| |
Hendrik en Wilhelmina, of de getrouwe echtgenooten.
Wijze: De Kloosterlingen.
Een koopman die in rust en vree
Met klein gewin zijn heil volmaakte,
En op des werelds woeste zee,
Naar geene meerdere winzucht haakte,
Leefde met zijne vrouw en kroost;
Gelukkig door met zelfgenoegen;
Wilhelmina was zijn eenige troost.
Wat kon zich beter samenvoegen. (bis.)
| |
| |
Maar ook genoegen baart soms smart,
Een enkle stap kan dit volbrengen,
Want Hendrik had een edel hart,
Dat hem aan Godsdienst deed gedenken.
Een Turksche koopman trad in huis,
Hij had een tolk om te accorderen,
De grondslag tot zijn ramp en kruis,
Om zijne schatten te vermeeren. (bis.)
Ach neen! sprak zijn Wilhelmina,
Neen Hendrik laat die schatten varen,
Denk aan uw kinderen, aan uw gâ
Wat smarten die hun zullen baren,
Want klieft gij eens de oceaan,
Dan kunt gij mij niet meer omarmen,
Hoor naar mij, laat die Turk vrij gaan,
Heb met uw vrouw en kroost erbarmen. (bis.)
Ach! dierbaarst pand, ons waar geluk
Eischt voor de toekomst steeds te zorgen,
Dat legt hierin geen ramp of druk,
Denk dan maar aan de blijde morgen.
Vaarwel! vaarwel! ik ga naar boord,
De hemel stell' u vrouw en vader!
Hier hebt ge 't sein, wanneer 'k dit oord,
Mijn vaderland weer nader. (bis.)
Hij komt in zee en waggelt heen,
Gedreven door de woeste baren,
De hoop op God en zijn gebeen.
Zij dachten toen aan geen gevaren,
| |
| |
Een Turksche roover klampt hem aan,
Zij weerden zich zoo goed zij konden,
Doch neen, zij konden niet bestaan,
Hij werd gevangen weggezonden. (bis.)
Geboeid en als een slaaf verkocht,
Moest hij daar paardenwerk verrichten,
En aan een ploeg gehecht, gewrocht,
Onder vele zware slagen zwichten,
Hoe meen'ge maand en jaar verscheen,
Dat Wilhelmina zat te zuchten,
Te wachten op zijn huiswaarts treen,
Met haar drie echtelinge vruchten. (bis.)
Een zeekaptein en Hendriks vrind,
Had dit ongeluk vernomen,
Dat hij zich als een slaaf bevind,
En door de roovers is genomen,
Hij ging naar Wilhelmina heen,
Verhaalde haar deez' droeve mare.
O hemel! riep zij met geween,
Kon ik hem redden uit gevaren. (bis.)
O God, ach geef mij moed en kracht,
Dat ik hem redde, wil hem sparen.
Uit zulke helsche, slaafsche macht,
Ach Hemelvader, kom te stade.
God is mijn heil in dit geval,
Hij zal en wil mijn leidsman wezen,
Ik ga als man, en zweer, hij zal,
In vrijheid zijn, niets doet mij vreezen. (bis.)
| |
| |
Ach, lieve Hendrik, ach moet gij
Als vader van uw dierbre telgen,
Nu zuchten in een slavernij,
En vreeselijke smart verzwelgen,
O neen mijn trouw is tot den dood,
Die kan alleen mij van u scheiden,
Geen rampwoestijnen zijn zoo groot;
Of 'k wil en zal ze voor u lijden. (bis.)
Meid, trek mijn mannenkleeren aan,
Opdat ik mij op weg begeve,
De zorg zij dan voor u voortaan,
Om naar mijn kinders heil te streven.
Zij gaat en met beradenheid,
Nu naar des pacha's hof en woning,
Neemt dienst als knecht bij hem met vlijt
En kreeg zijn gunst tot haar belooning. (bis.)
Zij diende hem met minzaamheid,
En liet haar plicht als man daar gelden,
Zoo vloden vele maanden tijd,
Dat zij haar moeders hart ontstelden,
De pacha's was zoo wel te vreen,
Met hare trouwheid en haar plichten,
Dat zij van al de knechts alleen,
Mogt zijn geheimen last verrichten. (bis.)
Het tijdstip nadert dat zij waagt,
Op de geboortedag haars heeren,
Geborduurd hem zijn naam opdraagt,
Om hem daarmede te vereeren.
| |
| |
Ali, zoo was deez' pacha's naam,
Hier was hij mede ingenomen,
Sprak: spreek, en eischt uit mijnen naam
Wat gij begeert, het zal er komen. (bis.)
Mijnheer! uw woord, ik eisch niet meer,
Vraag slechts, gewis het zal gebeuren,
Mijn man, ziet daar, hier is mijn eer,
Ach! laat hem nu niet langer treuren.
Ontsteld riep hij: gij zijt een vrouw!
Die moed is meer als vrijheid waardig;
De God der Turken zij u trouw,
En ik ben tot uw wenschen vaardig. (bis.)
Terstond wierd hij voor haar gehaald,
Wat vreugd ontsluit der braven harte,
Daar trouwe liefde zegepraalt,
Na het voleinden veler smarte.
Gaat beiden, wordt weer echtelien
En neemt van mij nog deez' geschenken,
Hetgeen ik u hier aan zal bien,
Opdat gij steeds aan mij blijft denken. (bis.)
En zijt gij in uw vaderland,
Te midden uwer lieve kinderen,
Laat dan het lijden dezer stand,
Steeds uwe rampen doen verminderen;
In nood en dood ben ik u bij
En zal op heden en op morgen,
Wanneer gij druk heb of ook lij,
'k Zal als een vader voor u zorgen. (bis.)
| |
| |
Hendrik keert na een kort verwijl,
Weer in zijn huis, wat vreugdbetooning,
De blijdschap had hier perk noch peil
Niets schonk aan trouwheid meer belooning,
De meid, de kinderen, elk die weent,
Heeft God u aan ons weergegeven,
Ach dat de hemel gunst verleent,
Dat gij bij ons zult blijven leven. (bis.)
Hij die op Godes hulpe bouwt,
En in zijn hart de min doet blaken,
Zal, welke smart hun ook benaauwt,
Steeds naar getrouwe liefde haken;
Laat dus, o menschen, al uw doel,
Vereeuwigd voor de trouwheid waken,
De deugd erkent dit fijn gevoel
En kan uw waar geluk volmaken. (bis.)
|
|