is, toch niet schroomt om oordelen over historici te vellen.
Het boek begint met een overzicht van de pamfletten in het Nederlands, Frans, Engels en Duits die verslag doen van het beleg van Oostende, hun auteurs en hun vermoedelijke onderlinge relaties. Daarna volgt een korte levensbeschrijving van Van Haestens, een drukker uit Leiden die later katholiek is geworden. Ook probeert Simoni de bronnen van Van Haestens te identificeren. Vervolgens onderwerpt zij de pamfletten aan een vergelijkend onderzoek door aandacht te besteden aan hun beschrijving van enige markante gebeurtenissen tijdens het beleg, hun literaire stijl, de illustraties en de toegevoegde poëzie.
Af en toe vind ik het betoog van Simoni nogal suggestief. Zo verwijt zij op p. 20 ‘moderne schrijvers’ dat zij het boek van De Wind ‘authorative’ noemen, zonder aan te geven wie zij op het oog heeft. Op p. 23 wordt de betrouwbaarheid van Fleming besproken. Simoni citeert hier Markham, die concludeert dat de stafofficier Fleming liegt en overambitieus moet zijn als hij en opperbevelhebber Vere allebei zeggen een briljant idee te hebben gehad, terwijl sommige zeventiende-eeuwse historici het idee aan Vere toeschrijven. Omdat ideeën doorgaans terecht of ten onrechte aan opperbevelhebbers worden toegeschreven, is dit een conclusie die zeker nadere onderbouwing behoeft. Een enkele keer lijkt de schrijfster aan anderen strengere methodologische eisen op te leggen dan zij zelf hanteert. Zo wordt in noot 62 Ponjaart gekapitteld, omdat zij in haar onuitgegeven Gentse scriptie The siege of Ostend in English literature and in contemporary books and pamphlets conclusies trekt uit typografische gelijkenissen, terwijl Simoni zelf op p. 15 uit het lettertype van een anoniem pamflet concludeert wie de drukker moet zijn.
Heeft Simoni haar doelstellingen gerealiseerd? Laat ik met de tweede doelstelling beginnen. Ik heb de indruk dat dit een gevecht tegen windmolens is. Uit het gepresenteerde materiaal kan ik in elk geval niet concluderen dat Van Haestens onderschat is. De bewijzen die de schrijfster hiervoor aanvoert, zijn nogal mager. Dat in een titelbeschrijving van zijn pamflet in een bibliografie een zetfout voorkomt (p. 22), is iets wat ik eerder aan de drukker dan aan de auteur meen te mogen verwijten en volgens mij geen gebrek aan respect voor de schrijver van het pamflet impliceert. Zetfouten zijn trouwens vaak goed voor een venijnige opmerking van Simoni (zie ook noot 59). Maar zetfouten kunnen zelfs de beste auteurs overkomen, zoals blijkt uit de laatste regel op
| |
| |
p. 109 van het hier besproken boek. Ook zie ik niet in dat het getuigt van gebrek aan waardering voor Van Haestens en zijn werk wanneer aan een ooggetuige als Fleming in een bepaald geval meer belang wordt gehecht dan aan een secundaire bron als Van Haestens, die wel van verschillende verslagen gebruikmaakt, maar wiens bronnen niet op hun betrouwbaarheid kunnen worden getoetst, en die niet op eigen ervaring kan bogen. En tenslotte: de aanduiding ‘scribenten’, van wie Simoni op p. 91 met een bekend zwaktebod zegt dat deze ‘niet op iemand anders dan Van Haestens kan slaan’ is volgens mij niet zo een verschrikkelijke belediging, zelfs als de uitdrukking ondanks het meervoud op Van Haestens zou slaan. In de eerste plaats heeft haar vertaling ‘scribbler’ een veel negatievere lading dan het woord scribent in de zeventiende eeuw had. In de tweede plaats is een opmerking van een concurrent geen goede indicatie voor de status van een pamflettist in zijn tijd. Het komt me dan ook wat overdreven over dat de schrijfster bij een verstandige opmerking van Van Haestens tot vervelens toe opmerkt dat dit toch meevalt voor een ‘scribbler’.
Ondanks bovenstaande kritiek op details maakt Simoni haar eerste doelstelling naar mijn mening meer dan waar. The Ostend Story is een mooi uitgegeven boek over de pamfletten, hun auteurs en hun totstandkoming. Het is rijkelijk voorzien van relevante illustraties. Ik vind het jammer dat de schrijfster zoveel moeite doet de indruk te wekken dat aan dit boek behoefte bestond, terwijl het als verslag van een enthousiast uitgevoerde studie meer dan genoeg bestaansrecht heeft. Wel vind ik de prijs van 75 euro erg hoog.
W. Pelt
| |
J. Blaak. Geletterde levens. Dagelijks lezen en schrijven in de vroegmoderne tijd in Nederland 1624-1770. Hilversum, Verloren, 2004. 368 pp. isbn 90-6550-803-1. € 32,00.
De kern van dit boek bestaat uit nauwgezette analyses van vier vroegmoderne ‘dagboeken’ met het oog op het leesgedrag van hun auteurs, te weten de ‘dagh-historie’ van schoolmeester David Beck uit 1624, het ‘journal’ van regent Pieter Teding van Berkhout over de periode 1669-1712, de ‘chronologische historie’ (1747-1758) van kantoorbediende Jan de Boer, en ‘het rekenboek van de ziel’ van de domineesdochter Jacoba van Thiel, dat de jaren 1767-1770 beslaat. Jeroen Blaak, die in mei 2004 aan de Erasmus Universiteit op deze studie promoveerde, leverde hiermee een waardevolle bijdrage aan de nog tamelijk jonge discipline van het historische lezersonderzoek.
Er zijn, zoals hij in het inleidende hoofdstuk uiteenzet, grofweg twee methodes in dit type onderzoek te onderscheiden: de kwantitatieve, gericht op het traceren van de leesvoorkeuren van groepen lezers over langere periodes, en de kwalitatieve methode, die focust op leesgedrag, oftewel (kortweg) het hoe, waar en waarom van het lezen door individuen. Blaaks onderzoek naar de vier dagboeken is een specimen van de kwalitatieve aanpak. Onderzoekingen naar leesgedrag in de vroegmoderne tijd zijn tot dusverre in hoofdzaak toetsingen geweest van het uit de jaren zeventig daterende, internationaal
| |
| |
gebruikte concept van de zogenoemde ‘lezers-’ of ‘leesrevolutie’: het lezerspubliek zou zich sterk hebben uitgebreid naar brede lagen van de burgerij, en in samenhang hiermee zou er een verschuiving zijn opgetreden van intensief (her)lezen van een klein corpus van (voornamelijk religieuze) werken, naar extensief (eenmalig en vluchtiger) lezen van steeds nieuwe en verschillende publicaties. Deze revolutie zou in landen als Frankrijk en Engeland tegen het einde van de achttiende eeuw haar beslag hebben gekregen. Of dit ook voor de Nederlandse situatie geldt, is echter zeer de vraag. Weliswaar werd er in de tijd zelf hartgrondig geklaagd over de hand over hand toegenomen leesmanie - die oppervlakkigheid en morele ontsporing zou bevorderen -, maar kwantitatieve analyses van de klantenadministraties van een aantal Nederlandse boekwinkels rond 1800 en van achttiende-eeuwse Nederlandse boedelinventarissen hebben tot dusverre niet de resultaten opgeleverd die op een leesrevolutie wijzen. En ook uit onderzoek naar de groei van de achttiende-eeuwse culturele tijdschriftenmarkt komt onvoldoende adstructie naar voren voor het denkbeeld van een explosie qua aantal en diversiteit van de periodieken.
Heeft Blaak de bedoeling gehad de revolutiethese aan niet eerder voor dat doel gebruikte bronnen (egodocumenten) nogmaals te toetsen? Nee en ja. In de inleiding brengt hij naar voren dat de leesgedragingen van de vier individuele dagboekenauteurs moeilijk te extrapoleren zijn naar hele groepen van vroegmoderne lezers (áls daar trouwens al representatief onderzoek naar gedaan zou kunnen worden). Wel stelt hij zich de vraag of hun lezen als extensief dan wel intensief getypeerd kan worden (p. 36-40). Dit tweede onderdeel van de revolutiethese heeft hij dus wel getoetst, zij het dat de resultaten in met name het concluderende hoofdstuk 6 niet echt uit de verf komen. Van meer belang vind ik evenwel, dat hij zich rekenschap heeft gegeven van de in de jaren negentig bepleite verruiming van het leeshistorische onderzoek naar de media- en communicatiegeschiedenis, die impliceert dat het gedrag van (boeken)lezers in de bredere context van geletterdheid geplaatst wordt. Deze benadering vergt aandacht voor alle soorten van lees- (en daarmee ook schrijf)gedrag. Blaak heeft hier veel werk van gemaakt. Zo komt de brede handschriftelijke leescultuur van bijvoorbeeld de brief in het vizier, evenals de uiteenlopende communicatievormen rond het gedrukte woord: lezen en voorlezen, zingen, erover spreken, uit-/verbeelden en schrijven. Via de vier dagboeken brengt hij ons derhalve in contact met ‘geletterde levens’. De hoofdpersonen zijn uiteraard de dagboekenauteurs, maar waar dat gegeven de stand van het onderzoek mogelijk is, vergelijkt Blaak hun geletterdheid met die van tijdgenoten.
Zijn micro-observaties maken duidelijk dat de uit eerder onderzoek bekende - net als de door hemzelf bedachte - lezerstypologieën, zoals ‘de humanistische’, ‘de retorische’, ‘de wellevende’ en ‘de verlichte lezer’, voor de dagboekenauteurs niet opgaan. Toch verwerpt Blaak zulke etiketten niet, hij acht ze namelijk wel bruikbaar om er hun leesgedrag mee te typeren en met dit doel hanteert hij ze. Die bruikbaarheid betwist ik: het zijn typeringen die het uit de dagboeken zo zorgvuldig gedestilleerde leesgedrag reduceren en afvlakken. De keuze van de lectuur, de manier(en) van lezen en de reden(en) waarom men las - het valt allemaal onder leesgedrag. Dit werd bovendien, zoals Blaak terecht aangeeft, bepaald door uiteenlopende maatschappelijke variabelen, zoals de afkomst,
| |
| |
competentie, sekse en welvaart, én het interfereerde met allerlei vormen van mondelinge en schriftelijke communicatie. Noemers als ‘de traditioneel religieuze lezer’ zijn dus versimpelingen van het complexe leesgedrag dat Blaak uit de dagboeken naar boven haalt. Zo blijkt de eenvoudige kantoorklerk Jan de Boer (1694-1747), althans in de periode die hij in zijn dagboek beschrijft (1747-1758), een fanatiek nieuwsconsument te zijn geweest: hij sprak met oor- en ooggetuigen, en las - en bewaarde - allerlei actueel politiek drukwerk (pamfletten, kranten, prenten, overheidspublicaties en tijdschriften), dat hij in sommige gevallen vluchtig doornam, maar in andere juist intensief met het oog op gegevens voor zijn kroniek, of, zoals bij een aantal pamfletten met gedichten, omdat hij ze zélf schreef. Predikantsdochter Jacoba van Thiel (1742-1800), wier geloofsrichting nauwe verwantschap had met het bevindelijke protestantisme, las blijkens haar dagboek weliswaar bij voorkeur om gesticht te raken, maar de lectuur die haar daarbij als ‘voedsel voor de ziel’ moest dienen, bestond zeker niet uitsluitend uit religieuze werken zoals de geschreven preken van haar zwager, gedrukte prekenbundels, godsdienstige handboeken en allerlei stichtelijke poëzie, onder anderen van Lucretia van Merken. Ook bepaalde tijdschriften als de Vaderlandsche Letteroefeningen (algemeen cultureel) en de Denker (spectatoriale commentaren op maatschappelijke ontwikkelingen) las zij. Daarnaast nam ze via voorleessessies kennis van onder meer het ingenieuze en van intellectueel zelfbewustzijn getuigende gedicht ‘Aan mijn geest’ van Juliana Cornelia de Lannoy, voorts een biografie van Hugo de Groot, en ook de in het Nederlands vertaalde Belisarius van de Fransman Marmontel, die destijds een polemiek veroorzaakte vanwege de erin verborgen radicale boodschap dat zedelijk
leven zonder inmenging van de kerk mogelijk was. Dit laatste werk vond Van Thiel trouwens erg mooi en bijzonder vanwege de ‘zedelessen’, wat wel aangeeft hoezeer de behoefte aan stichting bepalend was voor haar interpretatiekader. Voorlezen deed ze trouwens ook zelf, bijvoorbeeld uit de poëzie van - de remonstrantse - Van Merken.
Blaaks studie maakt, kortom, de complexiteit van leesgedrag in de vroegmoderne periode uitstekend zichtbaar.
M.E. Meijer Drees
|
|