De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 27]
| |
(Naasten-)Liefde es tFondament
| |
Leiden contra MiddelburgNu was het uitschrijven van een loterij in de 15de en 16de eeuw een veelgebruikt middel om geld bij elkaar te krijgen.Ga naar eind5. In de 15de eeuw waren het voornamelijk stadsbesturen die loterijen uitschreven; hun loterijen hadden een commercieel karakter, de winsten ervan vloeiden naar de stadskas. In de 16de eeuw werden er talloze liefdadigheidsloterijen georganiseerd, de winsten hiervan waren bestemd voor bijvoorbeeld de restauratie van kerken of, zoals in het Leidse geval, het stichten van gasthuizen. Wie een loterij wilde houden moest daar octrooi voor aanvragen. In het algemeen gold de regel dat er maar één loterij tegelijk mocht ‘open staan’. Deze regel was al in de 15e eeuw ingesteld door de landsheren om een dreigende vloedgolf van loterijen in te dammen.Ga naar eind6. Aan het octrooi dat de Staten van Holland en West-Friesland op 13 maart 1593 aan Leiden verleenden, was dan ook de voorwaarde verbonden, dat de stad met de uitvoering van haar plannen moest wachten op Enkhuizen en Rotterdam. Beide steden hadden namelijk eerder dan Leiden octrooi gekregen. Het duurde nog ruim twee jaar, tot april 1595, voordat | |
[pagina 28]
| |
Leiden tot aktie kon overgegaan: zonderlinge so de Loterie van Enckhuysen over lange es gedaen, ende die van Rotterdam vanden lopende Jare vyffentnegentich zal eyndenGa naar eind7.De praktische realisatie van de loterij was in handen van een kleine groep mannen, de zogenaamde lootmeesters. Tot hun eerste taken behoorde het opstellen van de loterijkaart, een reklamekaart waarop het publiek kon zien en lezen welke prijzen er in de loterij te winnen waren, waar de winst naar toe ging en welke spelregels er golden. Terwijl de Leidenaars daar nog mee bezig waren kwam er slecht nieuws: ook Middelburg bleek zich voor te bereiden op een grote loterij, die zou samenvallen met die van Leiden.Ga naar eind8. Hier wreekte zich het feit dat de Noordelijke Nederlanden nog alles behalve een eenheid waren. Middelburg had octrooi gekregen van de Staten van Zeeland en was niet gehouden aan Hollandse regelingen. De Leidse magistraat zocht naar een oplossing. Jan IJsnoutsz. vander Nes en Philips Lantschot reisden naar Middelburg met het verzoek of ze daar niet ‘een tijt mochten verbeyden/ om malcanderen nijet inde weghe [...] te zyn’.Ga naar eind9. Maar de Leidse missie was tevergeefs, misschien waren de Middelburgers al te ver met hun voorbereidingen om nog te kunnen stoppen. Leiden besloot toen maar de concurrentie aan te gaan ‘ende zulcx den zeghen Godts daer op ende over verwachten zullen.’Ga naar eind10. Dat betekende overigens niet dat men nu maar lijdzaam afwachtte en de zaken overliet aan het hemelse bestier. De Leidse lootmeesters waren namelijk op één punt in het voordeel ten opzichte van hun Zeeuwse concurrenten: de loterijkaart van Middelburg was al gedrukt en verspreid en die van Leiden nog niet. Het Leidse Gerecht zag zijn kans schoon, bestudeerde de kaart van de concurrentie en besloot het Leidse prijzengeld fors te verhogen om zo de Zeeuwen af te troeven. Het totaalbedrag aan prijzen in Middelburg bedroeg ‘ontrent thien duysent gulden’, in Leiden maakte men er 11.220 gulden van. De hoofdprijs, aanvankelijk net als die van de Zeeuwen vastgesteld op 1000 gulden, werd verhoogd tot 1500 gulden.Ga naar eind11. De ironie, of misschien is het in dit geval beter te spreken van het sarcasme van het noodlot, wilde dat deze schitterende hoofdprijs viel op het lot van koopman Jan Adriaensz. uit... Middelburg.Ga naar eind12. Met de aanpassingen in het prijzengeld kon nu ook de Leidse loterijkaart gedrukt worden.Ga naar eind13. Gewapend met een stapel van deze kaarten en een aanbevelingsbrief trokken de lootmeesters vervolgens het land in, om in zoveel mogelijk plaatsen lotenverkopers of collecteurs aan te stellen.Ga naar eind14. Elke collecteur kreeg een loterijkaart om ‘uit te hangen’: zo'n kaart aan de gevel was het teken dat men daar zijn geld kon ‘inleggen’. In een register moest elke collecteur aantekening houden van alle mensen die loten bij hem gekocht hadden. De Leidse lootmeesters reisden de hele vrije Noordelijke Nederlanden af en stelden collecteurs aan in tientallen steden en dorpen, van Zierikzee tot Harlingen, van Enkhuizen tot Breda, tot letterlijk in ‘Luttekebrouck’ toe: collecteur Dirck Barentsz. verkocht daar 9 loten.Ga naar eind15. In totaal waren er bijna 450 collecteurs. Naar aanleiding van de Middelburgse concurrentie werd in de aanbevelingsbrief van de Leidse lootmeesters de verwachting uitgesproken: | |
[pagina 29]
| |
dat zoedanige overeencominge der byder Loteryen zoe deen als dander strecken zal tot naerdeel verhinderinge ende verminderinge van tprofytGa naar eind16.Er zijn aanwijzingen dat de ‘verminderinge van tprofyt’ in Leiden inderdaad voelbaar was, want toen de inlegtermijn (die ongeveer een half jaar duurde) al voor de helft verstreken was, nam het Leidse Gerecht nog een aantal maatregelen die de inleg moesten opschroeven. De eerste maatregel betrof het inleggen van rentebrieven, obligaties en gebruiksgoederen. Het was namelijk niet ongebruikelijk dat mensen waardepapieren, maar ook meubels, sieraden en kleding bij de collecteurs brachten en er loten voor terug wilden. Dat verhoogde natuurlijk de omzet en de inkomsten van een loterij, maar het betekende ook handen vol werk: roerende goederen moesten worden getaxeerd en doorverkocht en het innen van schuldbekentenissen kon jaren duren. Geen wonder dat men in Leiden aanvankelijk weinig voor die rompslomp voelde: de collecteurs kregen de opdracht ‘nijet te ontfangen dan bare penningen, geensins eenige brieven, waren ofte andere goederen’.Ga naar eind17. Maar op 15 maart 1596 werd dit besluit alsnog ingetrokken, kennelijk omdat men teveel geld misliep.Ga naar eind18. Zo was het mogelijk dat de Leidse collecteurs bij het overdragen van hun registers en inkomsten aan de lootmeesters niet alleen geld meebrachten, maar ook obligaties, rentebrieven en zaken als ‘een stuck lijnwaet van 50 ellen’, ‘twee deeckens’, ‘een tafelcleet’ en ‘een paer swarte gebreyde hosen’.Ga naar eind19 Een tweede maatregel kwam aan de orde tijdens een bijeenkomst van het Gerecht op 15 februari 1596. In die vergadering kwam het plan ter sprake, of het niet raadzaam zou zijn de loterij ‘voer zoe veel mogelick es te benificieren ende vorderen’ bijvoorbeeld door ‘der cameren van Rethorijcken op zeeckere regele en vrage te beschryven, innehalen ende ontfangen, off yet diergelycx’.Ga naar eind20. Deze aktiviteit zou het beste eind mei plaats kunnen vinden, wanneer de inlegtermijn buiten de stad al gesloten was, maar men binnen Leiden zelf nog wel loten kon kopen. Het feest zou een massa mensen op de been moeten brengen, die zo nog een laatste kans kregen om mee te doen aan de loterij.Ga naar eind21. De notulen van de vergadering vertellen niet wie dit plan inbracht, maar we kunnen aannemen dat het Jan van Hout was. Hij was het die, in samenwerking met de oude Leidse rederijkerskamer de Witte Acoleyen, in verbazend korte tijd een compleet rederijkerstoernooi organiseerde. Van 26 tot 31 mei wedijverden tien kamers met elkaar in onder meer de refereinkunst, toneel en het zingen van liederen. Natuurlijk besteedden de rederijkers in hun werk aandacht aan de loterij. Ze riepen het volk op loten te kopen, maar de rederijkers zouden de rederijkers niet zijn wanneer ze hun oproep niet vergezeld lieten gaan van de nodige moralisatie. | |
Het Leidse loterijreferein van 1596Een voorbeeld van een dergelijke loterijtekst is het Refereyn op de heerlicke ende triumphante Loterye der Stadt Leyden. De tekst is gedrukt op een los vel papier, een plano, en is kennelijk bedoeld om als aanplakbillet te fungeren. Het referein is on- | |
[pagina 30]
| |
dertekend met de zinspreuk van de Witte Acoleyen: Liefd' es t'Fondament. Voor zover ik heb kunnen nagaan, gaat het om een unicum, de tekst is niet eerder gepubliceerd.Ga naar eind22. | |
Refereyn op de heerlicke ende triumphante Loterye der Stadt Leydenj.
BEgherelicke mensche in giericheyt versot
Hoe streckt ghy staech u ooghe op t' wtwendige lot?
Niet op t' inwendighe dat God recommandeert
Als dat ghy d' arme luyden milt van u overschot
Bedencken wilt/ naervolgende t' gebot
Des Heeren/ hier hebt t' ooch/ dees les zijn woort ons leert
Barmherticheyt/ van hem geen offer wert begeert
De naecte leden dect/ den honger maech wilt spijsen
De keel van dorst versmacht drenct/ crancken conforteert
Die zijn gestoct gebloct mit troost brengt verjolijsen
Herbercht den vreemdeling/ wilt vruntschap hen bewijsen
Den hoochsten zielen Prijs hier leyt dit zeecker weet
Voor alle Prijsen men dees waerde Prijs moet prijsen
Tot desen eynde alleen tot Leyden es gereet
Gemaect een Lotery van t'beste metael gesmeet
Daer mildelick legt in/ men sal daer tot gheen scha// stijghen
Wie mild inleyt, es prijs bereyt, en zalse hier of hier na,, crijgen.
De boodschap is duidelijk: de mens moet zich niet bekommeren om het uitwendige, materiële lot, maar om het lot van zijn ziel. Voor het zieleheil is het noodzakelijk de Christelijke liefdadigheid in praktijk te brengen. De Leidse loterij biedt daar alle gelegenheid toe en wie royaal zijn geld inlegt heeft altijd prijs, hier of in het hiernamaals. De zekerheid waarmee aan alle gokkers de hemelse zaligheid wordt beloofd maakt op het eerste gezicht een weinig orthodoxe indruk. Toch baseert de schrijver zich hier op de bijbel, hij parafraseert namelijk Mattheus 25: 31-46. In dit bijbelgedeelte spreekt Jezus vlak voor zijn dood over het Laatste Oordeel en voorspelt, dat wie op aarde barmhartig is geweest, de hemel zal beërven. Jezus noemt dan de zes werken van barmhartigheid die we ook in de eerste strofe van het referein vinden: het kleden van de naakten, het voeden van de hongerigen, de dorstigen te drinken geven, zieken bezoeken, het vertroosten van de gevangenen (lieden die zijn ‘gestoct’ en ‘gebloct’) en tenslotte het herbergen van vreemdelingen. In de derde strofe vinden we de volgende bespiegeling over de caritas: By onsen ouderen dien vast was ingheprent
Der armen gonst/ van outs doen Liefd' was tfondament
Es menich testament gemaect/ niet voor den armen
Alleen/ mer tot gesticht van menich rijck convent
Twas schijn van Godes dienst/ t' gebruyck creech ander ent
Twas van pijn en peen bevrijt/ naer niet te zwarmen
Tnietich vagevyer/ die hier het drouvich karmen
| |
[pagina 31]
| |
Der armen stillen wil/ geeft milt dewijl ghy leeft
Te laet want naer de doot comt t' deeren en t' ontfarmen
Tgoet es niet langer u/ vergeefs men dan veel geeft
Zo lang elck levende es/ en tgoet in handen heeft
Staet het tot zijn gebiet/ hy mach daer milt afscheyden
Drie misstanden komen hier aan de orde. De eerste betreft de houding van de voorouders. Die waren weliswaar doordrongen van de liefdadigheidsidee, maar in plaats dat ze met hun geld de armen hielpen, lieten ze weelderige kloosters bouwen. Het ging hen bovendien niet om de armen, maar om zichzelf: ze hoopten zich uit het ‘vagevyer’ te kopen, een vagevuur dat door de schrijver wordt aangeduid als ‘nietich’, dat wil zeggen: vals, niet bestaand. De schrijver is duidelijk van reformatorische huize. Tenslotte wordt ook de liefdadigheid per testament afgewezen. Het geven na de dood vraagt geen enkel offer aan de overledene, een dergelijke vrijblijvende vorm van armenhulp heeft dan ook niets te maken met Christelijke naastenliefde. Dezelfde opvatting is bijvoorbeeld ook te vinden bij Coornhert.Ga naar eind23. De slotregels van de vierde en laatste strofe luiden: Terwijl het dan es tijt/ spoeyt u tot charitaten
Comt/ hoordy als God zal de goede vande qua// rijgen
Wie mild inleyt, es prijs bereyt, en zalse hier of hier na,, crijgen.
In dit slot grijpt de schrijver terug op de Mattheustekst die hij ook in de eerste strofe verwerkte. Aan het einde der tijden zal Christus de barmhartigen bij zich roepen met de woorden: ‘Komt, gij gezegenden mijns vaders, beërft het Koninkrijk, dat u bereid is van de grondlegging der wereld af’ (Mattheus 25: 34). | |
Een succesvol slotHet rederijkersfeest werd een groot succes. Zoals men gehoopt had, stroomde de stad vol met een ‘so grooten toeloop van volc [...] t'vvelck [...] men vastelicken ghelooft, ende houdt, grooter te zijn gevveest als oyt te voren’.Ga naar eind24. En de loterij, waar het uiteindelijk om begonnen was, werd een kassucces. Natuurlijk is het niet na te gaan of het publiek uit 1596 de les in liefdadigheid uit bijvoorbeeld het behandelde referein ter harte nam, of toch uit winstbejag aan de loterij meedeed. In elk geval kochten in totaal 28.159 mensen samen 281.232 loten, goed voor een bruto opbrengst van ruim 65.000 gulden.Ga naar eind25. Een voor die tijd zeer groot bedrag. Het hoeft dan ook niet te verbazen dat het Leidse idee om de rederijkers in te zetten voor de promoting van een loterij navolging vond. Al een jaar later, in 1597, kwamen rederijkerskamers bij elkaar om een Zandvoortse loterij tot een succes te maken. In 1603 gebeurde hetzelfde in Schiedam, toen die stad een loterij hield voor het weeshuis. En ook het beroemde rederijkersfeest van Haarlem in 1606 had tot doel een loterij, namelijk die ten bate van het Oudemannengasthuis, te bevorderen. De laatste keer dat rederijkers hun medewerking verleenden aan een loterij was in 1615 te Amsterdam. Abraham de Koning en Samuel | |
[pagina 32]
| |
Coster schreven toen hun loterijspelen voor het Oudemannen- en Oudevrouwengasthuis. Naar de Haarlemse loterij is onlangs onderzoek gedaan en de financiële resultaten komen redelijk overeen met die van Leiden. Het aantal loten dat in Haarlem verkocht werd lag zelfs nog hoger dan in Leiden: ruim 300.000 en de brutowinst was dus ook groter: zo'n 75.000 gulden.Ga naar eind26. Met de cijfers van Leiden en Haarlem in gedachten zal het duidelijk zijn dat het uitschrijven van een loterij een financiële onderneming van de eerste orde was; er gingen enorme bedragen om. De winsten die gemaakt werden waren aanzienlijk, maar voordat de winst binnen was moest er eerst flink geïnvesteerd worden. Met de investeringen waren grote belangen gemoeid. Het inzetten van de rederijkers bood een - althans gedeeltelijke - bescherming van die belangen. De optredens van de kamerbroeders verzekerden de stad en de lootmeesters van een succesvolle afsluiting van de inlegtermijn van hun loterij. |
|