Een nieuw lied of het afscheid van Kloris en zijn bruidje.
Vaarwel bruidje schoon, de vreugd van mijn leven,
Wier deugden staan op uwe wangen geschreven,
Wij moeten gaan zeilen, ons scheepje ligt reê;
Vaarwel lief zusje, wij gaan naar de zee,
Wij moeten gaan zeilen, ons scheepje ligt reê;
Vaarwel lief zusje, wij gaan naar de zee.
Daar gaat nu mijn Kloris, vol moed met zijn vrinden,
De zeilen zijn klaar, men gaat 't anker winden,
| |
Waai op, oostewindje! maar toch niet zoo fel,
Hij zwaait met zijn hoedje voor 't laatst nog vaarwel.
Daar gaat bij nu heen, God moog' hem bewaren
Voor storm en klip, op de bruischende baren,
Kon ik hem geleiden, ik deed het gewis,
Maar nu moet 'k mij troosten, terwijl ik hem mis,
Nu leeft zij verdrietig, bij nachten en dagen,
Ziet zij een zeeman, dan hoort men haar vragen:
Zeg vriendje, wat denk je, komt Kloris haast weer?
En zegt hij dan neen, dan vraagt zij niet meer.
Nu leeft zij verdrietig door 't lang achterblijven,
Tot dat er een boodschap haar smart komt verdrijven,
Komt wijfje, kom rep je en spoed je naar 't strand,
Want uw lieve Kloris is nabij het land.
Nu kon men zien hoe verblijd was ons zusje,
Haar hoedje voltooid, op haar borstje een lusje,
Haar kleedje in orde, daar alles op staat,
Terwijl zij op reis naar haar Kloris toegaat.
Nu loopt zij langs strand, haar armen, die slingeren,
Nu telt zij zoo zachtjes al op hare vingeren,
De maanden, de dagen dat de reis is volbracht,
Zij had haren Kloris zoo vroeg niet verwacht.
|
|