De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 166]
| |
De koopman van Rhodos. Over de schakelpunten van economie en cultuur.
| |
[pagina 167]
| |
ingenomen, zij het in wat ingewikkelder bewoordingen’ wat verfijnder omkleding.Ga naar eind3. Aan de ene kant is er in de zogenaamde systeemtheorie sprake van een eindeloos aantal interrelaties tussen een steeds groter aantal maatschappelijke en culturele systemen, subsystemen en mechanismen, die om empirische bestudering vragen. Zo zouden literaire systemen als bijvoorbeeld dat van de genres onderzocht moeten worden niet alleen in relatie met andere systemen van communicatie, maar ook met die van allerlei institutionele aspecten die de productie en de receptie betreffen. Grootes wijst op de feitelijke onuitvoerbaarheid van een dergelijk onderzoeksprogramma in z'n geheel en vooral ook op het onopgeloste probleem van de keuze en de hierarchie. Welke relaties zijn historisch relevant? En welke relaties zijn er tussen de relaties?Ga naar eind4. Zonder ook maar enige afbreuk te willen doen aan het belang van empirisch deelonderzoek op de meest uiteenlopende en meest specialistische terreinen, lijkt me het belang van deze vragen cruciaal voor een samenhang waarbinnen gegevens méér kunnen zijn dan los zand. Aan de andere kant worden er concepten als ‘mentaliteit’, ‘Verstehenshorizont’, ‘epistème’ en dergelijke voorgesteld, die zouden moeten functioneren als een soort ‘tussenlaag’ tussen maatschappij en cultuur, via welke de verschijnselen met elkaar in verband kunnen worden gebracht.Ga naar eind5. Volgens deze opvatting zouden bijvoorbeeld literaire systemen, en met name de genresystemen, te verbinden zijn met wat wel omschreven is als ‘bovenindividuele, algemene disposities, resultaat van collectieve voorstellingssystemen’.Ga naar eind6. Het bezwaar hiertegen is het globale, om niet te zeggen vage karakter van dergelijke concepten, die door hun algemeen verklarend karakter geen falsifieerbare hypothesen opleveren.Ga naar eind7. Daaraan doet het feit dat we ook hier, in plaats van over teksten, perioden en samenhangen, tegenwoordig spreken van systemen, processen en interacties, weinig af. De oplossing, in termen van een combinatie van empirisch onderzoek en mentaliteitsgeschiedenis, wordt wel gezocht in het principe van de ‘constructie’: het door de onderzoeker zelf geconstrueerde model, waarvan de aanvaardbaarheid goeddeels wordt bepaald door de mate waarin de verbanden die tussen de feitelijke gegevens worden gelegd, aanvaardbaar - sluitend, elegant - worden geacht door het forum van wetenschappers.Ga naar eind8. Het subjectieve element, van oudsher de hermeneutiek eigen, is hier tot methodisch principe verheven. In wetenschapsfilosofisch opzicht is dit vooralsnog wellicht de enig mogelijke positie. Maar wat meer zicht op het soort verbanden dat aanvaardbaar geacht kan worden en op de aard van de gepresenteerde verklaringen lijkt toch wenselijk, wil men niet geheel overgeleverd worden aan de willekeur van de creatieve fantasie. Hoeveel gelijkenis vormt een verklaring? En hoeveel cumulatie een samenhang? Het is met deze vragen dat ik terugkeer naar het geval van de koopman van Rhodos.
Telkenmale wanneer zijn geval aan de orde wordt gesteld, gebeurt dat - uiteraard - in een tekst. Ik releveer dat, omdat het me de gelegenheid geeft in te gaan op enkele van de verschillende verbanden waarin het geplaatst kan worden. In het wijdere verband van de moraalfilosofische ontwikkelingen, maar ook in dat van de Cicero-receptie, en in dat van de ontwikkeling van de argumentele gen- | |
[pagina 168]
| |
res. Drie verschillende domeinen, waarvan de samenhang allerminst a priori gegeven is, maar die elkaar ontmoeten in de concrete gevallen van een tekst van Thomas, van Coornhert, van Barlaeus, van Udemans. Thomas van Aquino noemt het geval van de graanhandelaar in het tweede deel van het tweede boek van zijn Summa theologica. Kwestie 77 daarin gaat over bedrog bij koop en verkoop, en in het derde artikel daarvan is het probleem aan de orde of de verkoper gehouden is de gebreken van zijn produkt te vermelden. De vierde objectie tegen deze stelling luidt: [...] als iemand gehouden zou zijn de gebreken van dat wat hij te koop aanbiedt, te vermelden, zou dat de prijs doen zakken. Nu zou de prijs soms ook zakken door een andere oorzaak, zònder dat er sprake is van een gebrek van het produkt: bijvoorbeeld, wanneer de koopman graan aanvoert naar een plaats waar graan een hoge prijs maakt, wetende dat er een hele reeks kooplui met graan achter hem aan komen. Maar het is duidelijk dat de verkoper de koper die informatie niet hoeft te geven. Evenzo hoeft hij hem daarom ook de gebreken van de produkten die hij verkoopt niet te melden. De weerlegging van deze objectie gaat zo: Een gebrek in een produkt maakt het van minder waarde dan het op dat moment schijnt te zijn. Maar in het geciteerde geval is er een verwachting dat de goederen in de toekomst minder waard zullen zijn, vanwege de aankomst van andere kooplui, wat door de kopers niet was voorzien. Daarom lijkt de verkoper, daar hij zijn goederen verkoopt voor de prijs die hem op dat moment geboden wordt, niet onrechtmatig te handelen door niet te vermelden wat er gaat gebeuren. Echter, wanneer hij dat wel zou doen, of als hij zijn prijs zou verlagen, zou dat uitermate deugdzaam van hem zijn, hoewel hij niet juridisch verplicht lijkt te zijn dit te doen.Ga naar eind9. Wat valt hier ten aanzien van de drie genoemde aspecten aan af te zien? Ten eerste de Cicero-receptie. Die speelt hier nauwelijks een rol. Zijn naam wordt niet genoemd en ook van zijn uitvoerige argumentatie pro en contra alsmede de conclusie dat men het niet mag verzwijgen, is niets terug te vinden. Toch kende Thomas de tekst van Cicero wel, want in de tweede objectie had hij hem met name geciteerd over een ander geval dat in hetzelfde caput voorkomt. Ook daar echter ontleent hij zijn eigen opvatting niet aan hem. Cicero, zo is de indruk, is voor Thomas een bron van ‘gevallen’, maar niet een moraalfilosoof met wiens opvattingen men rekening moet houden. Hij is meer ‘literatuur’ dan ‘leer’ en van een samenhang met Thomas' eigen opvattingen is geen sprake. Verband tussen dit ‘geval’ en de door Thomas gehanteerde argumentele vorm is er wel, zij het niet in de globale vorm van een ‘mentaliteit’. De vorm is die van een scholastische ‘disputatio’. Deze bestaat er uit, dat over een bepaalde kwestie eerst argumenten contra en pro van anderen worden aangehaald (‘objectiones’ en ‘defensiones’) en dat vervolgens een onafhankelijke instantie - in dit geval Thomas - het beslissende oordeel uitspreekt en de objecties geval weerlegt (‘determinatio’).Ga naar eind10. Binnen deze vorm functioneert het geval van de graanhandelaar als argument, maar staat het zèlf niet ter discussie. Thomas gaat, als determinant, in z'n weerlegging dan ook alleen in op de vergelijkbaarheid met dat waar- | |
[pagina 169]
| |
voor het als argument gebruikt wordt: een produkt met verborgen feilen. Het verschil ligt in het tijdsverloop dat met de aankomst van de andere kooplui gemoeid is. De enige conclusie die men kan trekken, lijkt me te zijn dat ‘tijd’ door Thomas hier blijkbaar niet gezien wordt als een economische categorie. Apert onjuist is het om, als Raymond de Roover in zijn studie over La pensée économique des scolastiques, te stellen dat uit deze passage ‘onweerlegbaar’ zou blijken ‘dat Sint Thomas de vigerende marktprijs als de rechtmatige beschouwt’.Ga naar eind11. Uit Thomas' hantering van het geval van de ciceroniaanse koopman valt wel iets te leren over zijn economische ideeën, maar niet wat men op het eerste gezicht zou denken. Een juiste interpretatie van de betekenis ervan hangt af van kennis van het communicatieve systeem waarin het wordt gebruikt. En die betekenis is niet een gedragsregel voor kooplui, maar een opvatting van tijd als categorie. Het is die kern, die als een soort uiteindelijke vanzelfsprekendheid de grondslag vormt van de hele redenatie en die in dit geval het enige schakelpunt vormt met de economische realiteit. De rest is inkleding volgens een systeem van logische redenatie en aankleding met een verhaaltje, van een koopman.
Drie eeuwen later bij Coornhert liggen de verhoudingen anders. Deels is dat toeval, maar deels ook komt het omdat er inderdaad van alles veranderd is. Voor Coornhert is Cicero wel degelijk in moraalfilosofisch opzicht een autoriteit. Dat blijkt niet alleen uit het feit dat hij hem vertaalt, maar vooral uit de opmerking die hij maakt bij Cicero's conclusie dat het verzwijgen van de nakomende graanschepen iemand karakteriseert als een schalck, dubbelt, listich, slim, boos, oneerlijc, loos beschijter ende een valsch bedriegher. In de marge noteert hij daarbij: Siet hier o Christen coopluyden eens heydens oordeel over v.Ga naar eind12. Toch acht hij zelf in zijn traktaat over De coopman de oplossing van Cicero alleen geschikt voor een rijke handelaar. Een arme koopman die so liberalijck zijn geluck hem van Gode verleent, [...], niet en soude willen hangen aen d'onsekere dancbaerheyt ofte mildheyt van de Rhodianers, raadt hij aan te zwijgen en zijn graan zo duur mogelijk te verkopen. Natuurlijk is er geen sprake van dat hij de zo verkregen winst in zijn zak zou mogen steken. Hij moet een raming maken hoe vele ghewins hy van lijf ende goedt, moeyten, cost ende arbeyt behoorde te hebben, al mede nae de Wet der naturen. Te weten hoe vele hy selve soo hy Burgher tot Rhodes ware geweest met liberale danckbaerheydt sulcken noothulper ende verlosser van den bitteren honger, nae redelijckheydt wel soude toegheleydt hebben tot ghewinne, nae aenschou vande periculen, costen ende dienste. Dit eerlijck ende redelijck ghewinne, soude ick hem gheraden hebben in zijn burse te behouden, ende alle die andere groote overwinste onder den Burgeren van Rhodes, sonderlinghen onder den schamelsten [...] mildelijck weder uyt te deylen.Ga naar eind13. | |
[pagina 170]
| |
Argumentele valstrikken waar de moderne lezer in vast zou kunnen raken zijn hier niet. Maar toch... Zou Coornhert dit inderdaad als gedragsregel voor de Nederlandse kooplui voor ogen hebben gehad? Wellicht. Maar ik heb het gevoel dat we tot een wat realistischer inschatting komen wanneer we ook hier naar de kernnoties kijken waaruit het betoog is opgebouwd. Dat zijn: de principiële gelijkheid van de mensen (de koopman moet bij zichzelf nagaan hoeveel hij betaald zou hebben als hij zelf burger van Rhodos was geweest en de overwinst moet worden geëgaliseerd). Dit zijn kernnoties van Coornherts hele filosofie, zoals hij die het meest uitvoerig heeft neergelegd in zijn Zedekunst dat is wellevenskunste.Ga naar eind14. Ze zeggen meer iets over het soort stedelijke samenleving die voor hem vanzelfsprekend was en waarop zijn moraal is gericht, dan over de internationale handel. Anders dan zijn vermaning tot de ‘christen coopluyden’ in zijn vertaling, is de koopman van Rhodos fictionale aankleding en als zodanig afkomstig uit een heel ander domein, van belezenheid en rhetorische scholing. Zèlfs als Coornhert zijn les bedoeld heeft voor hen die handel drijven met andere landen, dan nog zal deze toch niet als zodanig hebben gefunctioneerd, terwijl de kernnoties doordat ze een bepaalde maatschappijvorm impliceren, deze eo ipso propageren. Iets vergelijkbaars geldt voor de argumentele vorm van Coornherts traktaat, die van de socratische dialoog. Kennis daarvan verandert niets aan de interpretatie van de inhoud in dit geval. Op zichzelf echter heeft de ontwikkeling van de argumentele vormen wel van alles te maken met de ontwikkelingen op het sociaal-economische nivo. De scholastische disputatio, die het hele middeleeuwse denken beheerste, wordt gekenmerkt door een structuur waarin de argumenten worden afgeleid uit een vaststaande universele propositie.Ga naar eind15. In de 16e eeuw wordt deze manier van argumenteren vervangen door een meer open, probabilistische vorm van argumenteren.Ga naar eind16. De opkomst van de socratische dialoog hangt daar mee samen.Ga naar eind17. Er is weinig verbeelding voor nodig om een dergelijke overgang in verband te zien met, tentatief gesteld, de ontbinding van de feodale maatschappijvorm met zijn gefixeerde posities en de opkomst van een burgerij die moet vertrouwen op de relatieve waarheden van haar eigen ratio. Weer later, in de 17e eeuw, zal er, als ik het goed zie, een toenemende voorkeur waar te nemen zijn voor meer autoritaire vormen van belering, terwijl de rationele bewijsvoering zich dan meer en meer terugtrekt in het domein van de wetenschappen in strikte zin.Ga naar eind18. En ook dat houdt dan ongetwijfeld verband met de maatschappelijke ontwikkelingen.
Maar terug naár onze koopman. Voor Caspar Barlaeus gaat het wèl om Cicero's moraalfilosofische ideeën. In zijn oratie over de wijze koopman, de Mercator saoiens uit 1632, wil hij aantonen dat er een bijzonder goede wisselwerking bestaat tussen de koophandel en de studie der letteren en wijsbegeerte, dat de zorg voor het vergroten van het bezit niet door overdenkingen van de geest worden tegengewerkt en dat het ook omgekeerd niet geschiedt, maar dat handel en filosofie op de beste gronden samenwerken, zodat mijns inziens de koopman des te gelukkiger zal zijn naarmate hij de wetenschap beter kan beoefenen. | |
[pagina 171]
| |
Hij doet dit onder andere door tal van getuigenissen aan te halen van befaamde filosofen, onder wie Cicero de belangrijkste plaats inneemt. Op dezelfde manier als Coornhert in zijn vertaling, stelt ook hij de Romein ten voorbeeld aan de kooplui van zijn eigen tijd: [...] deze man, die zeer ver stond van de kennis van de ware God, onderzocht die gewetenszaken, die we kleinigheden zouden noemen, en hij woog de beslissende momenten van eerlijkheid bij het opstellen van contracten nauwkeuriger dan zij die prat gaan op de eretitel van Christen. Hoe actueel diens opvattingen voor hem zijn, blijkt wel heel duidelijk uit de manier waarop hij het geval van de graanhandelaar presenteert: Als een eerlijk man - zo schrijft hij - uit Frankrijk in deze stad een grote hoeveelheid graan heeft aangevoerd, tijdens de ergste duurte, als deze man weet dat er nog meer handelaren uit Frankrijk vertrokken zijn met schepen volbeladen met graan, stellen de wijzen deze vraag: moet hij dit tot de burgers van Amsterdam zeggen, of moet hij stilzwijgend zijn lading zo duur mogelijk verkopen? En hij vervolgt: Diogenes Babylonius [...] ontkent dat hij verplicht is het te zeggen [...]. Het tegenovergestelde heeft Cicero verzekerd, [...] namelijk dat hij het niet mag verbergen, omdat men onder dit gebod staat dat men het algemeen welzijn niet mag tegenwerken, en dat men zich als mens jegens de medemens, en als burger jegens zijn medeburger verdienstelijk moet maken. Het geval wordt dus vertaald naar de eigentijdse situatie: Rhodos is Amsterdam geworden en de koopman komt met z'n graan niet uit Alexandrië, maar uit Frankrijk. Fictionele aankleding en morele inhoud zijn hier dus op de meest directe manier met elkaar verbonden. De moraal uit het verhaaltje wordt echter getrokken bij monde van Cicero en krijgt daardoor het karakter van een gezagsargument. Dat wordt trouwens nog extra bevestigd door het feit dat verderop Erasmus' lofprijzing van Cicero wordt aangehaald, eindigend met de woorden: Waar de ziel van Cicero nu is [...] mag het menselijk oordeel misschien niet uitspreken. Mij echter [...] zullen ze niet als tegenstander vinden, als zij hopen dat hij boven in de hemel in zaligheid leeft.Ga naar eind19. Barlaeus betoogt niet, hij haalt gezagvolle autoriteiten aan. Dat zal te maken hebben met de aard van zijn oratie, die in hoge mate feestelijk is en epateert van geleerdheid. Maar het sluit ook aan bij een algemene tendens in de 17e eeuw de argumentatie te vervangen door autoriteit. Dat Cicero bij uitstek zo'n autoriteit was in die tijd, blijkt ook uit het feit dat iemand als Godefridus Udemans, piëtistisch dominee en zeer succesvol auteur van een aantal moralistische werken voor kooplui en zeelieden, in 'Tgeestelyck roer van 't coopmans schip (1638) hem en zijn koopman eveneens uitvoerig citeert. Hij gebruikt daarbij de vertaling van Coornhert en evenals deze - en als Barlaeus - roept ook hij uit: | |
[pagina 172]
| |
[...] wat dunckt u.l. Christen-koop-luyden? sullen dese Heydenen in het oordeel niet opstaen, om vele genaemde Christenen te veroordeelen ende te verdoemen?Ga naar eind20. Ik kom tot mijn conclusie. Wat we kunnen constateren is, dat in de drie door mij behandelde gevallen de relatie tussen inhoud, argumentele inkleding en fictionele aankleding aanzienlijk verschilt. Bij Thomas is er een aanwijsbare relatie tussen argumentele vorm en inhoudelijke betekenis, maar staat de fictionele aankleding daar los van. In Coornherts traktaat over De coopman staan alle drie de aspecten nogal los van elkaar. En bij Barlaeus en Udemans vallen fictionele aankleding en inhoud in hoge mate samen, maar is de vorm willekeurig. Waar samenhangen en deelaspecten binnen een tekst bestaan, vallen ze precies aan te wijzen. Maar noodzakelijk zijn ze allerminst. Wel maken de verschillende aspecten ieder voor zich deel uit van onderscheiden wijderreikende domeinen. De ontwikkelingen daarbinnen zijn zeker in verband te brengen met de ontwikkelingen op sociaaleconomisch terrein. Voorwaarde daartoe lijkt me echter, dat men zulke domeinen niet in hun geheel aan maatschappelijke systemen tracht te koppelen, maar dat men uit de verschijnselen een beperkt aantal kernnoties afleidt, zoals bijvoorbeeld binnen het domein van de moraalfilosofie die van ‘tijdloosheid’, ‘gelijkheid’, ‘eerlijkheid’, en binnen dat van de argumentatie syllogistische, probabilistische en autoritaire vormen van belering. Mits scherp genoeg geformuleerd zijn dergelijke kernnoties zeer wel op tautologische wijze te verbinden met verschijnselen uit de maatschappelijke sfeer. Van een door de onderzoeker geconstrueerd model, in de betekenis die daar door hedendaagse theoretici aan wordt gegeven, lijkt me daarbij geen sprake te zijn. Er is geen reden aan te nemen dat dergelijke relaties voor de verschillende domeinen op dezelfde manier gelegd zouden kunnen worden, of zelfs maar dat ze temporeel met elkaar in de pas zouden lopen, zèlfs niet wanneer ze in één en dezelfde tekst voorkomen. Dat betekent dat, zo min als binnen één tekst, ook binner een wijder gebied als een periode of een deel daarvan een samenhang in de zin van een unificerende mentaliteit niet a priori voor de hand ligt. De koppeling van deelgebieden via kernnoties heeft trouwens het voordeel dat we dergelijke globale concepten ook niet nodig hebben om verbanden te kunnen leggen. Aan de andere kant heeft deze werkwijze het voordeel dat we ook niet meer overwoekerd worden door een principieel oneindig aantal empirisch te onderzoeken relaties, waarbinnen de keuze en de volgorde van keuzes niet te beargumenteren is. Het gaat om een beperkt aantal relaties, en waar samenhangen niet hóeven te bestaan zijn ook de keuzes willekeurig. Tezelfdertijd echter zijn de verbanden die gelegd kunnen worden precies aan te geven en, wat meer is, falsifieerbaar. Geen hermeneutische mentaliteitsconceptie, geen empirische systeemtheorie en geen construct dus. En last but not least heeft mijn voorstel dan nog het voordeel dat het niet àlles wil verklaren. Want waarom eigenlijk zou alles verklaard moeten worden? Zijn er niet in elk deelgebied van het bestaan ook immanente ontwikkelingen gaande, beïnvloedingen en ontleningen -zoals bij Thomas en Coornhert het verhaaltje van de koopman van Rhodos - die niets te maken heb- | |
[pagina 173]
| |
ben met ontwikkelingen in welk ander deelgebied ook, en die zich afspelen in de vrije ruimte van traditie en verbeelding? Is het niet voldoende een aantal grondpatronen met elkaar in verband te brengen ter verklaring van het historisch proces, en deze te zien als de randvoorwaarden waarbinnen de geest zich vrij kan bewegen?Ga naar eind21. |
|