De Zeeuwsche minnezanger
(ca. 1870)–Anoniem Zeeuwsche minnezanger, De– AuteursrechtvrijVerzameling van Uitgezochte Liederen
[pagina 86]
| |
Hoe een bakker op zeek'ren tijd,
Werd bedrogen door zijn meid,
Hij gaf haar twee gouden centen,
En een broodje vol met krenten,
Om te slapen een nacht bij haar,
Dat zijn vrouw niet werd gewaar.
Deze meid was heel getrouw,
Vertelt de grap aan zijne vrouw,
'k Heb geen rust van uwen man,
Waar ik ga, hij spreekt mij an.
Hij biedt mij twee gouden centen,
En een broodje vol met krenten,
Om te doen met mij zijn wil,
Dat ik niet kan zwijgen stil.
De vrouw sprak: meid wees maar niet bang,
Laat hem maar eens gaan zijn gang;
Ik zal op uw kamer gaan,
Vraag hem wanneer hij komen kan.
Deze meid is heengetreden,
Naar den baas met zoete reden,
Om te maken een zoet akkoord,
Opdat zijne vrouw er niets van hoort.
Wanneer komt gij aan mijn salet?
Gij zult mij vinden proper en net;
De bakker dacht: de zaak is goed,
Doch werd gekuld, die arme bloed,
Deze nacht zoo wil ik werken,
Opdat mijn vrouw het niet zal merken,
| |
[pagina 87]
| |
Zoodra dan alles is in rust,
Dan kunnen wij voldoen ons lust.
't Was nacht en wel omtrent twaalf uur,
De bakker klopte aan de deur,
Zijn' vrouw veranderde haar stem,
Zoodra als zij hoorde hem,
Zij sprak: baas gij blijft lang benen,
Mijn vuur en licht is reeds verdwenen,
Zijn vrouw die kreeg hem bij de hand,
En bracht hem naar het ledikant.
Het was zoo donker op 't salet,
De bakker ging eerst in het bed,
Hij gaf het geld terstond aan haar,
Hij dacht dat het zijn meisje waar,
Hij dacht ik zal dit broodje bakken,
En een slokje minder pakken,
Met het kraaien van den haan,
Is de bakker opgestaan.
Zijn vrouw is ook naar huis gegaan,
Des morgens vroeg kwam haar man aan,
Zij kookte een ketel chocolaad,
Met brood en eieren delicaat,
Zij sprak dat zal mijn man versterken,
Die gansch den nacht heeft moeten werken,
Zoo'n ontbijt gaf hem zijn vrouw,
Maar hij had veel naberouw.
Wijfje gij verkwist mijn geld,
Al werk ik 's nachts ook met geweld;
Zwijg maar stil mijn lieve vriend,
| |
[pagina 88]
| |
Ik heb van nacht ook geld verdiend.
Zie daar zijn twee gouden centen,
En een broodje vol met krenten;
Toen zag de hakker op dit pas,
Dat hij mooi bedrogen was.
De bakker was geheel ontsteld
Toen hij zag zijn brood en geld,
Hij wist niet wat hij zeggen zou,
Toen hij 't hoorde van zijn vrouw,
Zult gij weer naar de meid verlangen?
Dan haal ik de oogen op uw wangen,
De bakker sprak: ik ben misleid
Door onze jonge slimme meid.
Oorloof bakkers, groot en klein,
Wilt gij niet bedrogen zijn,
Blijf dan bij uw eigen wijf,
Dan hoort gij ook geen gekijf,
De jonge meisjes hebben streken
En helpen u zoo in gebreken,
Gelijk er onlangs is geschied,
Zooals 'k gemeld heb in dit lied.
|
|