| |
| |
| |
Het klavierinstrument in openbaar bezit in de eerste eeuw van de Republiek (1580 - 1680).
A.J. Gierveld
Van de klavierinstrumenten in openbaar bezit, de beiaard, het orgel en het stadsclavecimbel, is de beiaard voor de Nederlanden wel het meest karakteristieke. Vanaf 1480 was hij uitgerust met een speeltrommel en sedert 1510 ook met een klavier.
Bij het ontstaan van de Republiek zijn de Nederlanden vertrouwd met de beiaard; vooral in de zuidelijke gewesten is het instrument ingeburgerd. De Mechelse klokkengieters Waghevens en Van den Ghein en de Bossche gieters Moer leverden tientallen beiaarden. Deze en andere Brabantse klokkengieters waren tot 1585 ook de voornaamste speelklokkenleveranciers in het gebied van de latere Republiek. Zo betrok Amsterdam in 1563 een beiaard van Moer voor het oude stadhuis en in 1566 uit Mechelen speelklokken voor de toren van de Oude Kerk. Sommige Noordnederlandse luidklokkengieters waagden zich ook op dit terrein; zo leverde de bekende Geert van Wou al in 1524 een klokkenspel voor de Enkhuizer Dromedaris en in 1528-31 een voor Hoorn, en de Cuneratoren te Rhenen werd in 1555 van een klokkenspel van Utrechtenaar Jan Tolhuis voorzien. Maar wie een goede luidklok kon gieten, was daarom nog niet in staat een goed akkoord speelklokken te leveren!
De beeldenstorm had het niet op de beiaarden gemunt. Ze werden niet als een paaps relict beschouwd en waren bovendien stevig bevestigd op veilige hoogte. En ook voor het revolutionaire calvinisme was het klokkenspel niet, als het orgel, een steen des aanstoots; het speelde immers geen rol in de liturgie.
Wel vormde het gebruikelijke repertoire een struikelblok voor de gedrevenen. Gemiddeld drie uren per week liet de beiaard bewerkingen van bestaande motetten en psalmen horen, maar evenzeer profane wijsjes. Het carillon van Brugge had gespeeld ‘ter recreatie van ingesetenen en bezoekers’ en dat te Gent ‘ter ere ende decoratie van der stede’. Maar toen de calvinisten het in 1580/81 in Antwerpen voor het zeggen hadden was het daar afgelopen met de profane liedjes:
gheen onbehoorlycke oft ontstichtelycke balladen, liedekens oft dichten, maar eenige psalmen, geestelycke oft welstichtige liedekens ende loffsangen, tot beter onderrichtinge vande gemeynte ende stichtinge van d'eene ende d'ander religie. Ook in de jonge Republiek wensten de calvinistische predikanten wijziging van repertoire. In 1586 verzoekt de Synode van Edam de steden het ‘speelen van lichtveerdighe ende weereltlijcke gesangen op klocken ende orgelen’ na te laten.
Niets wijst er echter op dat de gereformeerden het klokkenspel niet goed gezind waren. Na 1585 ging het bouwen en verbeteren van beiaarden ongestoord
| |
| |
verder, zij het dat de Zuidnederlandse gieters het opstandige afzetgebied grotendeels verloren hadden. De opdrachten gingen nu naar klokkengieters binnen de Republiek. Zo leverde Both uit Utrecht tussen 1585 en 1610 klokkenspelen aan Utrecht, Vlissingen, Heusden, Tholen en Oudewater. Burgerhuys te Middelburg werkte voor Zwolle (1612-15) en Wegewaert te Kampen voor Deventer (1613). Het kleine aantal inheemse beiaardbouwers in de Republiek aan het begin van de 17de eeuw is een gevolg van de traditie dat speelklokken vanuit Brabant geleverd werden. Rondreizende Lotharingse gieters leverden zodoende in 1615 carillons aan Geertruidenberg en Dokkum. Appingedam kreeg in 1620 zijn beiaard en Bergen op Zoom en Hattem in 1630.
De opsomming van deze steden en stadjes doet zien dat de opdrachten in de eerste decennia van de Republiek veelal van buiten Holland kwamen.
Een onopgelost probleem in de 16de eeuw en vroege 17de eeuw vormde de onzuiverheid van de samenklinkende klokken. Het streven tot verbetering terzake ging van de klokkenisten uit. Hier dient Jhr. Jacob van Eyck, de blinde ‘directeur der klokwerken tot Utrecht’ genoemd te worden. De samenwerking van deze uitermate deskundige man met de Lotharingse klokgieters Hemony resulteerde in zuiver gestemde speelklok-akkoorden en luidde daardoor de Gouden Eeuw voor de beiaardkunst in de Nederlanden in. Vele opdrachten aan de gebroeders François en Pieter Hemony kwamen voort uit ontevredenheid met bestaande klokkenspelen qua zuiverheid en/of omvang. Zij wisten daardoor zelfs belangrijke opdrachten uit de Zuidelijke Nederlanden te verkrijgen!
Opgemerkt dient te worden dat ook de gebroeders Hemony hun eerste opdrachten niet uit het rijke stedenlandschap Holland kregen, maar uit de landgewesten. Zij vestigden zich daarom aanvankelijk (1644) te Zutphen en pas later (1656) te Amsterdam.
Ofschoon Amsterdam al een stedelijke geschutsgieterij had ingericht, bood zij deze outillage ook aan de Hemony's aan, een bewijs dat de uitnodiging om zich in Amsterdam te vestigen op hun vreedzame produktie gebaseerd was. Dit nam niet weg dat Hemony ook als geschutsgieter werkte. De geschutsgieterij werd in 1666 (2de Engelse Oorlog) zelfs uitgebreid, mede in verband met de levering van geschut aan Lodewijk XIV. De Hemony's waren overtuigd roomskatholiek, maar dit vormde blijkbaar geen beletsel om. als speelklokkengieters een feitelijke monopoliepositie te verkrijgen. Deze bezaten zij niet voor luid- en slagklokken; op dit terrein waren tientallen bedrijfjes werkzaam.
De Hemony's waren goede zakenlieden, zoals uit bewaard gebleven contracten en correspondentie blijkt. Zij lieten zich betalen naar het gewicht van de klokken: 17 stuivers per Amsterdams pond (494 gr.) De plaatsing der klokken en de constructie van de bijbehorende mechaniek was niet hun zaak, maar die van een uurwerkmaker. De beiaard op het Amsterdamse stadhuis kostte derhalve 30.000 guldens aan het gieten en stemmen der klokken en 16.000 guldens aan de vervaardiging en plaatsing van de speelmechaniek.
Toen François Hemony in 1667 stierf was hij een vermogend man. Zijn twee kinderen werden bij de verponding in 1674 ieder aangeslagen voor 180 gld., zijnde 1/2 procent (200ste penning) van hun vermogen.
Na de dood van François kreeg Pieter niet veel opdrachten meer, ook niet als
| |
| |
geschutsgieter. Hij goot speelklokken die vervolgens uit voorraad leverbaar waren.
Een overzicht van de door de Gebr. Hemony geleverde beiaarden geeft het volgende beeld:
tot 1655: |
Antwerpen 3 |
|
Republiek 11 (Holland 2, Den Bosch 1, de overige 8 geplaatst in de provincies Gelre, Utrecht en Overijssel) |
|
1655-dood François in 1667: |
Zuidelijke Nederlanden 3 |
|
Republiek 16 (Holl. 8, Utr. 2, Ov. 2, Gr. 3, Maastricht 1) |
|
na dood François: |
buitenland 3 |
|
Zuidelijke Nederlanden 3 |
|
Republiek 6 (Holl. 5, Hulst 1) |
Na het overlijden van Pieter Hemony (1681) is de bloei in de beiaardbouw voorbij: een gevolg van hun monopoliepositie en van een zekere marktverzadiging. Notoire onkunde van hun opvolger Claude Fremy droeg daar ook toe bij. Bovenstaand overzicht van de beiaardproduktie in de eerste eeuw van de Republiek doet zien dat het rijke stedengewest Holland niet voorop liep als opdrachtgever, maar dat dit veeleer de steden in de landgewesten waren.
In de Zuidelijke Nederlanden gaven de kapittels en de abdijen opdrachten, naast die van de stedelijke magistraat. Voor de toren van de Onze-Lieve-Vrouwe kathedraal te Antwerpen werden zelfs twee beiaarden besteld: een door de stad en een door het kapittel. Beide besteld bij Hemony en beide geplaatst!
Het orgel was al eeuwen stedelijk bezit, tevens bedoeld voor kerkelijk gebruik. Het was met de beiaard de trots van de stad en werd vanwege de kostbaarheid zoveel mogelijk beschermd tegen beeldenstormers. De voorbeelden van bescherming en herstel zijn talrijk. Zo was in 's-Hertogenbosch de wenteltrap naar het kostbare hoofdorgel uit voorzorg weggebroken. In de orgelrijke stad Utrecht waren maatregelen genomen door de kapittels en direct na de storm kwamen de instrumenten uit hun schuilplaats tevoorschijn. In de stad Groningen werd het beschadigde orgel van de Broerenkerk op kosten van de stad gerepareerd. De tweede aanval op de orgels, van de zijde van de calvinistische predikanten - de stille beeldenstorm -, werd afgeslagen door de zorg van de stadsbesturen die vanouds voor de materiële voorzieningen van kerkgebouw en inventaris verantwoordelijk waren. Wel accepteerden zij voorlopig het zwijgen der orgels tijdens de liturgie.
Waar de orgels in de parochiekerken door de alteratie of door oorlogsgeweld werden beschadigd, zoals in Den Briel (1572) en in Leiden (1574), ging de stad na stabilisatie tot herstel over, maar ook tot inhalen van achterstallig onderhoud, waar andere kerkschatten wel werden verkocht. Geruime tijd voor de invoering van de psalmzangbegeleiding werden nieuwe orgels gebouwd: in Leeuwarden, Steenwijk, Doetinchem, Nijmegen, Zaltbommel, Heusden, Culemborg,
| |
| |
Schoonhoven, Enkhuizen en Middelburg; alle tussen 1593 en 1619. Het is bekend dat tussen 1600 en 1630 in alle provincies tal van orgels werden gerepareerd, zowel in de steden als op het platteland.
Het concertante orgelgebruik werd na de alteratie voortgezet. De organist van de Dom van Utrecht kreeg in 1604 instructie ‘naar ouder gewoonte’ alle maandagen, woensdagen en vrijdagen 's morgens van 10 tot 11 uren te spelen, van 1 november tot 2 februari iedere avond en bovendien 2 maal per dag gedurende de week na Kerstmis, Pasen, Pinksteren, St. Maria Magdalena en St. Maarten. Omstreeks 1630 werd deze cyclus nog uitgebreid. Utrecht is een voorbeeld, geen uitzondering! Natuurlijk dienden deze bespelingen tevens om de toehoorders bekend te maken met de psalmmelodieën. Zo gingen het concertante en het educatieve aspect samen.
De betalingen gedaan aan vele organisten ten plattenlande, zoals in 1608 te Westbroek, wijzen ook op een continuïteit in kerkelijk orgelgebruik. Onbekend was tot nu toe dat het orgel in de calvinistische kerkdiensten van Utrecht waarschijnlijk na de alteratie tot 1609 heeft geklonken. Joh. Gerobulus, sinds 1590 predikant te Utrecht, schrijft in 1603 in een thans uiterst zeldzaam boekje
dat in sommige stadskerken de orgelen gebruykt worden onder 't singen der psalmen, edoch alsoo dat inde psalmen hier-door niet overgeslagen wert; waerin wy niet en hebben willen eenige moeyte tot veranderinghe aenrechten, de wyle 'tselve al voor den tijt van onse bedieninge in dese Stadt geweest is. Mogelijk is in Groningen en Friesland op verschillende plaatsen het orgelspel ter opluistering van de zondagse kerkgang nimmer onderbroken geweest. Friesland en Groningen gingen zeker voorop om het orgel als begeleidingsinstrument te gebruiken. De nieuwgebouwde orgels in de gereformeerde gasthuiskerken van de stad Groningen van 1627 en 1631 en die in de dorpskerken van Middelstum en Leens van 1619 en 1622 zijn een aanwijzing daarvoor. Constantijn Huygens' Gebruyk en ongebruyk der Orghelen (1641) verscheen nadat hij in de Martinikerk te Groningen samenzang met orgelbegeleiding had gehoord, waar men dat al meer dan tien jaren kende. Arnhem en enige Hollandse steden waren hiertoe omstreeks 1635 overgegaan. De blijvende bezwaren van Voetius tegen het kerkelijk orgelgebruik bleken het zwaarst te wegen in Utrecht en Amsterdam: pas in resp. 1685 en 1680 mocht het orgel daar de zang begeleiden! Het is daarom duidelijk dat het kostbare orgel in de Nieuwe Kerk in Amsterdam, gebouwd in 1655 in de fraaie, door Jacob van Campen ontworpen kast, gesticht werd tot meerdere glorie van de stad. De opdracht aan Van Hagerbeer in 1668 tot aanzienlijke uitbreiding van dit stedelijk pronkstuk diende alleen de concertante en educatieve functie. Het orgel in de Westerkerk echter werd in 1685 primair gebouwd ter begeleiding van het psalmgezang.
Toen het orgel omstreeks 1640 vrij algemeen de calvinistische gemeentezang ging begeleiden, bleek het instrument veelal niet voor die taak berekend en diende het te worden aangepast aan de nieuwe functie. Een geweldig werkterrein voor de orgelmakers! In alle zeven provinciën verrezen nieuwe orgels. De dissenters bleven als opdrachtgevers achter bij de heersende kerk. Noch de remonstranten, noch de lutheranen gingen haar voor. Voor zover bekend dateert
| |
| |
het eerste orgel in een Nederlandse lutherse kerk van 1658. Pas in de achttiende eeuw gaat het merendeel der kerken van de Augsburgse confessie in de Republiek tot aanschaf over. De doopsgezinden accepteerden het orgel pas na 1760. Vanzelfsprekend waren de opdrachten voor de roomskatholieke schuilkerken van beperkte omvang.
Bovenstaand overzicht geeft enig relief aan de orgelbouw als bedrijf. Als voorbeeld van bedrijfseconomie richten we onze aandacht op de orgelmakerij van de orgelmakers Van Hagerbeer, aangezien deze de belangrijkste in Holland was in het tweede en derde kwart van de 17de eeuw. Een monopoliepositie als die van de klokkengieters Hemony ontstond niet in de orgelmakerij. Daarvoor was er te veel werk.
Zoals Hemony de steun genoot van Jhr. Jakob van Eyck, zo waren de beroemde stadsorganisten Helmbreecker van Haarlem en De Vois van Den Haag de adviseurs van de Amersfoortse orgelmakers Van Hagerbeer. Als examinatoren leerden zij hun werk kennen te 's-Hertogenbosch en te 's-Gravenhage. De faam van het Haagse Grote Kerk-orgel (1629) bezorgde hun tal van opdrachten. In de Pieterskerk te Leiden voltooiden zij het orgel, dat nog steeds te bewonderen valt en waarvan de restauratie thans wordt voorbereid. Hierop volgde de opdracht voor het thans nog bestaande orgel van Alkmaar (1646), dat in de kast van Jacob van Campen grote indruk maakte.
Meestal echter bestond Van Hagerbeers werk uit renovaties van bestaande orgels, zoals te Haarlem en Amersfoort. De wel zeer grondige vernieuwing van het oude orgel in de Haarlemse St. Bavo beliep toch niet meer dan f 4.100.-. Het nieuwe orgel in dc Grote Kerk te Alkmaar, gefinancierd uit een erfenis, kostte daarentegen met kast en beschilderde luiken ruim f 52.000.-; een kapitaal bedrag, groter dan voor de grote Hemony-beiaarden te Amsterdam. De keuring door drie experts vergde ‘20 dagen mitsgaders enige dagen reizen’ en kostte f 600.-. De Van Hagerbeers waren geen zakenlieden. Steeds weer bleken de bedongen aanneemsommen te laag, zodat zij telkens om suppletie moesten verzoeken, hetgeen bijna nimmer voor 100% werd gehonoreerd.
Door schade wijs geworden, prefereerden zij daarom, als vele van hun collega's, uitbetaling van een vast dagloon boven een aanneemsom, aangezien bij de vele ondernomen reparaties verborgen gebreken pas bij demontage aan het licht kwamen. Voor het werk aan het Haarlemse orgel (1630-34) verdienden vader en zoon voor de dagen waarop zij thuis in Amersfoort aan de onderdelen van dit orgel konden werken samen slechts 30 stuivers per dag, de in Haarlem verrichte arbeid zou gehonoreerd worden met vier en een halve gulden per dag voor beiden, plus vrije behuizing, vuur, licht en vrijdom van bieraccijns. In Den Bosch, direct daarna, bedong Van Hagerbeer 5 gulden per dag per persoon en dezelfde emolumenten als te Haarlem. Hoewel dit loon aanzienlijk hoger is dan dat van de gemiddelde ambachtsman, moet men toch vaststellen dat de orgelmakerij een minder florissant bestaan opleverde dan dat van de klokken- en geschutsgieter François Hemony. Deze toonde zich een goed zakenman, leider van een onderneming met zeer uiteenuitlopende produkten en zich terdege van zijn monopoliepositie bewust.
| |
| |
De klokkenist van de zeventiende eeuw was bijna altijd ook organist. In de grotere steden beliep zijn jaarinkomen ongeveer f 500.-, vergelijkbaar met dat van de rector van de Latijnse school. Met de invoering van de gemeentezangbegeleiding ging zijn gage enigszins omhoog. Belangrijke neveninkomsten verkregen de bekendsten als orgelkeurmeester, of als bespeler van het stadsclavecimbel tijdens de maaltijden van de magistraat of de kerkmeesters. Vele steden bezaten dit instrument, dat zij door bemiddeling van hun organist bij voorkeur betrokken bij Ruckers in Antwerpen.
Tot slot enige conclusies en notities.
Opmerkelijk is de bouw van kostbare orgels op het platteland in de noordelijke gewesten, waar de concertante functie minder belangrijk was, zo niet ontbrak. Zo werd de dorpskerk van het Groningse Noordwolde omstreeks 1650 verrijkt met een nieuw drieklaviers instrument. De Gebr. Bader(s) bouwden een vrij groot tweeklaviers orgel voor Dronrijp (1653) en een drieklaviersorgel voor de kerk van het Friese dorp Ternaard, waarschijnlijk in opdracht van de adelijke collator Van Aylva (ca. 1660). De orgeldichtheid in Friesland en Groningen was in de 17de en 18de eeuw groter dan in de westelijke provincies.
Bleek 1680 het einde van de bloei van de beiaard, voor het orgel, algemeen geapprecieerd als liturgisch instrument, is het het begin van een nieuwe bloei. Stadsbesturen wedijverden in de aanschaf van grote instrumenten; niet alleen in Holland werden kapitale opdrachten verstrekt, bijvoorbeeld door Amsterdam, Haarlem en Gouda, maar evenzeer in de landprovincies, zoals door Groningen, Zwolle en Kampen. Nog immer maken deze grote instrumenten de trots van genoemde steden uit. Niet alleen de steden gaven opdracht tot de bouw, in het noorden van de Republiek waren het de adellijke collatoren, die daarin niet voor elkaar wilden onderdoen.
Joachim Hess, de organist en klokkenist van Gouda schrijft in 1774 ‘dat in de Protestantsche Kerken van onze Republicq, by de 300 Organisten Plaatzen bediend worden, waarvan in Vriesland en Groningerland, alleen het getal 117 bedraagt.’ Toen Hess dit schreef waren de hervormde Amsterdamse Zuider-, Noorder-, Amstel- en Eilandkerk nog steeds orgelloos!
Aangaande de beiaard- en de orgelbouw moet geconcludeerd worden dat gedurende de tijd van de Republiek de landgewesten in verhouding tot hun welvaart zeker niet achterbleven bij het rijke Holland en dat op dit terrein ook daar ‘de beschaving te vuur stond’.
| |
Enige literatuur:
André Lehr. De klokkengieters François en Pieter Hemony. Asten 1959. |
André Lehr. Van paardebel tot speelklok. De geschiedenis van de klokgietkunst in de Lage Landen. Zaltbommel 19812. |
M.A. Vente. Bouwstoffen tot de geschiedenis van het Nederlandsche orgel in de 16de eeuw. Amsterdam 1942. |
Bouwstenen voor een geschiedenis der toonkunst in de Nederlanden. Dln. 1 en 2. Ed. C.C. Vlam en M.A. Vente. Amsterdam 1965, 1971. |
F. Talstra. Het Groninger orgelbezit van de reformatie tot de romantiek. Stichting Oude Groninger kerken, nrs. 22 en 27 (1979, 1982). |
| |
| |
Jan Roelof Luth. 'Daer wert om 't seerste uytgekreten.... Bijdragen tot een geschiedenis van de gemeentezang in het Nederlandse Gereformeerde protestantisme ca. 1550 - ca. 1852. Kampen 1986. |
Hans van Nieuwkoop. Haarlemse orgelkunst van 1400 tot heden. Orgels, organisten en orgelgebruik in de Grote of St.-Bavokerk te Haarlem. z.p. 1988. |
M.A. Vente. Utrechtse orgelhistorische verkenningen, z.p. 1989. |
|
|