| |
| |
| |
Signalementen
L. Duerloo en W. Thomas (eds). Albert & Isabella. The Promise of a Golden Age. Turnhout, Brepols, 1998. 368 pp. isbn 2-503-50726-3. € 48,00 ex BTW.
Aansluitend bij het colloquium ‘Albrecht & Isabella’ (3-6 december 1997) en de gelijknamige tentoonstelling (17 september 1998-17 januari 1999), beide ingericht door de K.U. Leuven (in samenwerking met de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis van België), verscheen in 1998 naast de tentoonstellingscatalogus een omvangrijke bundel essays over het aartshertogenpaar. De bijdragen zijn afkomstig uit diverse vakgebieden zoals de kunstwetenschappen, archeologie, geschiedenis, economie, rechtsgeleerdheid en literatuurwetenschappen. Deze grote disciplinaire verscheidenheid is, zeker dankzij de oriënterende inleiding van Thomas, dé grote troef van dit boek. En al lijken sommige auteurs wat uit dezelfde vijver te vissen (bijvoorbeeld Arblaster, Baetens en Put), toch is de selectie van de artikelen verantwoord - wij hadden alleen twijfels bij de oeverloze bijdrage van de Jonge e.a. - en hun ordening beredeneerd.
Eerlijkheidshalve formuleren wij wel een paar bedenkingen bij het redactiewerk van deze bundel. Want, waar het boek namelijk getuigt van een doordacht concept en een ronduit schitterende materiële afwerking (gelardeerd met een honderdvijftigtal illustraties van goede kwaliteit), wordt het af en toe jammer genoeg ontsierd door een slordigheidje. Zo bijvoorbeeld in de transcriptie van het Latijnse epigram op het paard van Albrecht (p. 343), nog steeds te bezichtigen op een paneel in de Koninklijke Musea voor Kunst en Geschiedenis te Brussel (en perfect leesbaar in de catalogus), waar de auteur in plaats van een eigen transcriptie te maken, niet alleen een gecorrumpeerde transcriptie van elders overneemt, maar tevens aan deze laatste eigen (en zeer elementaire) fouten toevoegt! Of wanneer p. 251 en p. 260 elkaar lijken tegen te spreken in verband met het belang dat Albrecht hechtte aan de vervolging van ketterij en hekserij. Of ten slotte wanneer een aantal bijdragen duidelijk de correcties van een native speaker heeft moeten ontberen, wat resulteert in betreurenswaardige fouten als: ‘it was casted (in plaats van “cast”) in an age-old rhetorical mould’ (p. 325) of ‘the Monita ac exempla politica also lied (in plaats van “lay”) at the root of...’ (p. 328).
Niettemin is ons oordeel uitgesproken positief. De vormgeving en lay-out ogen, zoals gezegd, erg professioneel, tikfouten treft men er zo goed als nergens aan en alle bijdragen zijn instructief, gevarieerd, onderbouwd én toegankelijk. En waar de echte afficionado altijd een beetje op zijn honger blijft zitten (wij hadden een index nominum best kunnen smaken), slaagt het boek moeiteloos in zijn opzet, namelijk een scherp beeld schetsen van de impact van de aarsthertogen op de Zuidelijke Nederlanden. Meer nog, Albrecht & Isabella kan gerust gelden als een standaardwerk over het Habsburgs-Spaanse paar.
T.B. Deneire
| |
A. de Roever. De jacht op sandelhout. De voc en de tweedeling van Timor in de zeventiende eeuw. Zutphen, Walburg Pers, 2002. 383 pp. isbn 90-5730-233-0. € 29,50.
De jacht op sandelhout, geschreven door de historicus Arend de Roever, is van begin tot eind een indrukwekkend en niet alledaags boek. Dat laatste is op zichzelf al een prestatie gezien de overvloed aan voc-literatuur die de afgelopen jaren is verschenen. Wat onmiddellijk opvalt is de invalshoek van het onderzoek: niet een reis, een compagniedienaar of een tijdvak staat centraal, maar een handelsproduct dat alleen op Timor, Solor en de Kleine Soenda-eilanden te verkrijgen was. Sandelhout zal weliswaar nooit zo tot de verbeelding spreken als peper, kaneel of nootmuskaat, maar vormde niettemin een onmisbare schakel in het intra-Aziatische handelsnetwerk van de voc. Met omgesmeed ijzer werd sandelhout ingekocht, waarmee
| |
| |
vervolgens in Batavia Chinese zijde kon worden verworven. Dit werd ten slotte in Japan tegen zilver geruild. In dit lucratieve traject van ijzer naar zilver vormde sandelhout de zwakste schakel. Gezien het aanzienlijke financiële belang van de regionale handel voor de voorspoed van de Compagnie is het werk van De Roever een welkome aanvulling op de bestaande literatuur.
Een pluspunt van het boek is de reikwijdte van De Roevers historiografische kennis. Naast de voor de hand liggende Europese bronnen en literatuur is ook het Chinese en Indonesische primaire en secundaire materiaal ruim vertegenwoordigd. Het gebruik van juist deze literatuur biedt de auteur de mogelijkheid traditionele, vaak eurocentrische veronderstellingen in de geschiedschrijving te toetsen en te verwerpen. De Roevers grondige bespreking van het eerdere geschrevene is echter allesbehalve tactvol. De vergissingen en onjuiste suggesties van voorgangers worden breed uitgemeten en de soms regelrecht badinerende toon (‘Maar dát, Professor Steensgaard, weten wij nu juist niet’, p. 31) is ongepast. Het maakt dat de eerste hoofdstukken hier en daar verworden tot een onnodige historiografische strafexpeditie. Het valt te hopen dat lezers zich niet laten afschrikken. De rest van het werk heeft namelijk wel een aangenaam, verhalend karakter. Het boek is daarnaast opvallend mooi geïllustreerd, met foto's die door de auteur zelf zijn gemaakt.
De jacht op sandelhout is een doorwrochte studie, waarin niet is geaarzeld om ook de gecompliceerde voorgeschiedenis van de Aziatische handel op Timor en Solor zeer gedetailleerd te bespreken. De schermutselingen tussen Hollanders en Portugezen en de geografische tweedeling van Timor vormen de kern van het boek, en ook hier valt de aandacht voor grote én kleine ontwikkelingen op. De nadruk op de inspanningen van de voc, tot halverwege de zeventiende eeuw, om de handel in sandelhout te controleren biedt bovendien inzicht in het beleid van de Compagnie. Hierdoor is dit lijvige werk ook voor vakgenoten met een meer algemene belangstelling voor expansiegeschiedenis een aanrader.
M. van Groesen
| |
M.W. Wieseman. Caspar Netscher and late seventeenth-century Dutch painting. (Aetas Aurea. Monographs on Dutch & Flemish Painting, xvi.) Doornspijk, Davaco Publishers, 2002. 542 pp. isbn 90-70288-37-0. € 386,00.
Wieseman is in 1983 gestart met haar studie over Caspar Netscher en in 1991 volgde haar dissertatie, die in 2002 is omgewerkt tot dit omvangrijke boek. Allereerst is dit een klassieke monografie over de talentvolle Netscher (ca 1636-1684), die in de leer gaat bij Gerard Terborch. Na een intermezzo in Bordeaux (1659-1662), waar hij trouwt, vestigt Netscher zich in 1662 in Den Haag, het bestuurscentrum van de Nederlandse Republiek. Tot zijn dood is Netscher hier vrijwel elk jaar gedocumenteerd. Netscher schildert zo'n 22 jaar, voornamelijk portretten. Hij begint echter met genre-taferelen. In de zestiger jaren wisselt hij van ‘low life’ naar ‘high life’ onderwerpen. Tevens gaat hij de verschillende genres vermengen. Omdat de kunsttheorie ‘timelessness’ en ‘welgemanierdheid’ voorschrijft, verandert genre in ‘moderne historie’. Maar het handelsmerk van Netscher worden portretten op klein formaat met een ‘timeless theatrical air’.
Dit boek behandelt tevens de toenemende elegantie en verfijning van de late zeventiende eeuw. Ook de aristocratisering van de regentenklasse komt aan de orde, want dit was de groep voor wie Netscher werkte. Wieseman ervaart zijn kunst niet als een afwijzing van de voorgaande, maar als een ‘improvement’. Daarmee ageert zij tegen de opvatting dat de Nederlandse kunst tot circa 1660 esthetisch en moreel hoogstaander zou zijn. Het begrip verval (‘decline’) blijkt nauw verbonden met de waardering voor Netscher: het oordeel over hem daalt als de vervaltheorie opkomt. Dan ontstaat er weer waardering voor ‘het natuurlijke’ (Rembrandt en Hals) in plaats van ‘het ideale’ (Netscher). Maar het tij is de laatste decennia weer enigszins gekeerd. Een kerngedachte van Wieseman is dat Netscher ‘the ambitions ... of a newly “aristocratized” generation of the Dutch elite [kon portretteren], who had a decidedly more cosmopolitan outlook than their ancestors. These patrons demanded a flattering visual record that effectively and immediately conveyed their wealth, sophistication, and privileged position...’ (p. 20). Netscher kon, schijnbaar zonder moeite, leveren wat deze clientèle wenste.
De catalogus bestudeert 219 zekere werken (categorie A) en 44 problematische stukken (categorie B: samen 263 afbeeldingen). Categorie C behandelt 470 studioproducten en afgewezen toeschrijvingen (82 afbeeldingen). Dit zijn vaak atelierstukken met een Netschersignatuur. Met zo'n groot atelier is Wieseman niet alleen bezig met het onderscheiden tussen Netscher en niet-Netscher, maar vooral met
| |
| |
de hoeveelheid ateliermedewerking per schilderij. Van dat atelier kennen we, behalve zijn zoons Theodoor (1661-1732) en Constantijn (1668-1723), nauwelijks namen. Ook verder is er weinig over bekend. Twintig tekeningen van Netscher hebben notities over kopers, kleuren, jaartallen, prijzen et cetera. Andere tekeningen zijn meermalen gebruikt voor schilderijen, verder zijn er clusters met variaties op dezelfde compositie. Dat suggereert dat er prototypen waren waaruit een keuze kon worden gemaakt. Maar Netschers invloed gaat veel verder dan zijn atelier.
Het schrijven van een monografie is zeer arbeidsintensief. Een auteur moet bijblijven op elk onderdeel van de cultuurgeschiedenis. Iedereen die zich daar doorheen worstelt en een publicatie aflevert, verdient respect. Vooral als het op deze zorgzame manier gebeurt: fouten vond ik niet en vergissingen zijn zeldzaam. Behalve wat verkeerd geplaatste afkortingsstreepjes viel me alleen op dat de schilder Abraham van den Tempel hier abusievelijk Adriaen van de(n) Temple heet (p. 94 en 122). Wel had ik graag meer over Nicolaes Maes gelezen, die een vergelijkbare ontwikkeling doormaakt. De weinige informatie over hem staat erg verspreid. Ook Netschers navolgers krijgen relatief weinig aandacht. Maar het boek is natuurlijk al dik genoeg.
Voor een goede introductie op Netscher kan de tentoonstellingscatalogus Hollandse fijnschilders (Rijksmuseum) uit 1989 van Peter Hecht dienen. Hecht komt tot prettig afstandelijke, maar treffende commentaren. Dat is opmerkelijk daar hij deze studie, of de voorloper ervan, niet heeft kunnen raadplegen. Voor wie nieuwsgierig is naar meer, ligt nu deze monumentale monografie klaar.
R. Schillemans
| |
P. Lombaerde (Ed.). The Reception of P.P. Rubens's
‘Palazzi di Genova’ during the 17th Century in Europe. Questions and Problems. (Architectura Moderna. Architectural Exchanges in Europe, 16th-17th Centuries, vol. 1.) Turnhout, Brepols Publishers, 2002. 262 pp. isbn 2-503-51301-8. € 86,00 (excl. btw).
Niet alleen voor de Vlaamse schilderkunst van zijn tijd is Rubens van de grootste betekenis geweest. Hij heeft ook de vernieuwing van de architectuur in de Nederlanden belangrijke stimuli gegeven. Hij deed dat op twee manieren. Enerzijds heeft hij zijn stempel weten te drukken op een aantal gebouwen in Antwerpen, niet in het minst op zijn eigen huis en de Antwerpse Jezuïetenkerk, twee voor het toenmalige Antwerpen atypische gebouwen met een uitgesproken italianisant cachet. Anderzijds heeft hij in 1622, meteen na het beëindigen van het Twaalfjarig Bestand, een grote in folio uitgave laten verzorgen onder de titel Palazzi di Genova. Het ging hem daarbij om een verzameling van grondplannen en opstanden van de voornaamste gebouwen die te zien waren langs Genua's voornaamste straat, de Strada Nuova. Het idee om dit prachtwerk uit te geven, gaat zeer zeker terug op zijn eigen verblijf in de Ligurische havenstad in 1606-1607. Welke bedoeling hij hiermee had, maakte hij duidelijk in het beroemde voorwoord, al benigno lettore. Daarin leest men dat Rubens door dit werk te publiceren zijn steentje wilde bijdragen om de architectuur die in zijn dagen werd opgetrokken, een ‘modern’ alternatief te bezorgen dat de traditionele en nog lang nalevende gotische stijl definitief moest vervangen. Net als in zijn schilderwerk oriënteerde Rubens zich ook in zijn opvattingen betreffende het bouwen en betreffende bouwornamentiek op de principes van de Italiaanse Renaissance.
In het voorjaar van 2001 werd in het Rockoxhuis te Antwerpen, onder de leiding van Piet Lombaerde en Krista De Jonge, een tweedaags internationaal symposium ingericht dat geheel aan de problematiek rond de Palazzi di Genova en hun uitstraling was gewijd. Dit evenement viel min of meer samen met de voltooiing van het boek Rubens Palazzi di Genova. Architectural Drawings and Engravings, geschreven door Herbert W. Rott en in druk verschenen als deel XXII van het Corpus Rubenianum Ludwig Burchard. In de in 2002 gepubliceerde acta van het symposium werd een tiental bijdragen samengebracht. Zij behandelen zowel de rol van Rubens in samenhang met de architectuur als de receptie van de door hem uitgegeven voorbeelden uit de Genuese architectuur. Voor de zeventiende-eeuwse kunstgeschiedenis van de Nederlanden zijn vooral de bijdragen van Frans Baudouin (‘Peter Paul Rubens and the Notion “painter-architect”’) en Koenraad Ottenheym (‘Peter Paul Rubens's Palazzi di Genova and its Influence on Architecture in the Netherlands’) om te onthouden.
H. Vlieghe
| |
| |
| |
H. Kamen. The Duke of Alba. London, Yale University Press, 2004. 204 pp. isbn 0-300-10283-6. £ 22.50.
Henry Kamen heeft zijn hagiografie van Filips II gedoubleerd met een militaire biografie van de hertog van Alva. Daarin is geen plaats voor karakterontwikkeling of psychologie. Al in het begin van het boek maakt Kamen het zichzelf gemakkelijk met een cirkelredenering door Alva's opvoeding af te leiden uit zijn latere ontwikkeling. Alva heeft zijn vader nooit gekend. Deze overleed toen Alva drie jaar was, in de militaire onderneming tegen Djerba, niet door gevechtshandelingen maar door een gebrek aan water. Dit feit zou wel eens van doorslaggevend belang voor Alva's eigen inzichten als veldheer kunnen zijn geweest, meer dan zijn ervaring van de tactiek van de verschroeide aarde die koning Frans I van Frankrijk toepaste toen Karel V en Alva in 1536 de Provence binnenvielen en waardoor zij onverrichter zake en met grote verliezen moesten terugtrekken. Grondige voorbereiding en het zoveel mogelijk vermijden van veldslagen zijn steeds het credo van Alva geweest. Enerzijds prijst Kamen de politieke inzichten van Alva, en terecht: hij wantrouwde de Italianen en de Fransen en hij waarschuwde Filips II dat de protestanten een veel reëler gevaar voor de Kerk vormden dan de Turken. Anderzijds probeert Kamen Alva te sauveren door te verklaren dat hij slechts een soldaat was, verloren geraakt in de wereld van de politiek. Als Alva na het huwelijk van Filips II met Mary Tudor aan de koning het advies geeft om Engeland aan zijn voeten te leggen en als een absoluut heerser te regeren, dan is er geen twijfel mogelijk over wat hij suggereerde. Maar volgens Kamen kunnen we ons moeilijk voorstellen wat Alva met ‘absoluut’ bedoelde omdat hij weinig interesse had in politieke theorie. Telkens is Alva een voorstander geweest van de ‘quick kill’, zoals bekend ook in de Nederlanden. De hertog was verbijsterd toen hij na zijn ‘quick kill’ zelf met de voortzetting van het bestuur belast bleef. En toen had hij de zwaarste jaren nog
voor de boeg. Uit eigen zak heeft hij tal van betalingen verricht waar de kroon hem financieel niet kon steunen en waarmee hij een zware hypotheek op zijn bezittingen legde. Van gebrek aan loyaliteit aan zijn vorst zal niemand hem ooit hebben beticht. Zijn geweldspolitiek in de Nederlanden en met name die van zijn zoon Don Fadrique is door vooraanstaande koningsgezinden gedesavoueerd, voorop Granvelle, Requesens en Benito Arias Montano. Van enige kennis van of affiniteit met de Nederlanden - kom eens langs! - valt Kamen niet te beschuldigen blijkens een zin als: ‘the Netherlands were (as the name implied) a small group of unspectacular, low-lying provinces whose economie sustenance came mainly from the sea.’ Des te spectaculairder dat de houwdegen van de grootste natie ter wereld op deze lage landen stukliep. Maar Kamen wil dat niet zelf met eigen woorden toegeven, daarvoor is zijn liefde voor Spanje te groot. Gelukkig geeft hij uit tal van gepubliceerde en ongepubliceerde bronnen voldoende citaten om de lezer deze conclusie te laten trekken.
G.A.C. van der Lem
| |
D. Woolf. The Social Circulation of the Past: English historical culture 1500-1730. Oxford, Oxford University Press, 2003. 421 pp. isbn 0-19-925778-7.
Niet hoe in Engeland historici geschiedenis schreven maar hoe de belangstelling voor het verleden zich in de breedste zin ontwikkelde, is het centrale thema in deze van grote eruditie getuigende monografie. In de loop van de zestiende eeuw raakte men zich in toenemende mate bewust van de eigen aard van het verleden. In familiekring ontwikkelde zich de zin voor de opeenvolging van geslachten, vooral tot uitdrukking komend in het willen traceren in het verleden van de eigen familie, het liefst op basis van geschreven stukken, en allerliefst terugvoerend tot de Normandische tijd. De genealogieën maakten plaats voor belangstelling voor de overblijfselen in natuur en architectuur, of het nu grafheuvels betrof, vervallen ruïnes van abdijen of kastelen, bruggen of torens, grafmonumenten of monolieten (Stonehenge!). Al deze tastbare overblijfselen uit het verleden voldeden aan wat men is gaan noemen de antiquarische interesse, in al zijn varianten. Woolf ontdoet de term van de pejoratieve bijklank die hij gekregen heeft en erkent de heel zuivere waarde van de belangstelling. De erkenning van de eigen aard en eigen waarde van het verleden verhoogde ook de waarde van de historische voorwerpen, emotioneel, wetenschappelijk, maar soms ook financieel, zoals met historische munten het geval was. Humanistische filologen verrichtten hun taalkundig onderzoek, terwijl reizende oudheidkundigen op zoek gingen naar monumenten en artefacten. Vervolgens erkende men het belang van historische sites zonder
| |
| |
zichtbare overblijfselen: plaatsen waar een veldslag was uitgevochten. Historische publicaties droegen op hun beurt weer bij aan een sterke bewustwording: belangrijke documenten werden voortaan bewaard in een kast op het stadhuis, verzamelaars gingen kabinetten aanleggen van historische voorwerpen als fossielen, munten en penningen, de ‘reliques’ van het verleden, al moest men daarbij oppassen niet van papisterij verdacht te worden als men relieken in engere zin bedoelde. Menig schrijver beschikte over een heel netwerk aan historische informanten, die van overal in het land gegevens aandroegen. Velen waardeerden het klassieke Romeinse verleden meer dan de pre-Romeinse ruwheid of de middeleeuwse ruïnes. Een aparte factor vormde de mondelinge informatie als bron voor kennis van het verleden. Het ‘sinds mensenheugenis’ kon zelfs gewicht in de schaal leggen in rechtszaken, maar de geschiedschrijver moest op zijn hoede zijn bij het gebruik van de menselijke herinnering als bewijsmateriaal. De vele vormen van sociaal geheugen werden op den duur overvleugeld door het nationale verleden zoals dat zich vanuit de hoofdstad over de natie verbreidde: lokale geschiedenissen zagen zich ontkend of ingekapseld in de gemeenschappelijke nationale historie. Op officiële herdenkingen, begrafenissen, grafmonumenten en standbeelden had Londen bij wijze van spreken een monopolie. De nationale geschiedenis van enkelen verdrong de lokale geschiedenissen die dikwijls pas na voldoende intekening konden verschijnen. Het boek van Woolf biedt een schat aan gegevens, te talrijk om recht aan te doen in dit kort bestek. De lezers in Nederland en België schieten daarbij telkens voorbeelden uit de eigen geschiedenis te binnen. Laten we hopen dat er eens een vergelijkbare, voortreffelijke studie aan de beleving van het verleden in de lage landen zal worden gewijd.
G.A.C. van der Lem
| |
B. Rademakers (Ed.). Conformisten en rebellen. Rederijkerscultuur in de Nederlanden (1400-1650). Amsterdam, AUP, 2004. 330 pp. ibsn 90-5356-618-X. € 29,50.
Deze bundel bevat de bijdragen aan het congres Rederijkers: conformisten en rebellen. Literatuur, cultuur en stedelijke netwerken (1400-1650), dat van 5 tot 7 september 2001 werd gehouden in de Abdij van Middelburg en dat de afsluiting vormde van het gelijknamige Vlaams-Nederlandse onderzoeksproject dat werd uitgevoerd aan de Universiteit Gent en de Vrije Universiteit in Amsterdam. De bundel is zodanig opgebouwd dat de lezer voortdurend wordt geconfronteerd met het congres: hij opent met de publiekslezing ‘Rederijkerij als spektakel’ van Herman Pleij, waarna veertien lezingen volgen die per sessie uitvoerig van commentaar worden voorzien door ter zake kundige referenten. Toegevoegd is een beknopt verslag van de discussie die de sessie afsloot. Ten slotte bevat de bundel nog de slotopmerkingen van Hilde de Ridder-Symoens en Marijke Spies, de beide projectleiders, die een aantal desiderata formuleren voor verder onderzoek. De lezer wordt dus in alle opzichten work in progress geboden. Juist deze opzet zorgt ervoor dat deze bijzonder interessante bundel eerder in aanmerking komt voor een signalement dan voor een recensie, temeer omdat door het deskundige commentaar van de referenten de meeste bij de recensent opkomende vragen al worden gesteld of beantwoord en anders nog wel in de discussies aan de orde komen.
Dat alles neemt niet weg dat het boek veel heeft te bieden aan ieder die ook maar enigszins is geïnteresseerd in de literatuur en stedelijke en regionale cultuur van de late middeleeuwen en de vroegmoderne tijd in de Noordelijke en Zuidelijke Nederlanden. In de meest brede zin komen alle mogelijke aspecten van de rederijkers aan de orde: hun sociaal-culturele ontwikkeling in Noord en Zuid; hun rol in de stedelijke en regionale cultuur; hun verhouding met de wereldlijke en geestelijke overheden; hun rol in de religieuze ontwikkelingen; hun poëtica en hun verhouding tot de andere kunsten. Op al deze terreinen worden inzichten geboden of bijgesteld of worden nieuwe vragen gesteld door deskundigen variërend van Johan Oosterman tot Werner Waterschoot en van Dirk Coigneau tot Johan Koppenol. De lezingen van Anne-Laure Van Bruaene en Arjan van Dixhoorn over de sociaal-institutionele ontwikkeling van de rederijkerskamers in respectievelijk de Zuidelijke en de Noordelijke Nederlanden bieden al een voorproefje van hun proefschrift. Bart Rademakers leidt het geheel uiteraard deskundig in.
Als extraatje bevat de bundel een CD waarop Camerata Trajectina onder leiding van Louis Peter Grijp bekende en minder bekende rederijkersliederen ten gehore brengt. De desbetreffende teksten zijn achter in het boek afgedrukt.
H. Duits
| |
| |
| |
Desiderius Erasmus. Lof en blaam. Vert. H.-J. van Dam. Amsterdam, Athenaeum, Polak & Van Gennep, 2004. isbn 90-253-1149-0. € 29,50.
Iedereen kent wel het schitterende ‘paradoxaal-paradoxale’ Lof der Zotheid van Desiderius Erasmus (1467-1536). Vrouwe Dwaasheid zingt de lof van zichzelf, en moet dus maar niet al te serieus worden genomen. Ondertussen zegt ze helemaal geen dwaze dingen! Lof en blaam zijn zo bijna niet meer uit elkaar te houden. De auteur blijft daarmee zelf buiten schot en ongrijpbaar: het paradoxale personage verleent hem stem doordat hij haar stem verleent, en op zich is dat weer een paradox.
Erasmus was een humanist die zijn tijdgenoten wilde opvoeden door de goede dingen uit de Oudheid te confronteren met het christendom. Zo wilde hij zijn medemensen tot goede christenen maken, vooral met gedragsnormen uit het Nieuwe Testament, maar ook met de ethiek die uit de klassieke auteurs te puren valt. In dat licht moeten ook zijn lofredes en kritieken/smaadschriften worden bezien. Vrouwe Dwaasheid ofwel Zotheid is zijn spreekbuis om misstanden aan de kaak te stellen en de wereld te verbeteren. Een van de middelen die Erasmus daarbij niet schuwt, is het inzetten van zijn ongebreidelde eruditie.
In het tweede deel van de uiteindelijk zevendelige reeks ‘Erasmus’ die Athenaeum-Polak & Van Gennep in fraaie vorm op de markt brengt, zijn vier lof- en smaadschriften bijeengebracht: de Laus Stultitiae (Lof der Zotheid), Iulius Exclusus (Julius buiten de hemelpoort) de Laus Medicinae (Lof van de geneeskunde) en de Laus Matrimonii (Lof van het huwelijk).
Kort na de dood van paus Julius II op 21 februari 1513 circuleerde in Europa een anoniem geschrift, Iulius Exclusus, dat pas in 1517 of 1518 werd gedrukt. Erasmus heeft altijd ontkend dat hij het heeft geschreven, maar de stijl en de bittere spot op de oorlogspaus passen naadloos bij de irenische humanist. Het gegeven is bekend: Julius komt bij de hemelpoort met zijn sleutel van Petrus, die echter niet blijkt te passen. De paus had niet de sleutel van de kennis - hier is ongetwijfeld de geleerde humanist aan het woord - maar die van de macht meegenomen. De heerser dacht ook in de hemel de scepter te kunnen zwaaien, maar komt bedrogen uit. Het werk is in dialoogvorm geschreven, in navolging van de door Erasmus bewonderde Griekse auteur Lucianus, die ook vele satirische werken vervaardigde. De dialoog speelt zich af tussen Julius, zijn Genius - Van Dam laat ons in het ongewisse over de aard van deze figuur, in de dialoog zelf noemt hij zich de grote Genius, waarop Petrus riposteert: de kwade Genius bedoel je zeker - en de hemelportier, de apostel Petrus.
In de retorica bestond een oefening waarbij men een stelling zowel moest verdedigen als attaqueren. Binnen dat genre past de Lof van het huwelijk. Erasmus schreef namelijk ook een Vituperatio matrimonii, een Kritiek op het huwelijk. Erasmus zelf sprak in verband met dit en dergelijke werkjes van ludere: het spel van geleerdheid en oefening dat niet volledig serieus moet worden genomen. Anderen namen het, ten detrimente van Erasmus, wel serieus: hem werd verweten dat hij het huwelijk boven het celibaat - hijzelf was immers ook priester - stelde. Ook in een dergelijke schooloefening kon de Rotterdams-Europese humanist het niet laten om zijn tijdgenoten voor te houden dat seks binnen het huwelijk verre te verkiezen was boven zomaar seks. Zijn kritiek op monniken, die, zo suggereerde hij, zich aan perverse onkuisheden te buiten gingen, loog er niet om.
Als spreker in de Lof van de geneeskunde voert Erasmus een arts ten tonele die een openingscollege aan de medische faculteit lijkt te houden. De man prijst met grote eruditie de geneeskunde, namelijk met talloze voorbeelden uit de klassieke Oudheid die hij ontleende aan de encyclopedie van Plinius, de Naturalis historia, en aan de geschriften van de tweede-eeuwse Griekse arts Galenus. Erasmus sprak uit ervaring: hij had een zwakke maag, was bang voor allerlei ziekten en leed aan blaas- en nierstenen.
Deze vier redevoeringen, samen met een slappe brief van Erasmus aan Maarten van Dorp, waarin hij zijn Lof der Zotheid afvalt en verdedigt, zijn nu verschenen in een frisse vertaling van Harm-Jan van Dam, die heel mooi de toon weet te treffen. Ik kan het niet laten twee van de prachtige vertaalvondsten aan te halen. Julius beveelt Petrus de deur open te gooien, waarop Petrus terugbijt: ‘Commandeer je hond!’ (p. 195) Als weergave van ‘satis imperiose’ (letterlijk: echt heersersachtig) haast nog mooier dan het origineel. Grappig is ook de weergave van Erasmus' verzuchting (in de Lof der Zotheid) over de veranderlijkheid van het leven: ‘wie zojuist een koning was is weldra een dama (damhert)’. De vertaler permitteert zich - gelukkig! - de volgende weergave: ‘wie zojuist een koning was is
| |
| |
plotseling Van Dam’ (p. 87). In het nawoord situeert Van Dam met een brede kennersblik de dialogen in Erasmus' leven en in de traditie van het genre. Het is een waardig tweede deel in de reeks die al zo ambitieus werd geopend met De Landtsheers vertaling van enkele colloquia (Gesprekken).
J. Bloemendal
| |
F. Donovan. Rubens and England. New Haven/Londen, Yale University Press, 2004.188 pp. isbn 0-300-09506-6. £ 45.00.
In 1629 ging Rubens naar Londen in verband met zijn diplomatieke bemoeienissen in dienst van het aartshertogelijke hof te Brussel. Rond die tijd bereikte Rubens' rol als diplomaat zowat haar hoogtepunt: hij werd betrokken bij de geheime onderhandelingen tussen Habsburg-Spanje en het Britse koninkrijk om met elkaar tot een duurzame vrede te kunnen komen. Tijdens zijn maandenlang verblijf in de Britse hoofdstad werd Rubens er door de Britse koning Karei I mee belast de ruime ‘Banqueting Hall’ van het paleis van Whitehall te versieren met een samenhangende reeks van plafondschilderijen. Het ganse ensemble werd opgeleverd in 1635. Deze schilderijenreeks werd opgevat als een allegorische verheerlijking van Karels vader, Jacob I. In het bijzonder werd deze gehuldigd als belichaming van het hoogste gezag en de hoogste rechterlijke macht. Ook werd de vorst met nadruk geëerd als de verdediger van geloof, wetenschap en kunst. Het is duidelijk dat het hier gaat om een zeer propagandistisch geladen hulde aan de absolute en door God geschonken koningsmacht van de Stuarts, zoals met name vooral Karel I die zag. Deze allegorische taferelen bestaan uit alternerende ovale en rechthoekige composities die aangebracht werden in reusachtige en rijk vergulde omlijstingen.
Rubens sluit in deze schilderijenreeks op een opmerkelijke wijze aan bij enkele beroemde ensembles uit de Italiaanse Hoog-Renaissance, zoals de plafondstukken van Vasari c.s. in het Palazzo Vecchio te Florence, maar vooral de vergelijkbare taferelen van Tintoretto en Veronese in het Dogenpaleis te Venetië waar op eenzelfde wijze hulde werd gebracht aan de opperste staatsmacht. Vooral de Venetiaanse plafondstukken zijn van grote betekenis geweest. Zij beantwoordden aan de sterk voor de Venetiaanse Renaissanceschilderkunst geporteerde smaak van het Stuarthof en de kringen daaromheen. Tevens was Rubens' stijl vooral in de laatste jaren van zijn loopbaan zeer sterk ‘bevlogen’ door de voorbeelden van zijn grote Venetiaanse voorgangers, vooral door het late werk van Titiaan. En bovendien paste deze decoratie ‘alla Veneziana’ wonderwel in het door Inigo Jones gebouwde Banqueting House, dat door zijn uitgesproken Palladiaans uitzicht ook een zeer sterk Venetiaans cachet bezit.
Dit prachtige en nog steeds in zijn oorspronkelijke setting bewaarde ensemble werd door Fiona Donovan geduid binnen de ruimste contextualiteit. In een drietal inleidende hoofdstukken gaat de auteur achtereenvolgens in op de betekenis van Britse opdrachtgevers voor het oudere werk van Rubens, op de uitgesproken belangstelling van het Stuarthof voor het cultuurleven in continentaal Europa, met name in de Nederlanden, Frankrijk en Italië, en ten slotte op de wederzijdse bevruchting van Rubens' activiteit als schilder en zijn rol in de diplomatie tijdens zijn verblijf in Engeland in de periode 1629-1630. De drie volgende hoofdstukken vormen de eigenlijke hoofdbrok van het boek. Achtereenvolgens gaan zij in op de omstandigheden waarin de opdracht plaatsgreep, op de iconografie en het ruimere programma van het ensemble en op het politieke functioneren van het geheel.
Dit boek belicht op indringende wijze het hoogtepunt van Rubens' werk voor het Engelse hof. Het is adequaat en zeer smaakvol geïllustreerd. Alleen is het jammer dat de tekst een paar maal ontsierd wordt door onjuistheden. Op p. 12 wordt de uit de Nederlanden afkomstige kunsthandelaar Daniel Nys een Fransman genoemd. En op p. 49 wordt de stad Kromeriz gesitueerd in Polen in plaats van in Tsjechië.
H. Vlieghe
| |
A. Th. van Deursen. De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland, 1555-1702. Amsterdam, Bert Bakker, 2004. 376 pp. isbn 90-351-2627-0. € 30,00.
De eenwording van Europa lijkt een niet te stuiten ontwikkeling. Dit jaar is een tiental nieuwe staten toegetreden tot de Europese Unie en onderhandelingen met nieuwe kandidaten zijn reeds aan de gang of nemen binnenkort een aanvang. Alweer enkele jaren heeft Europa een eigen munt en ‘Brussel’ krijgt steeds meer invloed op het leven van de Europese burger. De voortschrijdende eenwording
| |
| |
roept ook tegenkrachten op. Deze komen niet alleen tot uiting in gemopper over prijsverhogingen bij de invoering van de euro en over de regelzucht van ‘Brussel’, maar ook in een hernieuwde belangstelling voor het nationale, regionale en lokale verleden. Dat ‘eigen’ verleden wordt bovendien wel gezien als een middel om de grote en groeiende groep Nederlanders met een niet-westerse achtergrond te binden aan onze samenleving. Aan belangstelling voor de geschiedenis is dan ook geen gebrek. Deze komt tot uitdrukking over de volle breedte van het spectrum: van Ach Lieve Tijd tot het zogenaamde IJkpuntenproject en van de talrijke lokale en regionale geschiedenissen tot de verkiezing van de Grootste Nederlander. Er wordt zelfs al gesproken over nut en noodzaak van een canon van de Nederlandse geschiedenis.
Het nieuwe boek van A. Th. van Deursen (De last van veel geluk. De geschiedenis van Nederland, 1555-1702) past in deze hervonden belangstelling voor het nationale verleden. In het ‘woord vooraf’ stelt de auteur ook onomwonden dat de geschiedenis van het tijdvak 1555-1702 lange tijd behoorde ‘... tot de vaste overlevering, aan elke ontwikkelde Nederlander bekend’. Van Deursen betreurt het dat dit element van de Nederlandse cultuur verloren dreigt te gaan en hoopt dat het boek ‘velen helpen zal Nederlands verleden met zich mee te blijven dragen, ook in de eenentwintigste eeuw’. Welke versie van het nationale verleden de auteur op het oog heeft, wordt duidelijk uit zijn opmerking dat het boek ‘bewust een traditioneel karakter’ heeft. Hier wordt inderdaad gekozen voor het verhaal van de bekende historische figuren en de wijze waarop hun denken en handelen vorm gaf aan de politieke ontwikkeling van de Republiek der Verenigde Nederlanden. Dat verhaal, dat zich uitstrekt over de periode tussen het aftreden van Karei V in 1555 en de plotselinge dood van stadhouder Willem III in 1702, wordt overigens prachtig verteld. Het is een typisch Van Deursen-boek geworden: geschreven in een vlotte en glasheldere stijl en met kennis van zaken, oog voor detail, veel aandacht voor de kerkelijke verwikkelingen en dicht onder het oppervlak de kritiek op de eigen tijd.
Voor wie fraaie portretten wil lezen van Willem van Oranje en andere vaderlandse helden en voor wie weten wil hoe het zat met de geschillen tussen Maurits en Oldenbarnevelt of de twist tussen Arminius en Gomarus is dit boek een aanwinst. Maar voor een werk dat zich in de ondertitel uitdagend presenteert als de geschiedenis van Nederland, is het boek ook opvallend eenzijdig. Sociale verhoudingen, de economie, kunst, cultuur en wetenschap komen maar mondjesmaat aan bod. De nadruk ligt bovendien heel sterk op de geschiedenis van Holland. De overige gewesten en de Generaliteitslanden spelen nauwelijks een rol in het betoog. Het boek is ook traditioneel in de vragen die niet worden gesteld. Een van die vragen is of het verleden werkelijk inzichtelijk wordt door het te benaderen vanuit het denken en doen van ‘grote mannen’. Een andere is of de nationale en inwaartse blik op het verleden de beste mentale bagage is voor het lezerspubliek in een land dat in toenemende mate wordt bevolkt door mensen met een niet-Nederlandse en niet-westerse achtergrond.
C.M. Lesger
| |
R. Sluijter. ‘Tot ciraet, vermeerderinge ende heerlyckmaekinge der universiteyt’. Bestuur, instellingen, personeel en financiën van de Leidse universiteit, 1575-1812. Hilversum, Verloren, 2004. 343 pp. isbn 90-6550-754-x. € 32,00.
De inleiding van deze op zichzelf staande studie die tevens bedoeld is als bouwsteen voor Willem Otterspeers magnum opus over de geschiedenis van de Leidse universiteit, kondigt een ‘zo men wil bedrijfsmatige invalshoek’ aan. Daarmee wordt de belofte van de ondertitel ingelost, want aan elk van de vier elementen worden een of meerdere hoofdstukken gewijd, zoals ook de inhoudsopgave meteen duidelijk maakt. Deze is zo gedetailleerd dat een zakenregister niet gemist wordt. En ze prikkelt: ik bladerde meteen door naar het tussenkopje ‘Wedden, tabbaards en konijnen’. Dit bleek geen grap te zijn: konijnen vormden een aanvulling op een vroegmodern hoogleraarssalaris. Deze ondubbelzinnigheid is kenmerkend voor dit proefschrift: het is gedetailleerd, zeer helder geschreven, duidelijk gestructureerd en prettig leesbaar. Dat komt onder andere doordat via een formele invalshoek gekeken wordt naar een levendige onderwijsinstelling. Zo wordt de procedure rond het benoemen van curatoren toegelicht aan de hand van een drietal prachtige voorbeelden van achterkamertjespolitiek, die uit de doeken gedaan worden zonder leuk te willen doen.
Sterkste kant van het boek zijn de resultaten van kwantificerend onderzoek, die tegenwicht bieden
| |
| |
tegen de generalisaties van kwalitatieve benaderingen. Zo heet het op p. 148 op bescheiden wijze dat bij een bepaalde opvatting in de secundaire literatuur ‘wel enkele nuanceringen’ zijn aan te brengen, terwijl de paragraaf eindigt met een complete ontzenuwing van die opvatting: de Leidse universiteit was juist níet goed in het ‘kopen’ van talentvolle professoren uit het buitenland. Uit het proefschrift stijgt het beeld op van een stabiel curatorium, relatief onafhankelijk van de geldschietende Staten van Holland, die de instelling financierde uit tijdens de Opstand geconfisqueerde kloostergoederen (vooral uit de losrenten). Ook ten opzichte van het eigen personeel stond het curatorium sterk. Voortvarend zorgde het voor de uitbreiding van de universiteit met gebouwen en instellingen, waarbij danig met de ruimte moest worden gewoekerd. Kerntaak was echter het werven van goede docenten, waaraan zonder nepotisme uitvoering werd gegeven. Doordat Sluijter tal van databases en financiële overzichten heeft opgesteld, is dit boek een betrouwbaar vademecum geworden voor de geschiedenis van de Leidse universiteit (zie vooral bijlagen 1 en 4). Het is bovendien van belang voor iedereen die zich met de universiteitsgeschiedenis van de Republiek bezighoudt, want Sluijter vergelijkt dikwijls met andere universiteiten. Minpunten: het boek heeft geen pakkende titel en, belangrijker, de in de inleiding geopperde vraag of bloei en neergang van de instelling voortvloeiden uit de eigen bestuurswijze dan wel de conjunctuur van de Republiek (antwoord: het bestuur was goed, zodat enerzijds geprofiteerd werd van de bloei en anderzijds het curatorium de neergang niet te verwijten valt), komt helaas pas in de conclusie weer ter sprake. In het tussenliggende betoog ontbreekt daardoor een stuwend principe, zodat de hoofdstukken enigszins op zichzelf staan. Wel is er een telkens terugkerend thema: voor de bestuurders was het
voornaamste beleidscriterium de concurrentiepositie van Leiden in het academische veld. Historiografisch gesproken is die er met deze studie flink op vooruit gegaan.
D.K.W. van Miert
| |
A. Vanhaelen. Comic Print and Theatre in Early Modern Amsterdam. Gender, Childhood and the City. Aldershot Hampshire, Ashgate, 2003. 234 pp. isbn 0-7546-0844-1. £ 45.00.
Angela Vanhaelen (Assistant Professor Kunstgeschiedenis, University of Regina, Canada) analyseert in deze uitdagende studie catchpenny-prenten, die in het Nederlands wel ‘centsprenten’ worden genoemd (ten onrechte, want de cent bestond nog niet). Deze goedkope satirische prenten werden eind zeventiende eeuw in Amsterdam verkocht en gingen in tegen de traditionele eisen van welvoeglijkheid. Zo is er een prentblad ‘Kinders met groot vermaak hier siet / Het leven van Jan met zijn Griet’, waarbij men in acht scènes de ontwikkeling van een relatie ziet: in de eerste raakt ene Jan de Wasser Griets ‘borstjes bloot’ aan, in de laatste blijkt Jan onder de plak te zitten en gestraft te worden omdat zijn pannenkoeken niet rijzen. Vanhaelen brengt deze prenten in verband met de contemporaine klucht. Prenten en kluchten samen relateert ze aan religie en politiek (stadsbestuur), alsook aan de sociale identiteit. Het geheel zet ze in genderperspectief. Haar inspirator is met name Foucault met zijn sociologische invalshoek.
De prenten, die scènes van geweld, lust, bedrog en dergelijke laten zien, waren bedoeld voor kinderen. Zo ondermijnen ze de traditionele overtuiging dat de opvoeding van kinderen belangrijk is om de toekomst van het gezin, de stad en de Republiek veilig te stellen. In het eerste hoofdstuk (‘Comedy and the Spaces of Pedagogy’) onderzoekt Vanhaelen het gebruik van komisch materiaal - prenten en kluchten - in de klas, in het theater en in huis. De volgende hoofdstukken (‘Playing the Market: The Fool Becomes a Businessman’ en ‘Home Truths: The Businessman Gets Married’) tonen hoe klucht en prent de initiatie van kinderen in hun rol op de markt en in huis zowel verstoorden als onderstreepten. In het laatste hoofdstuk zet Vanhaelen alles in het bredere perspectief en geeft ze aan hoe deze prenten de typering van de zeventiende-eeuwse samenleving als ‘gematigd, streng, eerlijk, tolerant, harmonieus en huiselijk’ weerspreken: het ‘poldermodel’ door ‘comic print’ en ‘theatre’ onderuitgehaald.
J. Bloemendal
| |
F.J. van der Kuip. De Burmania-sprekwurden. Santjinde-ieuske Fryske sprekwurden ferklearre en yn har tiid besjoen. Leeuwarden, Fryske Akademy, 2003. 765 pp. isbn 90-6171-950-X. € 40,00. (Voor leden en donateurs van de Fryske Akademy € 37,50.) Bij verschijnen van deze bespreking is het boek uitverkocht. Voor herdruk informatie bij de Fryske Akademy.
| |
| |
Dit proefschrift, verdedigd aan de Vrije Universiteit, richt zich op de beschrijving van een omvangrijk corpus zeventiende-eeuwse Friese spreekwoorden, waarbij met name aandacht geschonken wordt aan de verklaring van de afzonderlijke spreekwoorden en de plaatsing ervan in de context van hun tijd. Opmerkelijk is dat niet alleen het object van onderzoek Friestalig is, maar dat ook de tekst van de dissertatie zelf (op de Samenvatting en Summary na) geheel in het Fries geschreven is. De beperkte toegankelijkheid voor een ruimer publiek met lexicografische interesses staat natuurlijk los van de wetenschappelijke bruikbaarheid binnen de kring van frisisten; gelet op de marginale positie van het Fries als schrijftaal in de zeventiende eeuw is de ontsluiting van deze Friestalige spreekwoordenverzameling dan ook zeker aan te merken als een belangwekkende stap. De keuze van het woord Burmania in de titel geeft al direct aan dat we hier (voorzover valt na te gaan) te doen hebben met materiaal afkomstig van de Friese edelman Georgius van Burmania, aan wie het handschrift uit 1614 wordt toegeschreven. Grotendeels overeenkomend met dit handschrift is een (anonieme) druk uit 1641. Deze druk, aangevuld met het handschrift, levert een verzameling van bijna twaalfhonderd spreekwoorden en uitdrukkingen op, die in het centrale deel van het boek (pp. 127-680) systematisch worden beschreven. De inleidende hoofdstukken gaan nader in op de positie van het Fries rond 1600, de toenmalige opvattingen over spreekwoorden en uitdrukkingen, de historische context van de Burmania-collectie en het auteurschap.
In het boek wordt eveneens aandacht besteed aan discussies over terminologie en classificatie, waarbij overigens geen nieuwe inzichten worden ontvouwd, maar wel wordt benadrukt dat de grenzen tussen de subcategorieën binnen de fraseologie in de tijd van Cats en De Brune niet zo precies getrokken werden. De behandeling van de alfabetisch gerangschikte spreekwoorden vindt telkens plaats volgens een vast stramien. Hierbij worden van elk spreekwoord eventuele vormvarianten vermeld. Vervolgens wordt een Nieuwfriese vertaling gegeven alsmede citaten uit het driedelige (Nederlandse) spreekwoordenboek van Harrebomée (1856-1870). Ter illustratie nummer 266: Eyn hird is goud wird / eigen hurd is goud wurdich / eigen haard is goud waard. Hierna volgen nog bewijsplaatsen (‘belisplakken’) en citaten. De behandeling van elk spreekwoord wordt afgesloten met een (soms uitvoerige) betekenisomschrijving. Het fraai uitgevoerde boek wordt besloten met een Bijlage waarin de indelingsgegevens in tabelvorm worden weergegeven, en een uitgebreide bibliografie.
N.F. Streekstra
| |
K. Muizelaar and D. Phillips. Picturing Men and Women in the Dutch Golden Age. Paintings and People in Historical Perspective. London, Yale University Press, 2003. 246 pp. isbn 0-300-09817-0. £ 30.00.
Dit boek van de kunsthistorica Muizelaar en de socioloog Phillips, opgedragen aan ‘one another’, heeft een wat misleidende titel. Je zou denken dat het gaat over de manier waarop mannen en vrouwen zijn afgebeeld op schilderijen van Hollandse meesters uit de Gouden Eeuw, al dan niet met een theoretische invalshoek over patronen van mannelijkheid en vrouwelijkheid en de diverse betekenislagen die daarachter schuilgaan. Op pagina 4 wordt het doel ook min of meer als zodanig samengevat: ‘the aim here is to consider paintings through the lens of gender, “picturing” men and women as the producers, subjects, and viewers of art three centuries ago.’ Lezing maakt echter duidelijk dat het boek hier slechts zeer ten dele over gaat. De auteurs willen met hun boek vooral aantonen dat mensen in de zeventiende eeuw heel anders konden kijken naar schilderijen uit die tijd dan wij nu doen, louter en alleen om het simpele feit dat deze schilderijen toen nog niet in musea hingen, maar gewoon bij de (rijke) mensen thuis.
Omdat de auteurs de eigentijdse context waarin schilderijen werden gezien willen evoceren, hebben de eerste twee hoofdstukken van hun boek iets weg van een reisgids van zeventiende-eeuws Nederland, en dan met name Amsterdam. Het eerste hoofdstuk gaat over Amsterdam in het algemeen: wie woonden er, waar kwamen de Amsterdammers vandaan, hoe was de opvoeding en hoe werden ambachtslieden voor hun vak opgeleid, hoe waren de inkomens verdeeld en hoe zagen de woonhuizen er precies uit? Het tweede hoofdstuk is geheel gewijd aan de woonhuizen van de rijken in Amsterdam: hoe was de ruimte in huis verdeeld, wat voor meubels en andere (dure) spullen waren er te vinden, hoe was de verlichting en waar hingen de schilderijen? De hierop volgende hoofdstukken lijken meer op kunsthistorisch essays: waarom lieten mensen zich portretteren en in hoeverre werden ze
| |
| |
mooier gemaakt dan ze waren, hoe zagen de mensen er in werkelijkheid uit, wat wilden Nederlanders in de zeventiende eeuw met historieschilderkunst, waar hingen de erotische schilderijen en wie schafte ze aan (de man of de vrouw des huizes), en laten schilderijen uit de Gouden Eeuw eigenlijk wel zien hoe het leven van mensen (mannen en vrouwen) er in die tijd uitgezien kan hebben? Zo worden er in het hele boek enorm veel intrigerende vragen opgeworpen, maar echt duidelijke antwoorden zijn uit het betoog nauwelijks te destilleren. Deze recensent is het althans niet gelukt.
Ik heb de indruk dat het boek het resultaat is van een langlopend project dat ooit wel vanuit een duidelijke probleemstelling rond ‘gender’ is opgezet en waarvoor ook enorm veel werk is verzet - de literatuurlijst en het notenapparaat zijn overweldigend, het eigen onderzoek naar het schilderijenbezit van vier rijke Amsterdamse families dwingt respect af. Toch lijkt het onderzoek op de een of andere manier te zijn vastgelopen omdat het doel ervan (‘“picturing” men and women as the producers, subjects, and viewers of art’) te algemeen was geformuleerd. Te vaak moeten de auteurs een beroep doen op open deuren over de man-vrouwverhoudingen in deze tijd van patriarchale verhoudingen om iets van een verhaal te kunnen vertellen. Het boek is wel prachtig uitgegeven, en aardig is de manier waarop een schilderij van Eglon van der Neer uit circa 1675 door het boek is gelardeerd. Het stelt een stijf echtpaar voor, zittend in een kamer. Vooral de vrouw ziet er saai en preuts uit, met een zwart kapje en een vroom smoeltje waarmee ze ons aankijkt. Als dan eindelijk aan het slot van het boek het hele schilderij wordt getoond, blijkt het echtpaar te zitten onder een levensgroot schoorsteenstuk dat een zeer wulpse Venus voorstelt. Het is een mooie illustratie van het grote raadsel dat ook Muizelaar en Phillips niet hebben kunnen oplossen: wat betekenden al die zeventiende-eeuwse schilderijen voor al die mannelijke en vrouwelijke bezitters van weleer?
E.M. Kloek
| |
Y. Rodríguez Pérez. De Tachtigjarige Oorlog in Spaanse ogen. De Nederlanden in Spaanse historische en literaire teksten (circa 1548-1673). Nijmegen, Vantilt, 2003. (2e dr.) 336 pp. isbn 90-77503-05-6. € 22,50.
Elk rechtertje heeft zijn slinkertje, zegt Jan de Brune, en dat geldt ook voor de goede en slechte eigenschappen van twee volkeren die met elkaar oorlog voeren. Dat maakt het zo interessant de wederzijdse beeldvorming van Spanjaarden en Nederlandse tijdens de Opstand te onderzoeken. Veel voorwerk is al gedaan door Nederlandse onderzoekers als Johan Brouwer, Jan Lechner en Marijke Meijer Drees, maar een degelijk overzicht van het beeld in de Spaanse literatuur blijkt veel helderheid te verschaffen. De Nederlanders worden in de eerste helft van de zeventiende eeuw door de Spanjaarden beschouwd als nuestros rebeldes, rebellen tegen ons, en pas in tweede instantie als ketters. Hun hardnekkigheid, dezelfde eigenschap die in Nederland standvastigheid wordt genoemd, stelt hen in staat tachtig jaar te vechten en steeds met nieuwe wapens en argumenten te komen. Dit beeld, dat geleidelijkaan evolueert naarmate de politieke situatie zich wijzigt, wordt door Yolanda Rodríguez Pérez onderzocht aan de hand van historische bronnen, voornamelijk oorlogskronieken, en literaire bronnen, voornamelijk toneelstukken, en dan uitgesplitst naar drie periodes: voor het Twaalfjarig Bestand (de constructie van het vijandbeeld), tijdens (als de beelden zich ontwikkelen tot stereotypen) en erna (als het beeld van Nederlanders bij de Spanjaarden spoedig oplost in de nevelen van de tijd).
Het blijkt dat niet alleen de Nederlanders de Spanjaarden onmenselijke wreedheid verweten (vaak gebaseerd op het verslag van Bartolomeo de las Casas), maar dat in een toneelstuk als El Brasil restituido (1625) van Lope de Vega de Holandeses ook als wreed tegenover de Indianen worden voorgesteld. Om hen als slechte vijanden te karakteriseren beschrijft Lope de Vega hoe de Nederlanders gesteund worden door de in Bahía woonachtige joden, die uit angst voor de inquisitie met deze ketters een verbond sluiten. Andere toneelstukken verhalen over de gebeurtenissen in het Spaanse leger dat Nederland moet veroveren: Los amotinados de Flandes, El sitio de Breda en El asalto de Mastrique zijn toneelspelen waarin de Nederlanders en de Spaanse soldaten helder worden geportretteerd. Aanvankelijk treden Nederlandse vrouwen in de Spaanse toneelstukken op als geliefden van de Spaanse officieren, maar naarmate de oorlog zich verhardt worden deze liefdesrelaties als onmogelijk beschouwd. Het zelfbeeld van de Nederlanders als oppermachtige zeevaarders, oppermachtig over alle wereldzeeën
| |
| |
door hun perfecte navigatietechnieken en organisatie, wordt van Spaanse zijde ook niet onderschreven: de Nederlanders zijn de ‘miskramen van de zee’, die met hun wreedheid en hebzucht meer kwaad dan goed doen.
Het boek is goed geschreven (zij het dat steeds de lelijke term ‘plot’ wordt gebruikt, in een waaier van betekenissen: inhoud, bron, intrige, spanningsopbouw, verhaal - en dan ook nog ‘secundaire liefdespiot’), zeker ook door de sappige vertalingen van Spaanse zegswijzen.
A.J.E. Harmsen
| |
M. Wielema. The March of the Libertines. Spinozists and the Dutch Reformed Church (1660-1750). (ReLiC, Studies in Dutch Religious History, dl. 2). Hilversum, Verloren, 2004. 221 pp. isbn 90-6550-777-9. € 22,00.
Dit boek is een verkorte en vertaalde bewerking van het in zeer kleine oplage verschenen proefschrift van de auteur Ketters en verlichters: De invloed van het spinozisme en wolffianisme op de Verlichting in Gereformeerd Nederland (1999). Het tweede deel daaruit over de wolffianen is nu vervallen. De huidige studie omvat zes hoofdstukken, waarvan vijf ontleend zijn aan het proefschrift. Ze behandelen verschillende libertijnse stromingen binnen of in de marge van de gereformeerde kerk ten tijde van de Republiek, die hiervoor vaak nauwelijks onderzocht zijn. De eerste twee hoofdstukken gaan opmerkelijk genoeg niet over spinozisten. Hoofdstuk één gaat over Jacobus Verschoor en zijn volgelingen, bekend onder de naam Hebreeën, vooral actief te Leiden. Hoofdstuk twee is het resultaat van het onderzoek naar de verspreiding van de opvattingen van Balthasar Bekker over het bestaan van duivels en geesten onder het kerkvolk: die invloed blijkt, ondanks alle commotie in de vroege jaren 1690, nadien maar zeer beperkt te zijn. De hoofdstukken drie en vier gaan over spinozisten binnen de kerk: de gebroeders Koerbach, Johannes Duijkerius, Barend Hakvoord, Anthony van Dalen en, de bekendste van allen, Frederik Leenhof. Weer wat verder van Spinoza staan Willem Deurhoff en zijn kring - hoofdstuk vijf - en Pontiaan van Hattem en zijn volgelingen, de Hattemisten, in hoofdstuk zes. De waarde van dit boek ligt vooral in de combinatie van uitgebreid archiefonderzoek, met name van kerkelijke archieven, en nauwgezette bestudering van de geschriften van al deze dissidenten. Maar zoals het echte ‘libertijnen’ past, weet de auteur hen in de ‘Introduction’ nauwelijks onder een gemeenschappelijke noemer te brengen - wellicht dat daarom deze inleiding buiten de nummering van de hoofdstukken is gebleven. Er hadden ook andere libertijnse groepen bestudeerd kunnen worden, zoals cartesio-coccejanen, collegianten of de nu
weggelaten wolffianen. Gemeenschappelijk was de wens om binnen de gereformeerde kerk te blijven, de kritiek op het gezag van de Heidelbergse Catechismus (meer nog dan op de rekkelijk interpreteerbare bijbel) en het enorme vertrouwen in de rede en het geweten. Het gaat om epigonen van rationalistische systemen als die van Descartes en Spinoza. De beschrijvingen in dit boek eindigen in feite al ver voor het jaar 1750. Want met de opmars van het Newtoniaanse empirisme, al veel eerder, duiken er weer andere vormen van halfbakken geloof op, zoals het deïsme.
J. van Sluis
| |
Karei van Mander. Olijf-Bergh 1609. (2 dln.). Voor het eerst heruitgegeven met inleiding, annotatie, weergave van de opgespoorde bronteksten en een register van namen door P.E.L. Verkuyl. Hilversum, Verloren, 2004. 267 + 335 pp. isbn 90-6550-756-6. € 55,00.
Degelijk, dat is het eerste woord dat opkomt wanneer je de twee delen van Verkuyls uitgave van Van Manders Olijf-Bergh ter hand neemt. Deze bestaan uit één deel achtergronden bij auteur en tekst, plus een leestekst naar de postume editio princeps uit 1609 en één deel annotaties en commentaar. In het eerste deel verantwoordt Verkuyl de keuze voor een heruitgave van Olijf-Bergh: omdat Van Mander de laatste decennia in de belangstelling staat van de beoefenaars van de historische letterkunde, is een uitgave gerechtvaardigd (p. 13). Bovendien noden de negatieve oordelen van vroegere literatuurhistorici, zoals Jacobsen, juist tot een opnieuw bezien van Van Manders dichtkunst.
Verkuyl biedt een overzicht van de hoofdtekst van Olijf-Bergh, een gedicht dat is opgebouwd in 21 gezangen die over het Laatste Oordeel gaan. Verkuyl analyseert de marginalia bij de tekst en de synopses aan het begin van elk gezang en concludeert dat deze niet van de hand van Van Mander zijn. Over de ontstaanstijd van Olijf-Bergh doet Verkuyl
| |
| |
een voorzichtige uitspraak. Op basis van de keuze voor het ‘vers communs’ waarin het gedicht geschreven is, in plaats van de door Van Mander later gebruikte Nederlandse alexandrijnen, zou het werk in de jaren 1598-1599 geschreven kunnen zijn. Uitgebreid onderzoekt Verkuyl of de dichter in Olijf-Bergh aan de door Van Mander zelf verwoorde eisen voldoet voor wat betreft versificatie en het ‘ongheschuymt Vlaams’. In het vierde hoofdstuk gaat Verkuyl in op de godsdienstige kanten van Van Mander. Bekend is Van Manders doperse achtergrond. Ook in Olijf-Bergh komt deze overtuiging naar voren, met name als Van Mander wijst op de ‘buitentrouw’, dat wil zeggen het trouwen met iemand buiten de doopsgezinde gemeente. Verkuyl concludeert dan ook dat ‘Van Mander hier tot vooral jeugdige mannelijke (vgl. Van Manders interpretatie van 1 Korintiërs 7, 9 “in Domino”: “met Christin” (vs. I, 705)) geloofsgenoten spreekt en - juist omdat zij als zijn lezerspubliek zijn geïntendeerd? - bijzonder belang hecht aan de kwestie van het huwelijk binnen de eigen geloofsgemeenschap.’ (p. 45). Verkuyl noemt een nog niet eerder in dopers licht bekeken passage uit Olijf-Bergh waarin de kwestie omtrent de eenheid van God de Vader en God de Zoon aan de orde komt. Van Mander benadrukt die eenheid: ‘Daarmee lijkt aandacht gevraagd te worden voor deze kwestie omtrent de eenheid van Vader en Zoon. Of deze ten tijde van Van Manders werk aan Olijf-Bergh actueel was is mij niet bekend.’ (p. 46). In het vijfde hoofdstuk gaat Verkuyl in op de verteltechniek in het gedicht. Hij onderscheidt personages die sprekend worden opgevoerd, de ‘ik’ die te identificeren is met Van Mander als auteur en de ‘ik’ als verteller. Hoofdstuk vijf eindigt met een toegift, waarin Verkuyl het
voorwerk onder de loep neemt: de opdracht van uitgever Passchier van Westbusch; de prelimenaria van Dirck Woutersen, Jacob van der Schuere, Iacobus Celosse, Maerten Beheyt en Pieter Vergheelseune en de 21 synopses die aan de hoofdtekst voorafgaan. De laatste twee hoofdstukken van deel 1 van deze tekstuitgave zijn gericht op de bronnen die Van Mander voor zijn werk gebruikt heeft. Van Mander geeft in zijn voorwoord aan dat hij zich heeft laten inspireren door Les Sepmaines van Du Bartas, maar het blijft bij inspiratie. Verkuyl toont aan dat er geen ontleningen zijn aan dit ‘Scheppingswerk’ van Du Bartas, noch andere invloeden in schrijfstijl. Onder het kopje ‘Echte bronnen: Bijbelboeken en andere’ geeft Verkuyl een uitvoerig overzicht van alle bijbelplaatsen waarnaar in Olijf-Bergh wordt verwezen. Niet alleen heeft Van Mander geput uit zijn eigen kennis van de bijbel. Ook lijkt de dichter soms de doperse Biestkensbijbel als legger te hebben gebruikt en in een enkel geval de gereformeerde Deux Aes-bijbel. Naast bijbelse bronnen somt Van Mander in zijn gedicht driemaal een rijtje auteursnamen op uit de klassieke oudheid en de ‘moderne’ tijd. In het zevende hoofdstuk verdiept Verkuyl zich in de omgang van de dichter met de bronnen. Hij merkt op dat Van Mander bijbelcitaten incorporeert in een eigen literaire vorm. De gebeurtenissen zoals die zijn beschreven bij (laat)klassieke auteurs, geeft Van Mander compact weer, waarbij hij soms een christelijke kleuring aanbrengt, met name bij Ovidius. Verkuyl biedt de lezer een handreiking door in dit grondige hoofdstuk zijn bevindingen vooraf samen te vatten, want ‘Wie in detail wil nagaan waarop een en ander gebaseerd is, kan de volgende paragrafen erop nalezen.’ (p. 88). In de slotbeschouwing verwoordt Verkuyl helder en bondig nogmaals de doelstelling van Van Manders
moralistisch-didactische leerdicht, een oorspronkelijk ‘seer haestigh ende claddigh’ geschreven tekst, namelijk de bewustwording van het komende Laatste Oordeel. Ook benadrukt Verkuyl nog eens de doelgroep van toen en nu. Het geïntendeerde lezerspubliek verdeelt Verkuyl in drie groepen: de dopersen (met name de mannelijke jeugd) van toen, andere tijdgenoten van buiten de doperse kring en de huidige Van Mander-geïnteresseerden.
In het tweede deel van deze uitgave van Olijf-Bergh geeft Verkuyl, naast uitvoerige woordverklaringen en annotaties, ook de tekst van de gebruikte bronnen weer. Dit deel besluit met appendices: een korte inhoud van de 21 gezangen, een uitvoerige beschrijving van de negen ingeplakte etsen in het voor de editie als uitgangspunt gebruikte Groninger UB-exemplaar, gebruikerssporen in deze tekst en de ‘drukkerskopij’ van Olijf-Bergh. Een register van namen in de teksten van Van Mander en een bibliografie completeren het geheel.
Deze tekstuitgave verdient veel lof. Verkuyl blijkt tot in detail met tekst en achtergronden vertrouwd. De overdaad aan gegevens maakt het boek wel minder toegankelijk dan wenselijk is. De talrijke bewijsplaatsen en explicaties die Verkuyl ter ondersteuning van zijn betoog soms in één lange zin zet, inclusief het in cursief benadrukken van belangrijke woorden, maken sommige passages moeilijk leesbaar. Het is jammer dat we van elkaar niet wisten met Van Mander bezig te zijn. Bij iemand die zo
| |
| |
doorkneed is in Van Manders werk had ik mijn licht kunnen opsteken. Over de vijf auteurs die de drempeldichten schreven, die ook in Den Nederduytschen Helicon voorkomen, is in De hoefslag van Pegasus aanvullende informatie te vinden, evenals over het fenomeen ‘naamlijst’. Naar aanleiding van de door Verkuyl geopperde kwestie over de eenheid van God de Vader en God de Zoon kwam de volgende gedachte in mij op: is hier niet de theologische discussie in het geding die zeker ook eind zestiende, begin zeventiende eeuw een belangrijke plaats innam in doperse kring en spreekt Van Mander zich hier openlijk uit tegen het socinianisme? Verkuyl beschrijft uitgebreid de etsen die in het Groninger exemplaar voorkomen. Het invoegen van deze negen platen in deze editie zou echt het aller-, állerlaatste en aantrekkelijke puntje op de i geweest zijn.
B. Thijs
| |
L.E Groenendijk en B.B. Roberts (red.). Losbandige jeugd. Jongeren en moraal in de Nederlanden tijdens de late Middeleeuwen en de Vroegmoderne Tijd. Hilversum, Verloren, 2004. 115 pp. isbn 90-6550-793-0. € 15,00.
De vijf artikelen in deze bundel hebben elk een eigen invalshoek op de thematiek jeugd en moraal. Opvoeding en de problemen daaromheen hebben sinds de Oudheid vele pennen in beweging gezet. Behalve in pedagogische verhandelingen komt het thema terug in allerlei tekstsoorten, waarvan er hier diverse geëxploreerd worden. John Exalto maakt in zijn artikel bijvoorbeeld gebruik van het schooltoneel. Hij wijst op het belang dat werd gehecht aan het ‘goede voorbeeld’ waaraan jongeren zich konden spiegelen, maar constateert dat over het slechte voorbeeld minstens zoveel geschreven werd. Het beeld als bron wordt door Benjamin Roberts gebruikt in zijn artikel over ‘rokende soldaten’ als rolmodel, waarbij schilderijen van Willem Buytewech, Adriaan Brouwer, Pieter Codde, Jean Tassel en D. Cletcher afgedrukt staan en besproken worden. Hun scènes met rokende soldaten gaven, zo concludeert de auteur, hetzelfde signaal over mannelijkheid aan jongens als de ‘Marlboro Man’ in een moderne sigarettenreclame. In zijn artikel over ‘de bescherming van studenten (dertiende tot zestiende eeuw)’ heeft Ad Tervoort onder meer gebruikgemaakt van de brieven van Rudolf Agricola, die zijn jongere halfbroer Hendrik adviseerde zich ‘met mate’ aan de wijn over te geven en slechts ‘in het geheim’ aan Venus. Een tamelijk liberale houding tegenover de twee grootste risico's van het studentenleven, maar ook andere bronnen bevestigen dat deze groep jongeren niet bepaald streng werd aangepakt. Eerder werd deze levensfase gezien als een overgangsperiode waar nu eenmaal enkele minder beschaafde rituelen bij hoorden. Na de promotie zouden de studenten wel in het gareel gaan lopen, meende men, doorgaans niet ten onrechte. Christoph Burger behandelt de ‘seksuele opvoeding’ aan de hand van het werk van de theoloog Jean Gerson. In zijn praktische Spreekwoordenboek voor
leerlingen schreef hij dat het beter was de liefde der volwassenen niet te leren kennen. Leendert Groenendijk, ten slotte, heeft ‘jeugd en deugd’ onderzocht aan de hand van preken en andere stichtelijke literatuur uit de zeventiende eeuw. Daaruit blijkt dat de jeugd en haar wangedrag een onuitputtelijk thema bleef. Maar er veranderde wel wat, onder andere in de argumenten die werden ingezet om jongeren op het rechte pad te houden. Aanvankelijk deed men dat door te dreigen met hel en verdoemenis, later door erop te wijzen dat men door netjes te leven een nuttiger lid van de samenleving werd. Het geheel wordt ingeleid door Ilana Krausman Ben-Amos, die de ‘trends en thema's in de historiografie van de jeugd’ op een overzichtelijke wijze in kaart heeft gebracht en daarmee de vele nieuwe informatie in deze bundel in breder perspectief plaatst.
R.M. Dekker
| |
Johannes Smetius. Nijmeegse oudheden. (Antiquitates Neomagenses). Vert. Leo Nellissen. Tilburg, Stilus, 2004. 220 pp. isbn 90-808719-1-5. € 22,90 (incl. porto) (voor info en bestelling: www.stilus.nl).
De naam Smetius is bij Nijmegenaren vooral bekend door een straatnaam, de Smetiusstraat. Wie Smetius was, of beter gezegd, wie vader en zoon Smetius waren, is een vraag die vooral historisch geïnteresseerden boeit. Johannes Smetius pater (1590-1651) is bekend als geschiedschrijver en verzamelaar van oudheden. Hij bestudeerde het Nijmeegse verleden in zijn boek Oppidum Batavorum (1644), dat enkele jaren geleden werd vertaald door A. Bastiaensen, S. Langereis en Leo Nellissen (Smetius, Oppidum Batavorum / Nijmegen, stad der Bataven, 2 dln.).
Een van de vertalers, Leo Nellissen, heeft zich nu
| |
| |
gewijd aan een werk van Johannes Smetius filius (1636-1704), de Antiquitates Neomagenses. Wie hier verwacht een verdergaand historiografisch werk te treffen, komt bedrogen uit. In het werk geeft Smetius jr. een uitvoerige en gedetailleerde beschrijving van de omvangrijke verzameling Romeinse vondsten en munten van zijn vader. Het boek is dus een catalogus van kunstvoorwerpen. De collectie van Smetius sr. was beroemd geworden en de Latijnse catalogus van Smetius jr. verbreidde die faam nog meer. Smetius geeft vele details, inclusief soms opzichtige verwijzingen naar klassieke auteurs, en zijn boek bevat ook een aantal afbeeldingen.
De nieuwe Nederlandse uitgave biedt een integrale vertaling van de catalogus en bevat ook alle afbeeldingen. De tekst is aangevuld met uitgebreide registers en 699 eindnoten. Jammer genoeg ontbreekt een inleiding op de auteur en diens werk, waardoor het geheel een tamelijk gesloten boek blijft voor wie niet reeds is ingewijd in de materie. Het korte, eigenzinnige nawoord van de vertaler (met tussenkopjes op alfabetische volgorde) maakt dit manco niet goed. Sympathiek is wel dat de vertaler de lezers oproept om te helpen bepaalde vertaalproblemen op te lossen, en dat hij op de site veel extra informatie biedt, waaronder een compleet gescande Latijnse tekst.
Het boek kan goede diensten bewijzen aan liefhebbers van Nijmeegse lokale geschiedenis en aan kunsthistorici en archeologen.
V.J. Chr. Hunink
| |
P. Visser (Ed.). Bibliographia Sociniana. A Bibliographical Reference Tool for the Study of Dutch Socinianism and Antitrinitarianism. Samengesteld door Ph. Knijff en S.J. Visser. Hilversum/ Amsterdam, Verloren/ Doopsgezinde Historische Kring, 2004. 313 pp. isbn 90-6550-836-8. € 30,00.
Op 5 en 6 november 2004 vond te Leiden ter gelegenheid van de vierhonderdste sterfdag van Faustus Socinus (1539-1604) een conferentie over het Nederlandse socinianisme plaats. Tijdens deze conferentie werd het eerste exemplaar van de Bibliographia Sociniana (BS) aangeboden. Nadat in 1598 het socinianisme door twee Polen in Holland was geïntroduceerd, gaf deze leer voortdurend aanleiding tot felle debatten en polemieken. Orthodoxe calvinisten namen vooral aanstoot aan de sociniaanse aanval op het dogma van de Drievuldigheid. Vertegenwoordigers van aanverwante stromingen als het remonstrantisme benadrukten dat hun opvattingen met die van Socinus en zijn aanhangers wezenlijk verschilden. Naast het Poolse Raków speelde de Republiek der Verenigde Provinciën een belangrijke rol in de verspreiding van sociniaanse drukwerken.
Het Nederlandse socinianisme heeft veel pennen in beweging gebracht. Aan een goede bibliografie bestond dan ook grote behoefte. De BS voorziet in dit gemis. Zij heeft een chronologische indeling. Het eerste deel, ‘Bibliography of pre-1800 writings printed in the Netherlands’ (Ph. Knijff), geeft een overzicht van vóór 1800 in de Republiek gedrukte geschriften van auteurs die wezenlijk bijdroegen tot de verspreiding of bestrijding van het antitrinitarisme en socinianisme in Nederland. Na een overzicht van de antitrinitarische geschriften door voorlopers volgen de publicaties van de Poolse socinianen, hun geestverwanten in de Republiek en hun tegenstanders. Een afsluitend onderdeel wordt gevormd door de werken over de geschiedenis der beweging. Het tweede deel, ‘Bibliography of modern studies on Dutch Socinianism’ (S.J. Visser), bevat een overzicht van studies over het Nederlandse socinianisme die na 1800 verschenen zijn. Voor het gemak van de gebruiker werden Poolse, Hongaarse en Nederlandse titels in het Engels vertaald. Een drietal indices (persoonsnamen; namen van plaatsen van uitgave, drukkers en uitgevers; boektitels) maakt het materiaal verder toegankelijk.
Deze bibliografie is het resultaat van intensief en vruchtbaar onderzoek. In totaal werden er 1398 titels bijeengebracht. De beschrijving is, afgezien van enkele met een asterisk aangeduide titels, gebaseerd op autopsie. De titels werden voorzien van een collatieformule en verwijzingen naar de Short Title Catalogue Netherlands, Knuttel en een aantal andere bibliografische studies, met name van voorgangers als F.S. Bock en C. Sandius, die lang geleden, in 1774-1784 en 1684, over het socinianisme publiceerden. Voorts is van belang dat de samenstellers zich niet strikt tot de Nederlanden hebben beperkt. Omdat ook werken werden opgenomen die over de Europese context van de stroming handelen (p. 229), is dit naslagwerk een belangrijk hulpmiddel bij de bestudering van het godsdienstige leven in de periode 1550-1780. Hoewel de onderzoekers naar volledigheid hebben gestreefd, kan dit materiaal hier en daar zeker nog aangevuld worden. Zo is het jammer dat de werken van ‘aartsketter’
| |
| |
Conradus Vorstius met een niet helemaal overtuigende argumentatie (p. 31) terzijde werden gelaten. Ten slotte dient opgemerkt te worden dat dit verzorgd uitgegeven boek is verlucht met een veertigtal illustraties van personen en boektitels.
H.J.M. Nellen
| |
Willem Bartjens. De Cijfferinghe (1604). Het rekenboek van de beroemde schoolmeester. Ingel. door D. Beckers en M. Kool. (Rekenmeesters, dl. 2.) Hilversum, Verloren, 2004; 284 pp. isbn 90-6550-811-2. € 20,00.
Een confrontatie met de bron van de gevleugelde constatering ‘volgens Bartjens’ was lang onmogelijk. Er was immers geen exemplaar meer voorhanden van de eerste druk van het schoolboek waarmee vele generaties in de lage landen rekenen leerden: De Cijfferinghe van de Amsterdamse, later Zwolse schoolmeester Willem Bartjens (1604; op deze titelpagina trouwens Cyfferinghe). Gelukkig dook in de Antwerpse stadsbibliotheek een exemplaar op en het vierde eeuwfeest van de editio princeps was de perfecte aanleiding tot deze heruitgave, bezorgd door Danny Beckers en Marjolein Kool.
Bartjens' Cijfferinghe is, iets vergroot, in facsimile weergegeven. De uitgave heeft echter te lijden onder de sterk doorschijnende weerdruk. Mogelijk had een andere papiersoort betere afbeeldingen opgeleverd. De tekst blijft desondanks voldoende leesbaar. Soms zijn zelfs gebruikssporen zichtbaar en die maken nieuwsgierig naar de herkomst van dit exemplaar. Wie leerde met deze Bartjens cijferen? Helaas gaan de bezorgers daar niet op in.
Uitvoerige inleidingen maken dit leerboek inhoudelijk toegankelijk en plaatsen het in zijn historische context: Bartjens' biografie, stedelijke cultuur, het onderwijs als zodanig, rekenonderwijs en wiskunde, de lotgevallen van De Cijfferinghe. De aantrekkende economie en de oorlogvoering vroegen om kundige, praktische rekenaars. Die vaardigheid onderwees men - tegen extra betaling - op de Franse en Duitse school.
Een vergelijking van de oer-Bartjens met andere rekenboeken èn met de overige edities van De Cijfferinghe - meer dan honderd tot eind achttiende eeuw! - levert weinig opvallende verschillen op. Blijkbaar was er consensus over inhoud en methodiek van het rekenonderwijs. Dat Bartjens uiteindelijk de spreekwoordelijke rekenmeester werd, wordt toegeschreven aan de factoren juiste tijd (1604), plaats (Amsterdam) en netwerk (bestuurlijke en culturele elite). Bartjens mocht zijn boek opdragen aan het Amsterdamse stadsbestuur en kon lofdichten opnemen van klinkende namen als Carel van Mander en Zacharias Heyns, en later zelfs van Vondel. Ook Bartjens zelf voorzag De Cijfferinghe van dichtwerk, waaronder zelfs een berijmde rekenopgave (p. 236). Waarschijnlijk was hij betrokken bij de Amsterdamse rederijkerskamer ‘Het Wit Lavendel’.
Na kennismaking met Bartjens rest ons eenentwintigste-eeuwers, verwend met standaardeenheden en calculators, slechts bewondering voor de grote praktische rekenvaardigheid waarmee onze voorvaderen, vooral met de ‘regel van drieën’, hun complexe stelsels van munten, maten en gewichten de baas werden. Gelukkig biedt een nu toegevoegd overzicht van die eenheden en hun waarde ons een handreiking om er eveneens greep op te krijgen.
A.C.G. Fleurkens
|
|