De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 137]
| |
Het boekenmecenaat in de zeventiende eeuw
| |
[pagina 138]
| |
‘allgemeen Poëet’ in de hoek wordt gezet, door Langendijk als een ‘Rymer’ wordt afgedaan, en wat als ‘Lucas Helding’ door de wereld gaat in Van Lenneps Ferdinand Huyck.Ga naar eind13. In ieder geval bleek al snel dat het niet zo eenvoudig is als Ter Laan ons voorspiegelt met zijn opmerking: ‘Het Maecenaat dringt onze letteren binnen met Jan Vos, de huispoëet van Joan Huydecoper van Maarseveen’.Ga naar eind14. Hoewel de Angelsaksische terminologie meestal geen onderscheid maakt tussen ‘mecenaat’ en ‘patronaat’ (de gewone term is daar ‘patronage’) zou daartoe - in ieder geval theoretisch - wel aanleiding kunnen zijn: mecenaat is dan verbonden met het verstrekken van geld en/of goederen; de patroon leent zijn autoriteit. Laat ik dit onderscheid meteen met een paar voorbeelden toelichten. In 1604 draagt Wallich Sywaertsz zijn Roomsche mysterien op aan Jacobus Arminius uit dankbaarheid voor ‘U.E. goede affectie, hartelijck mede dooghen ende Pastorale sorghe’ die hij had ervaren toen zijn vrouw kwam te overlijden. Daerbenevens aen U.E. ootmoedelijc versoekende, dit mijn slecht onghestileert Opusculum, teghens alle Iniurien, Calumnien en quade opspraecken die het onderworpen sal zijn, te willen Patrocineren: aenghesien U.E. [...] bevinden sal, dat van mij daerinne niet voortgebracht en is, twelc teghens de ghesonde Leere, teghens de Historische waerheyt, ende Politique eerbaerheyt is strijdende.Ga naar eind15. Dit lijkt me een duidelijk geval van wat je patronaat zou kunnen noemen: een publicist over een heikel theologisch onderwerp verzoekt een bekend theoloog dit werk aan hem te mogen opdragen om de kritiek bij voorbaat monddood te maken. Van Henrik Rogiers is vrijwel niets bekend: nauwelijks biografische gegevens, geen publikaties; er is niets wat hem bijzonder geschikt maakt om patroon te staan over de eerste Nederlandse Aminta-vertaling. De opdracht door vertaler Mattheus Smallegange in 1660 betreft dan ook ‘de goede genegentheden soo menigmael t'mywaerts betoont’. Hier hebben we duidelijk te maken met een broodschrijver en -vertaler en een mecenas die slechts de eer krijgt van zijn naam voorin de Aminta gedrukt te zien, want Smallegange vermeldt nog expressis verbis: ‘Dewyle dan mijn Noodlot tot noch toe my 't geluk geweigert heeft van mijn dankbaer gemoedt anders als met woorden uit te drukken’. De ‘Voortreffelijken Heer, de heer Henrik Rogiers’ bezit een ‘heerlijk Buitenhof, welkers gelijk ons Landtschap [en dat is Walcheren] niet en kent’.Ga naar eind16. Zo zijn er tal van opdrachten in boeken die deels te duiden zijn als uitingen van patronaat, deels als neerslag van mecenaat; van een derde, aanzienlijk, deel is het niet direct duidelijk. In het kader van dit onderzoek was het de bedoeling om, via het doorwerken van de op de Universiteitsbibliotheek Amsterdam aanwezige produktie van vooral Amsterdamse boekverkopers uit een reeks van jaren, inzicht te verkrijgen omtrent argumentatie van opdrachten in het voorwerk van die publikaties. Om aan te sluiten bij ander onderzoek binnen de vakgroep Historische Letterkunde van het Instituut voor Neerlandistiek werd besloten om in ieder geval de periode 1570-1610 daarbij te betrekken, een periode van stormachtige maatschappelijke en culturele, waaronder literaire, ontwikkelingen. Daartegenover zou dan de periode 1645-1655 een stabieler literair beeld moeten | |
[pagina 139]
| |
tonen en tevens indicaties kunnen ople eren omtrent een eventuele mecenaatsfunctie van het stadhouderlijk hof, dat in 1650 plaatsmaakt voor het eerste stadhouderloos tijdperk. Als er dan nog tijd overbleef, zou steekproefsgewijs in de periode 1720-1730 gekeken worden of het aantal en de aard van de opdrachten in boeken afwijkt van die in de andere genoemde perioden. Dit bleek dus een veel te ambitieus programma voor een kleine onderzoeksgroep. Wel is de periode 1570-1610 geheel bekeken (in totaal ongeveer 350 Amsterdamse titels), maar van de tweede te onderzoeken periode zijn alleen de jaren 1645-1646 en 1654-1655 aan autopsie toegekomen, hetgeen reeds niet minder dan circa 250 titels op de UB-Amsterdam opleverde. Daarnaast werden ook ‘toevalsvondsten’ (gemakkelijk toegankelijke gegevens uit goed opgezette bibliografieën) uit jaren buiten de beschreven perioden niet geschuwd. Uit de ongeveer 600 doorgenomen boeken werden ongeveer 180 mecenaats-of patronaatsgegevens in de computer ingevoerd, bestaande uit auteursnaam, short title, impressum (plaats, uitgever en/of drukker, jaar), bibliografisch formaat met opbouwformule, bibliotheeksignatuur, een genre- of soortaanduiding, de naam van mecenas of patroon, de ondertekenaar van de opdracht (die een ander kan zijn dan de auteur) en kenmerkende citaten uit de opdracht die duidelijk zouden moeten maken waarom de desbetreffende publikatie aan juist die persoon of instantie was toegewijd. Ik doe een kleine greep uit mecenassen/patroons die meer dan eenmaal voorkomen: Frans Banning Kock, heer van Purmerland en Ilpendam; Cornelis de Graef, vrijheer van Zuidpolsbroek; Jacob Hinlopen Vermaes, oudbewindhebber der Groenlandse Maatschappij; Johan Honigh, de Middelburgse jurist die via twee rijke huwelijken van het mecenaat zijn hoofdbezigheid kon maken; Joan Huydecoper, ridder van Maarseveen, Neerdijck enz.; Andries de Iacomo, koopman te Amsterdam; Joan de Knuyt, de omhooggevallen eerste edele van Zeeland; Maurits; Henrik Rogiers, de al eerder genoemde Walcherse zakenman; Gerard Schaap, Heer van Kortenhoef; Jan Stuiver, koopman te Amsterdam; Joan de Wael, heer van Ankeveen. Uitgevers/drukkers die nogal eens voorkomen, soms ook als ondertekenaar van de opdracht, dus wellicht als begunstigde, zijn: Joan Blaeu, Cornelis Claesz, Jan Evertsen Cloppenburch, Louis Elzevier, Hans van der Hellen, Zacharias Heyns, de Ten Hoorns, D.C. Houthaeck, de Van Waesberges, Jacob Lescaille, Nicolaas van Ravesteyn, Abraham de Wees en vooral diens weduwe. Onder de ‘genres’ treft men vooral aan atlassen, zeevaartkundige werken, boeken op het gebied van de geneeskunde, historiewerken, weinig poëzie, veel reisbeschrijvingen, rekenkunde en zeer veel theologie en toneel. Het zou natuurlijk - zeker bij onderzoek naar de samenhang tussen cultuur en economie - aardig zijn om te weten te komen welke bedragen zulke particuliere mecenassen overhadden voor de aan hen opgedragen boeken. Maar diepergravend onderzoek naar een van de meest bekende mecenassen - ook als zodanig aangeduid -, Jacob van Dijck, levert daaromtrent weinig houvast. In hoeverre worden Ampzing, Bredero, Heinsius, Scriverius, Swartius en Cabeliau echt gemeceneerd? Nee, dit particuliere mecenaat levert weinig harde financiële gegevens op. Interessant zou ook zijn na te gaan of er een relatie is tussen privé-mecenassen en | |
[pagina 140]
| |
overheids-mecenassen: misschien zitten op een bepaald moment de privémecenassen ook op een regeringsstoel, zodat ze in beide ‘functies’ actief zijn. Het bibliotheekonderzoek heeft in ieder geval flink wat locale, regionale, provinciale en nationale overheden opgeleverd waaraan boeken zijn opgedragen. Ik noem de burgemeesters, schepenen, raden, gedeputeerden, drossaart of schout van Amersfoort, Amsterdam, Breda, Dordrecht, Drenthe, Enkhuizen, Friesland, Gelderland en Zutphen, Goes, Haarlem, Holland en West-Frieslandt, Leeuwarden, Leiden, Middelburg, Montfoort, Overijssel, Rhenen, Rotterdam, Utrecht, Wijk bij Duurstede, Zaltbommel en Zeeland. Dat overheidsmecenaat is veel beter te traceren, bijvoorbeeld via de Resoluties van de Staten-Generaal, uitgegeven in de Rijks Geschiedkundige Publicatiën,Ga naar eind17. en ook via de ‘Fundgrube’ Dodt van Flensburg.Ga naar eind18. De gedrukte Resolutien (...) van Hollandt ende West-Friesland leveren weinig op. Dat is wel verklaarbaar, want op 23 januari 1657 wordt als bekrachtiging van een eerder besluit van september 1632 nogmaals bepaald ‘geen dedicatien, ofte praesentatien van Boecken aen te nemen’.Ga naar eind19. Het herhalen van deze bepaling wijst erop dat ondanks de eerdere resolutie de boekenplaag blijkbaar weer meer voorkwam. Inderdaad treft men ook in de Resoluties van de Staten-Generaal over de voor dit onderzoek doorgenomen periode 1576-1618 vrij veel gevallen aan - ongeveer 200 - waarin bedragen verleend worden aan personen die - gevraagd en ongevraagd - boeken opdragen en/of aanbieden. Een aantal van de ruim 150 begiftigde personen komt herhaaldelijk over een reeks van jaren in de resoluties voor: Floris Balthazar (gedurende de jaren 1601-1615), Pieter Bor (in de periode 1630-1634), Johannes Drusius (in de jaren 1594-1616), Jodocus Hondius (enkele malen tussen 1603-1616), Jan Huygen van Linschoten (in 1597-1610), Paulus Merula (gedurende 1598-1614), Johan la Motte (Lamotius) (in de jaren 1612-1628) en Lucas Wagenaer (gedurende 1597-1601). Verder komen o.a. bij de Staten aankloppen: Govert Basson, Dominicus Baudius, Jacob Duym, Jacobus Eyndius, Jacques de Gheyn, Daniel Heinsius, Zacharias Heyns, Franciscus Junius, Philips van Marnix van St. Aldegonde, Petrus Montanus, Gerrit de Veer en Isaac Vossius. De bedragen die gegeven worden, lopen uiteen van 6 tot 1.200 gulden, van 3 amen rijnwijn tot een jaarlijks traktement van 600 gulden. Bedragen van 12 gulden zijn gewoonlijk bestemd voor studenten die een exemplaar van hun thesen aanbieden. Het exorbitante bedrag van 1.200 gulden werd op 21 oktober 1594 uitgekeerd aan Patroculus Bokelmans voor zijn boekje Triumphus Groninganus.Ga naar eind20. Met datzelfde bedrag werd Paulus Merula twee jaar lang aangesteld als ‘Historiographus der Generaliteyt’, nl. op een traktement van 600 gulden 's jaars.Ga naar eind21. In de periode 1612-1628 weet Ds. Lamotius uit Den Haag op deze wijze telkens weer aardige bedragen binnen te halen voor zijn vertaalwerk.Ga naar eind22. Zelfs na zijn dood komt de weduwe nog met een vertaald boek aanzetten bij de Haagse plaatselijke overheid. Ze krijgt dan 75 ponden, maar - wordt er aan toegevoegd - ‘dat voor desen laetsten male’. Deze toevoeging komt vaker voor bij mensen die blijkbaar wat al te opdringerig worden. Zo krijgt Gielis van Cranenbrouck van de Staten-Generaal op 21 december 1599 12 gulden voor aangeboden almanakken, op voorwaarde dat hij niet zou terugkomen.Ga naar eind23. Het gedicht dat Ds. Renicherus op 27 augustus 1601 aanbiedt, wordt beloond met 50 gulden, op voorwaarde | |
[pagina 141]
| |
dat hij het niet meer zou doen.Ga naar eind24. Floris Balthazar die van 1601 tot 1615 regelmatig in Den Haag langskwam, kreeg in 1605, toen hij een kaart van de belegering van Sluis aan de Staten had opgedragen, te horen dat hij geen kaarten meer mocht graveren zonder schriftelijke opdracht daartoe, daar hij anders daarvoor niet betaald zou worden.Ga naar eind25. De toegekende bedragen zijn waarschijnlijk mede afhankelijk van het aantal te leveren of geleverde exemplaren. Zo krijgt Franciscus Junius op 30 oktober 1597 400 gulden voor zijn Tertullianus-editie, mits hij nog 4 exemplaren leverde boven het exemplaar dat hij op 6 september al had aangeboden.Ga naar eind26. Floris Balthazar krijgt zijn 250 gulden pas wanneer hij behalve de op satijn gedrukte exemplaren van zijn kaart van de belegering van Grave, die hij de gedeputeerden had aangeboden, ook nog eens 4 prenten zou leveren voor de heren Wilp, De Jonge, Coorn en Sloeth.Ga naar eind27. In 1610 moet hij niet minder dan 20 exemplaren aanbieden van het beleg van Gulik en hij ontvangt daarvoor slechts 50 gulden.Ga naar eind28. Daarentegen krijgt Hondius in 1603 de aan de Staten aangeboden en opgedragen kaarten weer terug.Ga naar eind29. Soms wordt uitdrukkelijk vermeld dat het toegekende bedrag bedoeld is als onkostenvergoeding. Hondius krijgt in 1606 voor de opdracht van de atlas van Mercator aan de Staten-Generaal een vergoeding voor gemaakte onkosten van 700 karolus guldens.Ga naar eind30. In hoeverre de aanvaarding van een opdracht aan de Staten ook een soort approbatie van de inhoud door de Staten impliceerde, is lang niet altijd duidelijk. In sporadische gevallen wordt in de resoluties daarop ingegaan. Op 8 januari 1599 presenteerde Van Meteren zijn ‘Demetrius, complecterende memorie ende diverse annotatien van tgene zedert den jaere 156 totten jaere 1598 incluys zaude wezen gepasseert’, maar de Staten konden de auteur nog niet ‘vereeren’ omdat de provincie Utrecht het niet eens was met de inhoud.Ga naar eind31. Op 8 april 1602 echter aarzelt men niet om Francois le Petit, griffier van Bethune, 500 gulden te geven voor de aanbieding van zijn kroniek van Holland, Zeeland, West-Friesland, Utrecht, Friesland, Overijssel en Groningen, hoewel het niet de bedoeling was - zo wordt er expliciet bij vermeld - door deze ‘vereering’ de kroniek ‘voir waerachtich te authorizeren’.Ga naar eind32. Getracht is de boeken, genoemd in de archivalia, terug te vinden in de bibliotheken om te zien of in alle gevallen een douceurtje van de overheid ook zijn neerslag gekregen heeft in het voorwerk van het desbetreffende boek. Of er zo'n dwingende correlatie is, is nog niet duidelijk: lang niet alle boeken (en kaarten) zijn al getraceerd. Interessant is om te kijken of één auteur met hetzelfde werk bij verschillende instanties aanklopt en zo van her en der een aardig salaris bij elkaar weet te krijgen. Slechts door het vergelijken van exemplaren valt dan te constateren of het voorwerk voor dat doel aangepast is. Dit deel van het onderzoek is nog in het geheel niet aangevat. Intussen ben ik wel met een wijde boog om het mecenaats-patronaatsvraagstuk heengelopen. Dat er overheidsgeld gestoken wordt in het boek is zeker, maar welk mechanisme werkzaam is, is vooralsnog niet duidelijk. Daartoe zou ook nagegaan moeten worden welke ‘subsidie-aanvragen’ niet gehonoreerd worden en - indien mogelijk - waarom ze afgewezen worden. | |
[pagina 142]
| |
De vraag of we bovenvermelde activiteiten van de 16e- en 17-eeuwse overheden ‘mecenaat’ mogen noemen, zou je als niet erg relevant terzijde kunnen laten. Bij de ruim 200 gesignaleerde gevallen uit de periode 1576-1618 is maar éénmaal sprake van een door prins Maurits verstrekte opdracht tot het vervaardigen van een kaart van het beleg van Gulik, ditmaal door Andries Sersanders, die daarvoor van de Staten - niet van Maurits - op 17 februari 1611 75 gulden krijgt.Ga naar eind33. Toch lijkt het me verkeerd de termen ‘mecenaat’ en ‘patronaat’ al te strikt te nemen. Net zoals dé Renaissance, wanneer ze uiteindelijk in de 16e en 17e eeuw deze contreien bereikt, er heel anders uitziet dan in Italië, zo heeft zich de begunstiging van kunsten, waaronder het boeken maken, verplaatst vanuit hofkringen naar de burgerlijke samenleving in de Nederlanden, die blijkbaar vooral geld overheeft voor nuttige zaken als atlassen, reisbeschrijvingen, medicijnen en theologie. Desalniettemin is er dan de bekende akteGa naar eind34. in het Notarieel Archief van het Gemeente-archief Amsterdam van 25 augustus 1622, waarin een aantal ‘liefhebbers vande Nederduijtsche Poësij’ J.J. Starter in Amsterdam tracht te houden. Ieder stort een bijdrage van twee pond bij de penningmeester uut wiens handen Starter voorsz. weecklicks sal trecken de somma van twaelef karolus guldens. Voor welke contributie hij gehouden sal syn ons volkomen acces tot alles wat hij maeckt, ofte gemaeckt heeft, te geven, wat wij van sijn liedekens ofte gedichten begeeren uijt geschreven te hebben, dat hij ons dat voor 3 stuivers de zijde gehouden sal sijn te schrijven, so wij ijets van hem willen gemaeckt hebben, dat hij ons voor een ander tot een billike prijse sal voorthelpen; namelijck elck liedtje voor twee guldens, elck Bruydlofts gedicht voor ses guldens ende andere rijmerijen naer advenant. Ende dat Hij, geduijrende onse contributie, syn vaste woonplaets tot Amsterdam sal houden.Als - zoals Kempers betoogt - mecenaat en professionalisering van de kunst hand in hand gaan, dan is dit mecenaat, maar naar vrijwel de gehele rest moet nog veel onderzoek gedaan worden. |
|