De Zeeuwsche minnezanger
(ca. 1870)–Anoniem Zeeuwsche minnezanger, De– AuteursrechtvrijVerzameling van Uitgezochte Liederen
[pagina 27]
| |
Aanstonds zal de groote toren
Weer de klok van tienen slaan,
En dan is de reis gedaan,
Bruintje, bruintje stap wat aan.
't Is wel hard, mijn goede knol,
Lijf en leden lam te rekken,
Om een trekschuit voort te trekken,
Menigmalen barstens vol,
En dan nog de maag zoo hol,
Voort maar, voort maar, oude knol.
Menig lui en weeld'rig beest
Mest zich vet met malsche klaver,
Krijgt zoo overvloedig haver,
Maar zoo is 't al lang geweest,
't Minste werk geeft dikwijls 't meest,
Stapt maar, stapt maar voort, mijn beest.
Wat er zoo bij paarden gaat,
Is bij heeren al om 't even,
't Meeste loon wordt vaak gegeven
Hem, die anderen werken laat,
Of het zelfs niet eens verstaat,
Voort maar, voort maar, kameraad.
Ja mijn paard, 't is 's werelds wil,
Grooten krijgen naar begeeren,
Ons laat men het meest ontberen,
Ja, dat zien wij zonder bril,
| |
[pagina 28]
| |
Wat ik zeg, is maar een gril,
Bruintje! bruintje, sta niet stil.
Hij, die 't voordeel 't meest geniet,
Zal gewis zoo hard niet werken,
Hij zal ziel en lichaam sterken,
Hemelheer! Gij zijt, die 't ziet,
Gij vergeet Uw schepsels niet,
Voort dus, voort dus, oude Piet.
Ja, het zuur verdiende brood
Wordt ons toch zoo schaarsch gegeven,
Dus ons leven is geen leven,
Steeds in vrees en angst en nood,
En met stomp en slag en stoot,
Bruintje, bruintje, gaan wij dood.
Zoo, daar zijn wij aan de stad,
Nu ten minste kunt gij rusten,
't Voeren zal u ook wel lusten,
En al is 't niet volop zat,
Bruintje nu, gij krijgt toch wat,
Welkom, welkom aan de stad.
|
|