De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 83]
| |
Het succes van de vioolbouw te Amsterdam in de zeventiende eeuw.
| |
[pagina 84]
| |
temuseum bijvoorbeeld heeft een aantal ervan in zijn collectie, andere bevinden zich voornamelijk in particuliere handen. De aantallen bouwers in het begin van de eeuw laten zien hoezeer strijkinstrumenten en tokkelinstrumenten als luiten en citers populariteit genoten. In 1600 waren er in Amsterdam tenminste zes bouwers van dit soort muziekinstrumenten op een inwonertal van ongeveer 50.000 zielen, in 1622 minstens tien op ruim 100.000 inwoners en in 1630 zeven à acht op een iets grotere bevolking.Ga naar eind2. Thans zijn in heel Nederland ongeveer 45 professionele vioolbouwers werkzaam.Ga naar eind3. Een van de eerste muziekinstrumentbouwers was de uit Antwerpen afkomstige Artus Burlon (ca. 1540 - ca. 1620). Met twee zoons en twee schoonzoons die hetzelfde vak beoefenden, stond deze luit- en citermaker aan de basis van de Amsterdamse vioolbouw. Artus behoorde tot de vele Antwerpenaren die hun stad hadden verlaten na de inname ervan in 1585 door de Spanjaarden. Een van zijn schoonzoons kocht in 1604 te Amsterdam een herberg. Die hoopte ongetwijfeld als herbergier meer te verdienen. Het is onbekend in welke mate hem dat gelukt is. Wel weten we, dat de herberg een centrum werd van vele activiteiten. Talrijke vooraanstaande kunstenaars kwamen er bijeen, mogelijk zelfs het gehele Amsterdamse Sint-Lucasgilde. Met vele schilders, onder wie Rubens, heeft deze muziekinstrumentmaker-herbergier contacten onderhouden.Ga naar eind4. We tasten in het duister over de instrumenten die door de in Amsterdam verblijvende leden van deze familie zijn gemaakt. Van een jongere collega van hen bestaat er nog wel een: een viola da gamba. De bouwer ervan is Pieter Bochs (Dordrecht ca. 1578 - in of na 1640). Hoewel deze Amsterdamse gamba uit 1625 door reparaties aan oorspronkelijkheid heeft ingeboet, getuigen het kunstig uitgesneden schroevenkastje en de in het oog springende leeuwekop van goed vakmanschap.Ga naar eind5. De grondslagen voor het hoge niveau van de zeventiende-eeuwse Amsterdamse muziekinstrumentenbouw liggen vroeg in de zestiende eeuw. Over de vervaardiging van strijk- en tokkelinstrumenten in die tijd weten we niets. Anders ligt dit op het terrein van de orgelbouw. Hier moet worden gedacht aan meester Johann Kavelens, ook bekend als Jan van Covelens, een der allergrootsten. Deze uit Koblenz afkomstige orgelmaker heeft na zijn vestiging te Amsterdam tot aan zijn dood in 1532 vanuit de Amstelstad tal van orgels in de Noordelijke Nederlanden gebouwd, vergroot of hersteld. Hij was voorts de leermeester van een andere beroemdheid op orgelbouwgebied: Henrick Niehoff.Ga naar eind6. Henrick Niehoff sloot in 1539 samen met onder meer zijn collega Hansken van Coelen een contract af met de kerkmeesters van de Oude Kerk voor de bouw van een nieuw groot orgel. Het instrument was met enkele wijzigingen in 1544/1545 en 1567/1568 zó modern van opzet, dat men tot in het begin van de achttiende eeuw heeft voortgeborduurd op de oorspronkelijke dispositie.Ga naar eind7. Bovendien liet men Niehoff met een andere orgelmaker in 1544/1545 een nieuw klein orgel in de Oude Kerk bouwen.Ga naar eind8. Een ander beroemd aspect van de Amsterdamse muziekinstrumentenbouw zijn de klokkenspelen. Nog dagelijks klinken er zeventiende-eeuwse klokken. De basis daarvoor werd eveneens in de zestiende eeuw gelegd. Aan het eind van de jaren zestig van die eeuw hadden zowel het oude stadhuis als de Oudekerkstoren | |
[pagina 85]
| |
een klokkenspel.Ga naar eind9. Het muziekleven te Amsterdam in de zestiende eeuw stond uiteraard in geen verhouding tot dat van Antwerpen, doch er heeft in eerstgenoemde stad wel een evolutie plaatsgevonden die haar hoogtepunt bereikte bij Jan Pietersz Sweelinck. Ter illustratie hiervan nog enkele voorbeelden. Bekend is de Occo-codex, een handschrift met meerstemmige muziek van onder anderen Josquin des Prez, Jean Mouton en Heinrich Isaac.Ga naar eind10. Voorts zijn er de cantuales ten behoeve van de schooljongens die in de Oude en de Nieuwe Kerk in bepaalde diensten moesten zingen. Deze zangboeken, in 1561 in opdracht van de burgemeesters gedrukt, zijn een unicum in de historie van de muziekdrukkunst, omdat zij, door het voor het eerst op grote schaal gebruik maken van gotische neumen in losse typen, in één drukgang konden worden vervaardigd.Ga naar eind11. Een laatste voorbeeld: de aanstelling van de begaafde Cornelis Symonsz Boscoop tot organist van de Oude Kerk in 1573. Hij overleed jammer genoeg reeds na enkele maanden. Te weinig worden in deze tijd diens Psalmen Davids uitgevoerd.Ga naar eind12. Uit dit relaas zal duidelijk zijn, dat de stad met haar groeiende mogelijkheden als een magneet ging werken op hen die door economische, godsdienstige of politieke redenen hun bestaan elders moesten opgeven, zoals de Burlons. In de zeventiende eeuw gaven vooral enkele families de toon aan op het gebied van de vioolbouw, hoewel we uit archiefstukken weten, dat er heel wat meer vioolbouwers in Amsterdam hebben gewerkt. Deze families zijn: de Burlons met de gebroeders Coop, de families Menslage/Boumeester en Lupo/Kleynman, alsmede Hendrick Jacobs met zijn stiefzoons Gijsbert Harmens Verbeeck en Pieter Rombouts. De belangrijkste meesters hieruit zijn Jan Boumeester, Cornelis Kleynman, Hendrick Jacobs en Pieter Rombouts. Jan Boumeester, geboren te Quakenbrück ca. 1629 en te Amsterdam begraven in 1681, was een aangetrouwde neef van de uit Essen afkomstige citermaker Gerrit Menslage (ca. 1606 - Amsterdam 1661). Hun leven heeft zich voor een belangrijk deel afgespeeld in de omgeving van de Oudezijds Armsteeg en Warmoesstraat.Ga naar eind13. Uit een na het overlijden in 1670 van de weduwe van Gerrit Menslage opgemaakte inventaris van haar nalatenschap blijkt dat er op grote schaal werd gewerkt. In de boedelinventaris staan 90 violen vermeld, in allerlei stadia van bewerking, oude zowel als nieuwe, slechte en vermaakte, voorts enkele tientallen andere strijkinstrumenten, strijkstokken, snaren, tokkelinstrumenten als citers, luiten, een grote en een kleine harp, twee klavecimbels en nog vele andere instrumenten en onderdelen van muziekinstrumenten. Vanzelfsprekend ontbreekt de noodzakelijke voorraad hout niet. Opmerkelijk is de aanwezigheid van de branchevreemde fluiten - waaronder vier palmhouten dwarsfluiten -, schalmeien, mondstukken voor schalmeien en 89 schalmeirieten.Ga naar eind14. De zaak van Jan Boumeester bleef na zijn dood in 1681 bestaan: eerst in het bezit van zijn weduwe en na haar overlijden met hun dochter als eigenaresse. Toen deze dochter in 1704 was overleden, nam haar zwager en gewezen knecht Jan Vos de gereedschappen, het bewerkte en onbewerkte hout met de violen en andere instrumenten over voor bijna f 1100,-. De financiële positie en het aanzien dat de families Boumeester en Menslage genoten waren niet onbelangrijk, zeker in het doorgaans armoedige vioolma- | |
[pagina 86]
| |
kersmilieu. Een van de dochters van Gerrit Menslage is gehuwd geweest met Abraham van der Hulst, die als vice-admiraal in 1666 tijdens de vierdaagse zeeslag gesneuveld is. In de Amsterdamse Oude Kerk bevindt zich zijn praalgraf. Zijn er van Menslage geen instrumenten meer bekend, van Jan Boumeester wel. Boumeester staat algemeen bekend als een groot vakman. Een zeer mooie Boumeesterviool bevindt zich in het Haags Gemeentemuseum. Dit instrument uit 1683 bezit nog een originele hals en zangbalk, alsmede een oude toets. Toets en staartstuk zijn voorzien van fijn inlegwerk. Het staartstuk is verder verfraaid door een zilveren versiering in de vorm van een mand met vruchten. Deze viool kan niet geheel een oorspronkelijke Jan Boumeester worden genoemd. Hij overleed immers in 1681. Zij zal in zijn werkplaats zijn voltooid door een van zijn leerlingen of knechts.Ga naar eind15. De tweede belangrijke Amsterdamse bouwer is Cornelis Kleynman (1626-1686). Toen hij negentien jaar oud was, hertrouwde zijn moeder met de citermaker Francis Lupo. Uit verschillende archivalia kunnen we afleiden, dat Cornelis Kleynman bij hem zal hebben gewerkt. Verschillende Kleynmaninstrumenten getuigen nog altijd van groot en verfijnd vakmanschap. Zijn zoon David zette het ambacht van zijn vader voort. Zeker één viool kan aan David Kleynman worden toegeschreven.Ga naar eind16. Een gemeenschappelijk kenmerk van alle Hollandse vioolmakers uit die tijd is het gebruik van balein voor de inleg. Deze inleg, binnen de uiterste rand van boven- en achterblad, dient voornamelijk om ervoor te zorgen, dat de romp zo weinig mogelijk te lijden heeft van beschadiging vanaf de rand. Er is echter een veel belangrijker aspect dat de meesten verbindt: de Italiaanse invloed die duidelijk waarneembaar is in het werk van Boumeester, Kleynman en Jacobs. Hun instrumenten doen sterk denken aan die van Nicolo Amati (1596-1684), de beroemdste telg van het vioolbouwersgeslacht uit Cremona. Deze beïnvloeding heeft, bij gebrek aan gegevens, rond het begin van deze eeuw een aantal aardige verhalen doen ontstaan. Zo zou Jan Boumeester te Cremona hebben geleerd bij Pietro Giovanni Guarneri. Die kwam echter ter wereld op een tijdstip dat Jan al lang en breed in het vak zat. Van Hendrick Jacobs is verteld dat hij een stiefbroer was van Girolamo Amati II. Op een andere plaats werd geschreven dat hij diens zwager zou zijn. Het zijn fabeltjes. De verklaring van de aanvankelijk grote Italiaanse invloed op het werk van de Amsterdamse vioolbouwers moet worden gezocht in de instrumenten van Amati en anderen die toentertijd in het kosmopolitische Amsterdam hebben gecirculeerd. Die invloed was dusdanig dat Hendrick Jacobs een aantal van zijn instrumenten heeft voorzien van Amati-etiketten. Dit zal niet gebeurd zijn om deze als echte Amati's te slijten, doch om aan te geven dat hij had gewerkt naar het model van deze alom bewonderde meester. Het lijkt plagiaat, maar de tijdgenoot voelde dit niet zo. Rond 1685 begon deze Italiaanse invloed te verminderen. Hendrick Jacobs, geboren omstreeks 1629 en te Amsterdam begraven in 1704, is dan een gerijpte persoonlijkheid met een zeer grote ervaring. Vele jaren heeft hij al in de Amstelstad gewerkt. De instrumenten aan hem toegeschreven en gedateerd na 1685 bezitten een kwaliteit die te vergelijken is met die van zijn voorbeelden. | |
[pagina 87]
| |
Zijn twee stiefzoons, Gijsbert Harmens Verbeeck en Pieter Rombouts, zullen voor Hendrick Jacobs gedurende een zekere tijd welkome goedkope arbeidskrachten zijn geweest. Aan de instrumenten die na 1685 zijn gebouwd, is duidelijk te zien, dat een deel van het werk door Pieter Rombouts werd uitgevoerd. Pieter ontwikkelde zich echter verder in een andere richting: Rombouts' hand was krachtiger en zijn produkten tonen daarom vaak wat stoerder dan die van zijn stiefvader. Sommige Rombouts-instrumenten doen denken aan een forsere uitvoering van het Amati-model, andere, vooral de latere, wijzen op invloed van Jakob Stainer (Absam in Tirol ca. 1617 - ald. 1683). Stainer gold bij de eeuwwisseling als dé ster aan het vioolmakersfirmament. Pieter Rombouts, in de Amsterdamse Oude Kerk gedoopt op 25 november 1667, valt enigszins buiten het kader van deze bijdrage. Zijn grote tijd kwam in feite pas in de achttiende eeuw, na het overlijden van zijn stiefvader aan het eind van 1704. Hoewel men op bepaalde onderdelen van zijn instrumenten kritiek kan hebben, zijn deze zonder meer zeer fraai, om het even of het om violen, alten, violoncelli of gamba's gaat. Rombouts is niet onbemiddeld geweest. Dit kwam niet door de revenuen van zijn vak, maar door zijn huwelijk. Zijn vrouw woonde bij haar dood in 1750 op de Prinsengracht bij de Spiegelgracht. De waarde van haar nalatenschap was meer dan f 50.000,-. Tot besluit moet nog één zeer belangrijk Amsterdams meester uit het eind van de zeventiende eeuw worden vermeld: Willem van der Sijden (viooletiketten: Syde), omstreeks 1663 geboren te Nieuwerkerk, een vioolmaker die met name op latere leeftijd een zeer persoonlijke bouwstijl bezat. Gezien zijn capaciteiten is mogelijk abusievelijk in 1684 in zijn ondertrouwakte vastgelegd, dat hij toen varensman was. In ieder geval heeft hij sedert 1689 als vioolmaker gewerkt.Ga naar eind17. Zeer bekend is de viool van hem die Prinses Juliana toebehoort en die tegenwoordig een jong talent met een bijzondere belangstelling voor de barokmuziek ter beschikking staat. Met het overlijden van Pieter Rombouts in 1728 kwam er een eind aan de eerste bloeiperiode van de Noordnederlandse vioolbouw. Dit einde vond niet alleen zijn oorzaak in gebrek aan getalenteerden of in de toenemende concurrentie van het buitenland. Gedeeltelijk was het een gevolg van het beschikbaar zijn van zovele fraaie instrumenten. De vioolbouwers die na 1728 werkzaam waren, moesten als gevolg daarvan in steeds grotere mate reparatiewerkzaamheden verrichten aan oude instrumenten. De handel erin vergde eveneens hoe langer hoe meer tijd, tijd die besteed had kunnen worden aan de bouw van nieuwe instrumenten. Men zou echter ook kunnen concluderen, dat de eigenaars toen zuiniger werden op hun mooie instrumenten, hetgeen de heel hoge kwaliteiten van de zeventiende-eeuwse vioolbouwers onderstreept. Maar daarbij was het zo, dat over het algemeen de sterke aantrekkingskracht die met name Amsterdam in de zeventiende eeuw had op muziekinstrumentbouwers elders, verdwenen was. Pas omstreeks 1760 zou de hoofdstedelijke vioolbouw weer tekenen van opleving gaan vertonen, vooral door vestiging van uit Frankrijk afkomstige ‘luthiers’.Ga naar eind17. |
|