De Zeeuwsche minnezanger
(ca. 1870)–Anoniem Zeeuwsche minnezanger, De– AuteursrechtvrijVerzameling van Uitgezochte Liederen
[pagina 89]
| |
'k Heb een vrouw naar mijn behagen,
Die mij door het vuur zou dragen,
Wij maken van tien zinnen vijf,
Als twee zielen in een lijf.
's Morgens springt zij uit de rust,
Nadat zij mij heeft gekust,
Tegen dat ik ben gekleed,
Is de koffietafel gereed,
Ik ga aan het werk na het drinken,
Zonder eenig achterdenken,
Want zij staat voor 't broodgewin,
En een heerlijk huisgezin.
Zij toont altijd jong en frisch,
Schoon zij niet zeer jong meer is,
't Is een vrouw van goede schik,
Want zij wint zooveel als ik,
Zij gaat altijd in daghuren,
Hekelen, wasschen en schuren.
Zij kent de manoevres goed
Van de naald en vingerhoed.
Voor geen heele ton met goud,
Wil ik zijn met haar ontrouwd,
Want zij mij niet noemen kan,
Of 't is altijd lieve man,
Als ik zoo een vrouw moest derven,
'k Zou van ongenoegen sterven;
Want zij kent het rijp en groen
Wat de man al heeft van doen.
| |
[pagina 90]
| |
Heb ik 's middags slapens zin,
Zij dekt mij er warm in
Daar en stoort mij geen geluid,
Want zij doet haar sloffen uit,
Dan gaat zij het huis regeeren
In plaats van het te kommandeeren,
Al wat zij vermag of kan,
Dient tot voordoel van haar man.
's Zondags morgens komt zij met
Een gewarmd hemd aan bed,
En zij kleed mij van 't begin
Tot het einde naar haar zin,
Maar in 't strijken en paleeren,
Kust zij mij wel dertig keeren,
Zij bindt mijnen halsdoek aan
Daar en mag niets aan misstaan.
Haar 's gelijken is er niet
In geheel het landgebied,
Want boven hare zorg en vlijt
Is zij vol lieftalligheid,
Zoo een vrouw zonder gebreken,
Doet mij van gelukken spreken,
Jonkheid past wel op voor 't lest,
Ondervinding leert het best.
|
|