De Zeventiende Eeuw. Jaargang 6
(1990)– [tijdschrift] Zeventiende Eeuw, De– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 7]
| |
De vormen van het burgerhuis tussen IJssel en Eems 1400-1850
| |
Territorium en cultuurstromingenIk koos voor de studie van de inheemse nationale èn internationaal beïnvloede, profane bouwkunst in een grensgebied. In de loop van het onderzoek werd bovendien duidelijk, dat het hier niet ging om een cultureel ‘windstille’ streek, zoals tot dan toe vaak werd aangenomen.Ga naar eind2. Ook hier was meer dynamiek dan gedacht werd.Ga naar eind3. Slechts de west- en oostrand van het onderzochte gebied met aan de IJssel steden als Kampen, Zwolle, Deventer, Zutphen en Doesburg, bezitten waardevolle burgerhuizen met specifieke stijlkenmerken. In het midden van het gebied is het bestand sterk uitgedund, maar enkele krenten uit de taart zijn gelukkig overgebleven, zoals het huis Koedijk te Rijssen en het Elderinkshuis in Enschede.Ga naar eind4. In het oosten, aan de rand van het gebied, bleef in stadjes als Rheine, Lingen, Burgsteinfurt, Borken, Coesfeld en Münster echter een rijke burgerhuisarchitectuur bewaard. Maar ook de architectuur van en voor de ‘bezitloze’ arbeider is interessant. Vaak zijn deze sobere arbeiderswoningen in vakwerkbouw of baksteen door de broodheer, zoals bijvoorbeeld later in Almelo de fabrikanten Cardinaal of ten Cate, gerealiseerd. Die had immers het bedrijfskapitaal en belang bij een redelijke huisvesting van de vaste arbeidskrachten. Een goed voorbeeld daarvan was een tweebeukig vakwerkcomplex met aan de achterkant een lage buitenstijlruimte, aan het Schokland, hartje Almelo, dat helaas in de jaren '20 gesloopt is, hoewel het Nederlands Openluchtmuseum te Arnhem belangstelling had voor herbouw.Ga naar eind5. | |
Het hallehuisIn de oudste huizen van de Oostelijke helft van het gebied - driebeukige hallehuizen, gedragen door een ruimtelijk gezien uitgekiende anker-balkconstructie met | |
[pagina 8]
| |
een sporenkap - brandde het open vuur in een onverdeelde ruimte. Dat was in de vijftiende en zestiende eeuw in de stadjes tussen Rijssen en Rheine nog vrij algemeen, zeker wat de lagere sociale klassen aangaat.Ga naar eind6. Adel en burgerij namen het voortouw bij het wonen in aparte leef-en bedrijfsruimtes. Sociologische verschillen in de functies van de bewoners, werkzaam in handel, ambacht, boerenbedrijf, of bestuur, dicteerden meestal ook de verschillen in de plattegrondsindeling van de huizen: ‘Form follows function’.Ga naar eind7. In Ootmarsum is een eenbeukig, hoogwandig deelhuis aan de Keerweer herbouwd, dat als afscheiding tussen wonen en werken al een met leem bepleisterde vlechtwerkwand bezit, die geplaatst is in de lengteas van het huis.Ga naar eind8. | |
Het zaalhuisIn de IJsselsteden is sinds de veertiende eeuw het versteningsproces van de burgerhuizen op gang gekomen. Daardoor konden er ook rookkanalen worden ontwikkeld, die het bouwen van verwarmde etages mogelijk maakten. Dat is ook de reden, waarom er plavuizen en natuurstenen of soms houten kruiskozijnen werden toegepast.Ga naar eind9. In dit licht moeten we de opkomst zien van het zaalhuis, een in drieën verdeeld hoogwandig burgerhuistype: het voorhuis aan de straat, in het midden de woonkamer met schouw, en daarachter het achterhuis.Ga naar eind10. Het bekende schilderij ‘Het straatje’ van Vermeer toont de kopse gevel van een dergelijk zaalhuis. In Deventer bleven achter het koor van de Lebuïnus-kerk nog lang twee exemplaren van een driekwart zaalhuis bewaard, voorzien van een stenen zij- en achterwand, in de terminologie van C.L.Temminck Groll.Ga naar eind11. Aan de straatzijde is in die gevallen een houtskelet aanwezig met ramen en toegangsdeur. Temminck Groll schreef over dit type in zijn baanbrekende proefschrift over stenen huizen in Utrecht en omgeving.Ga naar eind12. Handelscontacten gingen gepaard met architectonische impulsen, die van stad naar stad(je) gingen, zonder het platteland te beroeren. | |
Sociologische aspectenBelangrijk is de sociale context, in dit geval de structurele opbouw in ‘lagen’ van de stedelijke bevolking in het betreffende stadje tussen 1400 en 1850. De onderlaag bestond uit dienaren, bedelaars, dagloners, nietsnutten en invaliden. Dan volgde de middenlaag van ambachtslieden, kooplieden, ambtenaren en standboeren. En tenslotte was er de toplaag van patriciërs. Het spreekt vanzelf, dat iedere sociale klasse een bijpassend huistype nodig had, zowel qua plattegrond als qua vormgeving.Ga naar eind13. De patriciërs konden zich gemakkelijker dan de anderen ornamentiek op en in de burgerhuizen veroorloven, ondanks een zekere terughoudendheid die op de nuchtere groepsmentaliteit terug te voeren is. Dagloners en invaliden woonden meestal in armelijke, zeer eenvoudige bouwsels. Natuurlijk was (en is) een burgerhuis een statussymbool: men had het tot iets | |
[pagina 9]
| |
1. Langgerekte woondeelhuizen aan de Hoofdstraat te Delden (de twee rechter exemplaren). Vakwerkbouw (uiterst rechts), niendeur met boog aan de straat: Huis ‘De Engel’, periode 1600-1650, met jongere erker uit de tijd rond 1800.
foto: archief Jaarboek Twente | |
[pagina 10]
| |
gebracht in de maatschappij en wilde dat in het gebouw tot uitdrukking brengen. De sociale ongelijkheid werd als een vast gegeven geaccepteerd.Ga naar eind14. De intellectuele uitstraling van de bouwheer, zijn geldingsdrang en zijn rol in het maatschappelijk leven, dat alles beïnvloedde de keus van ontwerper(s) en uitvoerders.Ga naar eind15. Een interessante graadmeter voor de secularisering van de beeldende kunst is in de middeleeuwse schilderkunst de persoon van de stichter. Hetzelfde geldt voor de architectuur. Voor de rol van de opdrachtgever zijn de baanbrekende onderzoekingen van Peter Hirschfeld van grote betekenis.Ga naar eind16. Deze blijkt vaak aantoonbaar invloed te hebben gehad op het ontwerp en uitvoering van burgerhuisgevel. Zo bijvoorbeeld professor Quadacker, hoogleraar aan het Atheneum te Deventer, en diens al even deftige ega, die als opdrachtgevers van de toonaangevende Amsterdamse architect Philips Vingboons hun stempel drukten op de vorm en uitvoering van het statige burgerhuis Polstraat 16. | |
De kernconstructie en de plattegrondNa de bootvormige, één- of driebeukige plattegronden à la Dorestad (negende eeuw), die ook in Overijssel (Baalder) opgegraven zijn, ontstond in de dertiende eeuw het ‘los hoes’. Opgravingen in Hardesbüttel (Noord Duitsland) en op het erve Kots (veertiende eeuw) in de Gelderse Achterhoek bewijzen dit.Ga naar eind17. In die tijd loste de ankerbalk met de zwerfkeien gefundeerde eikehouten stijlen de middeleeuwse dekbalkconstructie af. Men vergelijke mijn reconstructie van het Dorestadhuis in Hoogland bij Amersfoort.Ga naar eind18. De deel bepaalde grotendeels de breedte, ook van stadsboerderijen in plaatsen als Bredevoort, Rijssen, Nordhorn en Ootmarsum. Een dergelijke parcellering gaf aanleiding tot hoogwandige vakwerkconstructies. Daarnaast kwamen ook de drie- en tweebeuk nog altijd voor, zoals de Manzesboerderij uit de periode 1750-1850 in de Haarstraat te Rijssen, die in 1963 gesloopt werd. De hoogwandige, burgerlijke vakwerkhuizen vertoonden bij de rijkere exemplaren, zoals in Ootmarsum, Schüttorf, Osnabrück en Rheine, etagevorming, met op consoles overkragende verdiepingen en bijbehorende topgevel. Deze consolevormen tonen eerst nog laat-gotische contouren, maar de renaissance bracht ook hier vernieuwing. De oudste bekende kabelbandconsole van het Wezerbergland, die uit Hameln (Stiftsplatz) dateert van het eind van de 15e eeuw.Ga naar eind19. De voluutconsole sluit nog sterker aan bij de klassieke voorbeeldboeken, zoals van Sebastiano Serlio, de grote kunsttheoreticus en architect uit het toenmalige Italië. In Schüttorf, een intiem stadje uit het Nederduitse Graafschap Bentheim, had een begaafde plaatselijke timmerman grote belangstelling voor dit klassieke uit Italië overgenomen motief, inderdaad via het voorbeeldboek van Serlio. Zo had de klassieke vormentaal tot diep in de provincie invloed.Ga naar eind20. Van een autonome boerenkunst is geen sprake. Men vertaalde de internationale motieven op ambachtelijke, eigen wijze en verwerkte ze onopvallend in het taai voortlevende traditionele vormenapparaat. | |
[pagina 11]
| |
2. Façade van het middengangtype Marktstraat 13, Museum Palthe Huis, Oldenzaal. Gebouwd omstreeks 1660. Met gebruikmaking van oudere zijwanden van vakwerk. Geveltop gereconstrueerd. Eertijds zandstenen kruisvensters. Vaste maathoudingen. Festoenen van Bentheimer zandsteen. Tekening: ing. D. Hulshoff, 's-Gravenhage.
foto: archief Jaarboek Twente | |
[pagina 12]
| |
VenstervormenInteressant zijn ook de venstervormen in de vakwerkbouw: bolkozijnen, kruiskozijnen en gekoppelde kruiskozijnen. Na 1730 veroveren schuifraamvormen het gebied tussen IJssel en Eems. Maar in Bredevoort, Oldenzaal, Schüttorf en Neuenhaus vinden we vaak in achter- en zijgevels nog zeventiende-eeuwse vensters, die vroeger glas in loodvullingen bezaten. Enkele bewaard gebleven vensterresten in Bredevoort Schüttorf, Oldenzaal en Lüdinghausen (Münsterland) wijzen hier op.Ga naar eind21. | |
Handelscontacten en marktrayonsDe invloed van de handel van de belangrijke koopmanstad Deventer in de periode 1400-1640 in Twente, de Gelderse Achterhoek en Westfalen (tot Coesfeld toe) is aangetoond door muntvondsten. Vandaar wellicht ook het voorkomen en de expansie van de Gelders-Overijsselse in- en uitgezwenkte baksteentopgevel (ook bekend van de Duitse Nederrijn) tot in Münsterland. Een uitgesproken fraai voorbeeld is het burgerhuis Beilmann aan de Markstrasse I in Rheine. In de bovenste deel van de gevel is de datering te lezen: ANNO 1648, DEN 5 SEPTEMBER. A.C.F. Koch heeft gewezen op de architectonische samenhang tussen de Deventer gevelarchitectuur en dit burgerhuis. Ook uit het oostelijke gelegen Warendorf, een middelgrote stad aan de Eems achter Münster is nog een dergelijke gevel bekend, die getuigt van Westelijke invloed (Markt 5).Ga naar eind22. | |
Kunstgeografische aspectenUit de dialectologie kennen wij het begrip Westfaalse expansie.Ga naar eind23. Een woord als ‘niendeur’ voor de grote inrijdeuren van het agrarische driebeukige hallehuis komt uit Westfalen, maar verspreidde zich vanaf de veertiende eeuw ook in Oost-Nederland (oostelijk Gelderland, Salland, Twente, Drente). Volgens Josef Schepers verspreidde het ‘los hoes’ zich eveneens vanuit Westfalen westwaarts naar Oost-Nederland. Hoewel hier het laatste woord nog niet is gezegd, is het een goed werkbare hypothese. Natuurlijk is een gelijktijdig ontstaan in de streek tussen Regge en Weser voorstelbaar, maar in Twente zijn nog nooit exemplaren van het middeleeuwse ‘los hoes’ opgegraven. Ook vandaag de dag zijn ondanks het officiële onderwijs in twee landstalen trouwens veel overeenkomsten in de materiële en geestelijke volkscultuur van Westfalen, Nedersaksen, Drente, Twente, Westerwolde en de Gelderse Achterhoek vast te stellen. | |
Invloeden uit het zuidenVanuit het zuiden drong het dakstoeltype met dekbalkjukken via laat-gotische kerken in het gebied tussen IJssel en Eems door. Deze constructie dateert soms | |
[pagina 13]
| |
3. Verhoogde halsgevel, Oude zijdsvoorburgwal te Amsterdam. Ontwerp Philips Vingboons, 1643. Deze gevel vond o.a. in Deventer navolging.
Naar A.A. Kok, o.c., 1941, afb. p. 101 | |
[pagina 14]
| |
uit iets vroeger tijd dan de burgerhuiskappen (Deventer, Zutphen, Kalkar, Goch, Aalten), maar gaat daarmee ook wel samen. Een zeer oud voorbeeld uit de veertiende eeuw ontdekte de architect H. Janse in het pand Bergschild 7 te Deventer, reeds voorzien van telmerken.Ga naar eind24. Vanuit de oude handelssteden aan de IJssel verspreidde deze constructie zich langs handelsroutes verder oostwaarts. Nog in de tweede helft van de zeventiende eeuw wordt hij bijvoorbeeld in het afgelegen Achterhoekse Aalten toegepast, als eikehouten kap op een groot vakwerkhuis.Ga naar eind25. Ook de omtrekvormen van de spitsboog dringen vroeg door in de gevelarchitectuur van voorname (Doesburg) burgerhuizen, tot en met de Tudorboog van de late gotiek, die men aantreft in Deventer, Assenstraat 63), in Zutphen en in Zwolle (Grote Markt).Ga naar eind26. | |
Oostelijke invloedenDe afgeschuinde toppen van trapgevels dienen in verband met de Hanze te worden gezien, ze komen voor in Goch, Kalkar, Bremen, Hamburg en Münster. Al in de middeleeuwen exporteerde men Bentheimer zandsteen en Baumberger natuursteen via de Vecht en de Berkel naar het Westen als bouwmateriaal voor kerken en woonhuizen. De overkragingen van vakwerkgevels uit de zeventiende eeuw in landstadjes tussen Regge en Eems hangen samen met impulsen uit Westfalen, wat bewezen wordt door de datering van de consoletypen (Huis Koedijk, Rijssen). Hieruit blijkt een oost-west-beweging. | |
Westelijke invloedenOp oude prenten zien we bij burgerhuizen al vroeg de houten pui opduiken, voorzien van veel vensters aan de straatkant (Deventer, Zutphen, Zwolle), die ook uit Noord- en Zuidholland en Utrecht bekend was. Deze ontwikkeling hangt samen met de functie van het burgerhuis als winkel of woonhuis met de behoefte aan meer licht. Het is niet onmogelijk dat de burgerlijke trapgevel uit 1664, gelegen aan de Wierdensestraat 7 te Rijssen, destijds een dergelijke houten pui bezeten heeft. Nader bouwhistorisch onderzoek zou een en ander kunnen verhelderen.Ga naar eind27. | |
Ontwikkelingen in de zeventiende eeuwDe zeventiende eeuw brengt voor Oost-Nederland de introductie van de kabelbandconsole (Rijssen, Dinxperlo), terwijl ook de vakwerkoverkraging hoogstens tot 1550 teruggaat. Kort na 1630 komt dan de barokke karniësconsole ten tonele, eveneens door invloeden uit de Münsterlandse vakwerkbouw. Het laatmiddeleeuwse zaalhuis wordt na 1650 vervangen door modernere midden- en zijgangtypes, het eerst bij de toonaangevende burgerij in Deventer, Zutphen, Rheine, Burgsteinfurt en Enschede. Door de toename van burgerlijke | |
[pagina 15]
| |
en ambachtelijke beroepen wordt het van oorsprong agrarische driebeukige hallehuis in de stadjes teruggedrongen, maar in zijn stalfunctie weet het zich nog tot 1940 te handhaven, bijvoorbeeld in Rijssen en Eibergen. Als stadsvakwerkhuis neemt het eenbeukige woondeeltype een grote vlucht in plaatsen met smalle percelen als Lochem, Lingen, Bentheim, Schüttorf, Winterswijk, Legden, Ootmarsum en Rheine. Het leeft - in versteende vorm - verder tot het einde van de ambachtelijke traditie rond 1920. De laatste fase vertoont steeds minder boerse kenmerken in vormgeving en plattegrond. Daarnaast is in de zeventiende eeuw het fraaie Vingboonstype de alles overschaduwende innovatie vanuit de florerende koopmansstad Amsterdam. Het verspreidt zich in Overijssel vanaf 1653, via opdrachten van bouwmeester Philips Vingboons in Deventer en Kampen, maar ook door verdienstelijke, zij het minder begaafde navolgers. Men vond dit middengangtype in de veel geraadpleegde voorbeeldboeken van Philips Vingboons, die in 1648 en 1688 (2e druk) het licht zagen. De meeste burgerhuisinnovaties liggen dan ook na 1650, door invloeden uit Amsterdam. Tot slot noem ik de Mokumse klokgevel,Ga naar eind28. door dezelfde Philips Vingboons toegepast te Amsterdam als burgerlijke variant van Italiaanse en Vlaamse kerkfacades. Via directe handelscontacten werd dit klokvormig silhouet als geveltop in Zwolle geïmporteerd. Aan de Diezerpromenade 52 aldaar is waarschijnlijk het oudste voorbeeld bewaard gebleven: een sierlijk silhouet in de vorm van een kerkklok met zandsteen-acanthusversieringen aan weerskanten met op de geveltop een tympanon met bijbehorend jaartal 1698. Tot in de vroege negentiende eeuw zou de klokgevel in Kampen, Zwolle en Deventer toegepast worden. |
|