De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 175]
| |
BoekbesprekingEen modern ouderwets boek
| |
[pagina 176]
| |
ideeën verder uitgewerkt en tot leidraad gemaakt van de gehele geschiedenis van het zeventiende-eeuwse Nederlandse handelsimperium. Volgens Israel was het Nederlandse handelsrijk iets wezenlijk nieuws. De Hollandse stapelmarkt was geen passieve stapel, zoals de laat-middeleeuwse handelssteden die hadden gekend, maar een centrum dat aanbod en prijsvorming op de wereldmarkt actief bepaalde. Holland en de Republiek moeten niet worden gezien als louter het economische achterland van Amsterdam; het was juist van belang dat het Nederlandse handelssysteem verscheidene kernen had, met verschillende economische belangen. Anders dan Braudel en de meeste Nederlandse economische historici ziet Israel de beheersing van de handel in luxegoederen, zoals specerijen, suiker en textiel, als bepalend voor de beheersing van de wereldmarkt als geheel. Het hoogtepunt van de bloei van de stapelmarkt viel derhalve in de periode na 1650, toen de Baltische graanhandel al over zijn hoogtepunt heen was. Beslissend voor opkomst, bloei en verval van de stapelmarkt - en hier verlaat Israel definitief de gebaande paden van de recentere economische geschiedenis - waren politieke factoren. De macht van de Nederlandse staat zorgde ervoor dat de Schelde gesloten, en de Sont open bleef. De Nederlandse staat voerde oorlogen en garandeerde de monopolies van de Oost- en Westindische compagnieën. De staat - men zou misschien beter van overheid kunnen spreken - beschermde door talloze bepalingen de kwaliteit van de produkten van de textielindustrie, zodat de Hollandse lakens op de wereldmarkt ongeëvenaard bleven. Het was tenslotte ook de staatsmacht die de ondergang van het Nederlandse handelsrijk bepaalde, want de Republiek was uiteindelijk te zwak om weerstand te bieden aan de agressieve mercantilistische politiek van de concurrerende mogendheden. Op grond van deze uitgangspunten komt Israel tot een periodisering van de economische geschiedenis die nauwgezet de bekende jaartallen van de politieke geschiedenis volgt. De eerste fase, waarin de Republiek de hegemonie op de wereldmarkt veroverde, vond plaats in de periode 1590-1609, na de val van Antwerpen (1585) en na een beslissend keerpunt in de oorlog tegen Spanje. De tweede fase viel samen met het Bestand (1609-1621), een periode van bloei dankzij het opheffen van het Spaanse handelsembargo. Fase drie (1621-1647) was een tijdperk van stagnatie en fundamentele herstructurering van het handelsnetwerk. De hoge kosten van de oorlogsvoering en de gevolgen van de opnieuw ingevoerde blokkades en embargo's door Spanje veroorzaakten grote moeilijkheden. Het is opmerkelijk dat deze fase niet eindigt in het jaar van de vrede van Munster, maar een jaar eerder, toen de belemmeringen op de handel met Spanje en het Middellandse-zeegebied werden opgeheven. Het hoogtepunt van de economische bloei ziet Israel in fase vier, 1647-1672. Dankzij het opheffen van de Spaanse economische maatregelen daalden de vrachtprijzen en de zeeverzekeringspremies drastisch, terwijl de Schelde ook in vredestijd gesloten zou blijven. Weliswaar werd in deze fase de Nederlandse hegemonie bedreigd door Engeland, maar de economie van de Republiek was nog zo sterk dat de zeeoorlogen op den duur geen desastreuze gevolgen hadden, terwijl de oorlogsinspanningen Engeland al snel te veel werden. Het belang van de achteruitgang van de graanhandel op de Oostzee in deze periode wordt door Israel gerelativeerd. Fase vijf (1672-1700) werd gekenmerkt door oorlogen met Frankrijk. Het handelsnetwerk | |
[pagina 177]
| |
van de Republiek had daardoor te kampen met grote moeilijkheden. Het hoogtepunt van de voorafgaande periode was duidelijk gepasseerd, maar van verval was nog geen sprake. Dat kondigde zich wel aan in de volgende fase (1700-1713), die bepaald werd door de Spaanse successieoorlog. De vrede van Utrecht was voor Engeland een belangrijke stap bij het veroveren van de hegemonie op de wereldmarkt, maar de Republiek hield nog een aantal troeven in handen, zoals de economische afhankelijkheid van de Zuidelijke (voortaan Oostenrijkse) Nederlanden. De zevende fase tenslotte, van 1713 tot 1740, was een fase van absolute achteruitgang. Hier schopt Israel opnieuw tegen een heilig huisje, want sinds het invloedrijke werk van Johan de VriesGa naar eind3. wordt die achteruitgang door de meeste historici als slechts relatief gezien. Jonathan Israel heeft met dit boek een belangrijke bijdrage aan de geschiedschrijving over de Republiek geleverd. Hij heeft een vaste greep op het materiaal en een indrukwekkende kennis van zaken, gebaseerd op secundaire literatuur waar mogelijk, op archiefonderzoek waar noodzakelijk. Een groot aantal tabellen ondersteunt het betoog, zonder dat daardoor afbreuk wordt gedaan aan de verhalende opzet van het werk. Het zal echter eveneens duidelijk zijn dat niet iedereen Israels visie in dank zal afnemen. Economische historici die menen dat de wetenschappelijkheid van hun vak evenredig is met de mate waarin gebruik wordt gemaakt van economische theorieën, zullen zeker nog van zich doen horen. Maar ook zonder dat men zich tot deze categorie bekent, kan men zich afvragen of de jaartallen van de politieke geschiedenis niet een te knellend keurslijf voor de economische ontwikkeling vormen. Er blijven ook andere vragen: wat was de betekenis van de bevolkingsontwikkeling en de handel in bulkgoederen, dan wèl? De vraagzijde van de economie en factoren als het aanbod van arbeid blijven zo goed als geheel buiten beschouwing. En in zijn polemische ijver overdrijft Israel naar mijn smaak de invloed die Braudel op de (Nederlandse) geschiedschrijving heeft uitgeoefend. Toch zal het in de toekomst niet eenvoudig zijn de economische geschiedenis van de Republiek te beschrijven zonder aan ‘exogenene’ factoren het belang toe te kennen dat ze verdienen. Door de politiek en, in ruimere zin, het menselijke handelen weer een plaats te geven in de economische geschiedenis, herstelt Israel een balans die door een eenzijdige nadruk op strikt economische langetermijnfactoren was verstoord. Israels theorie staat of valt met de aanvaarding van de cruciale plaats die hij toekent aan de handel in luxeprodukten. Het is daarom opmerkelijk dat hij hiervoor nauwelijks argumenten aanvoert. Was de totale waarde van de handel in luxeprodukten groter dan de waarde van de handel in bulkgoederen? Gaat het om het effect op de werkgelegenheid? Of om een kwalitatief strategisch overwicht, waarbij de spin-off-effecten van de handel in luxegoederen van dien aard waren dat deze als het trekpaard van de gehele economische ontwikkeling moet worden gezien? Niet alleen historici, maar ook de meeste tijdgenoten waren ervan overtuigd dat juist de handel op de Oostzee de ‘moedercommercie’ of ‘hoofdnegotie’ was, ‘de siele van de gehele negotie, waeraan alle andere commercien ende traffiquen dependeren’, of, zoals Johan de Witt het uitdrukte, ‘de source ende wortel der notabelste commercie ende navigatie dezer landen.Ga naar eind4. Niet minder dan vier vijfde van de totale opslagruimte in de Amsterdamse pakhuizen | |
[pagina 178]
| |
was gevuld met graan!Ga naar eind5. Een andere kwestie is de rol van ‘de staat.’ Ook als men het belang van politieke factoren onderschrijft, roept dit de vraag op wat dan wel de aard van die staat was. Was het centrum van het handelsrijk gelegen in het soevereine Holland, in Holland en Zeeland samen, of, zoals de Engelse ambassadeur William Temple meende, in de vier zeeprovincies?Ga naar eind6. Israel schijnt de gehele Republiek op het oog te hebben, waarin Holland natuurlijk de hoofdrol speelde. Wat was eigenlijk de rol van de landprovincies bij het bepalen van de economische politiek van de Republiek? Hoe leidden verschillende economische belangen tot één economisch beleid? Waarom was dat in veel opzichten toch zo logge bouwwerk van de Republiek in de zeventiende eeuw zo'n geschikt instrument om de Nederlandse handelssupprematie te vestigen en te behouden - en in de achttiende eeuw niet meer? Op deze en talloze andere vragen moet het antwoord nog worden gegeven. Dutch primacy in world trade is een knap geschreven, stimulerend boek. Het is ook een eigenzinnig en een provocerend boek. Men kan zich echter afvragen in hoeverre het ook vernieuwend is. Talloze oudere historici, zoals Fruin, Blok, Geyl en Rogier hebben immers de economische geschiedenis van de Republiek al beschreven als een soort afgeleide van de opkomst van de Noordnederlandse staat, terwijl nog in 1959 Snapper een monografie wijdde aan invloed van oorlogsvoering op de overzeese handel.Ga naar eind7. Slaat de slinger van de geschiedschrijving niet gewoon terug naar de tijd van voor de Annales? In een polemisch maar invloedrijk artikel uit 1979 heeft Lawrence Stone erop gewezen dat volgens hem de bloeitijd van zowel de structuralistische Annales-geschiedschrijving als van de ‘cliometrie’ voorbij was. Politieke en culturele factoren, die lange tijd een enigszins kwijnend bestaan hadden gevoerd, waren ineens weer salonfähig. Stone constateerde in dit verband een revival of narrative. Het betreft echter geen terugkeer naar een ouderwetse, antiquarische, geschiedschrijving, maar het vertellen van een verhaal met een vraagstelling, een thema en een duidelijke argumentatie.Ga naar eind8. In dit opzicht is Israels werk tegelijk traditioneel en vernieuwend: een modern ouderwets boek. |
|