| |
| |
| |
Nawoord
De omgekeerde wereld
Karakteristiek voor het dierenepos is het optreden van dieren die handelen, denken en spreken als mensen, die zich volgens middeleeuwse opvattingen juist van dieren onderscheiden omdat ze rationele wezens zijn. Met hun verstand kunnen mensen tot God opstijgen, maar als ze er misbruik van maken, zich door hun begeerten laten leiden en zich op mensonwaardige wijze gedragen, verlagen ze zich tot het niveau van dieren. Dit wordt als volgt verwoord door de laat-antieke auteur Boëthius in zijn werk De vertroosting van de filosofie: ‘Maar zoals alleen rechtschapenheid iemand boven mensenmaat kan doen uitstijgen, even onontkoombaar zal de ontaarding die iemand van zijn menselijke status heeft beroofd, hem beneden mensenniveau doen afdalen. Het resultaat is dat je iemand van wie je ziet dat hij door zijn ondeugden een wezensverandering heeft ondergaan, niet langer als een mens kunt beschouwen. Van iemand die zich, door een ziedende hebzucht gedreven, met geweld van andermans bezit meester maakt, heet het dan ook dat hij wel een wolf lijkt. [...] Leeft iemand zich uit in bedrog en malversaties, dan spreekt men van een lepe vos. [...] Zo zie je dat men met de rechtschapenheid in feite zijn status als mens opgeeft: niet in staat om het niveau van een god te bereiken, verwordt men tot een beest.’ (Vert. R.F.M. Brouwer)
Dit gedachtegoed vormt de achtergrond van het optreden van dieren in het satirische dierenepos. Om mensen een spiegel voor te houden worden hierin dieren ten tonele gevoerd die beestachtig gedrag vertonen en die dat met sofistische redeneringen goedpraten. Het gesproken woord, een bij uitstek menselijk uitdrukkingsmiddel, wordt de dieren in de mond gelegd om het eigen misdadige gedrag te rechtvaardigen en de ander te
| |
| |
manipuleren. Met name het te pas en te onpas gebruiken van spreekwoorden toont hoe ‘wijze woorden’ ten eigen bate kunnen worden aangewend. Woorden als naastenliefde, trouw, gastvrijheid en vredelievendheid vliegen over en weer, maar staan telkens weer voor hun tegendeel en worden niet door daden onderbouwd. Deze discrepantie tussen woorden en daden wordt door de auteur geëxploiteerd om te tonen dat de dieren woorden enkel gebruiken om hun begeerten te bevredigen. De wijze waarop Isengrim zich regelmatig op de bijbel of de Regel van Sint-Benedictus beroept om zijn vraatzucht te rechtvaardigen, is hier een goed voorbeeld van.
Vooral Reinaert is een meester in het maskeren van zijn boze bedoelingen; zijn woorden dragen zelden de betekenis die ze op het eerste gezicht en voor een slecht verstaander als Isengrim lijken te hebben. Als raadgever brengt hij Isengrim meer schade toe door hem in zijn leugens te verwikkelen dan door hem daadwerkelijk te lijf te gaan. In tegenstelling tot zijn tegenstander weet Reinaert altijd raad, terwijl de wolf altijd achter de feiten aan loopt, of eigenlijk achter zijn vraatzuchtige buik aan, waar Reinaert gebruik van maakt door op Isengrims hebzucht in te spelen. Als de wolfsmonnik zijn bijbel beter had gekend, dan had hij geweten: ‘Wees op uw hoede voor iemand die raad geeft en ga eerst na, waar zijn belang ligt, want hij kan wel eens op zijn eigen voordeel uit zijn. Waarom zou hij zichzelf benadelen?’ (Sir. 37:8) Het is tekenend voor Isengrim dat hij juist dit bijbelboek vol wijze spreuken niet kent.
Wanneer Reinaert in de geschiedenis met de ham voor Isengrim staat en in zijn muil dreigt te verdwijnen, zegt hij: ‘Als het lot dus zo'n graf voor me heeft voorbeschikt,’ een zinspeling op psalm 5:6-11 waar staat: ‘Gij haat elk die verraderlijk handelt; Gij vernietigt wie leugentaal spreekt, de Heer gruwt van wie moorden en bedriegen. [...] In hun mond is elk woord onoprecht, want bederf huist bij hen van binnen; een gapend graf is de keel van wie vleierig glad met de tong zijn. Tref hen met ver- | |
| |
gelding, o God, laat hen struikelen over hun plannen; om al wat zij begingen: stoot toe!’ Deze passage is in de eerste plaats van toepassing op schijnheilige geestelijken die de Schrift gebruiken om hun misdaden te rechtvaardigen, maar slaat evenzeer op Reinaert, al ondervindt hij er, anders dan Isengrim, geen fysieke schade van. Ook hij is in de geschiedenis met de ham en de fabel van de vos en de haan de bedrogen bedrieger, waarmee geillustreerd wordt dat niemand de straf voor zijn leugentaal ontloopt.
Het beeld van de omgekeerde wereld ligt aan de basis van de inhoud en de structuur van de Ysengrimus en wordt op alle mogelijke manieren uitgewerkt. Traditionele rollen en machtsverhoudingen worden omgedraaid: bedriegers worden bedrogen, sterken leggen het af tegen zwakkeren, wolven worden door schapen mishandeld en geestelijken gedragen zich als roofzuchtige wolven in plaats van als goede herders, om enkele voorbeelden te noemen.
| |
De wolfsmonnik
Als zinnebeeld van hebzuchtige geestelijken levert de wolfsmonnik een goede illustratie van dit principe. Het is gebaseerd op de beeldspraak in Mattheüs 7:15: ‘Wacht u voor de valse profeten, mensen die tot u komen in schaapskleren, maar van binnen roofzuchtige wolven zijn’ en een omdraaiing van Jezus' vergelijking van de goede herder en de schapen uit Johannes 10:1-16. De slechtste herder is immers de wolf. De wolfsmonnik verenigt in zijn persoon een geestelijke die zoveel mogelijk munt probeert te slaan uit de kudde gelovigen en een vraatzuchtige wolf die zijn eeuwige honger met zoveel mogelijk schapen wil stillen. Hij is een schijnheilige geldwolf die veinst dat hij het goed meent met de schapen: ‘Uiterlijk ben ik een wolf, maar mijn karakter is zachtmoediger dan een lam.’ Met deze leugen
| |
| |
probeert Isengrim de andere dieren van zijn vredelievende bedoelingen te overtuigen en ook wanneer hij hun zegt: ‘Wij zijn niet wat wij lijken te zijn.’ Het zijn ironische woorden die meer zeggen over de geestelijke die hij voorstelt dan over zijn wolvenuiterlijk.
In zijn algemeenheid representeert Isengrim het type van de schijnheilige geestelijke, maar hij wordt voornamelijk gekarakteriseerd als monnik, abt en bisschop. Zijn monniksrol speelt hij sinds zijn verblijf in het klooster. Uit de gebeurtenissen blijkt niet dat hij ooit abt is geweest, maar op grond van de door hem gepropageerde kloosterhervorming kan hij als abt van de wolvenorde beschouwd worden. Wanneer hij in de wijnkelder van het klooster voor zijn drankmisbruik ter verantwoording wordt geroepen, verklaart hij dat hij zo gulzig heeft gedronken om te tonen dat hij, een vertegenwoordiger van de wolvenorde, de juiste kandidaat voor een vacante bisschopszetel zou zijn, want ‘uit het gezelschap van onze orde moet de meerderheid der bisschoppen, wier levenswandel alom gewaardeerd wordt, gekozen worden. Zij zullen laten zien hoe vroom ze hun schapen hoeden [...]. Zij zullen bepalen dat ze alles wat in het bezit is van het volk, de clerus en de kloosters naar eigen believen en ten eigen bate mogen ontvreemden.’ Zijn medebroeders laten zijn wens om bisschop te worden in vervulling gaan en wijden hem op gewelddadige wijze tot bisschop, waarna hij het klooster ontvlucht en uiteindelijk de dood vindt. Zo ontkomt in de fictieve wereld van de Ysengrimus de monnik die abt is geworden en het vervolgens tot bisschop heeft geschopt, niet aan zijn gerechte straf.
Op deze wijze nam de dichter wraak op hebzuchtige geestelijken die zich in de werkelijke wereld als hongerige wolven gedroegen in plaats van als goede herders. Zijn voornaamste doelwit, de wolfsmonnik bij uitstek, is bisschop Anselm die zijn kudde het vel over de oren trekt: ‘De herder van Doornik ontdoet zijn schapen en bokken persoonlijk tot in het levende vlees
| |
| |
van hun vachten [...] en staat niet toe dat de geroofde vachten weer aangroeien.’ Deze Anselm van Doornik was voor hij door paus Eugenius iii tot bisschop werd benoemd monnik en abt geweest. Samen met de paus vertegenwoordigt deze bisschop volgens de dichter van de Ysengrimus het ergste type wolfsmonnik, namelijk de monnik die het klooster heeft verlaten om in de kerkelijke hiërarchie een hoge positie te bekleden.
Paus Eugenius iii, die volgens de dichter in hebzucht enkel wordt overtroffen door de bisschop van Doornik, was een voormalige monnik van Bemardus van Clairvaux en gaf voor hij tot paus werd gekozen als abt leiding aan een klooster. Ook hij verrijkt zich in de wereld ten koste van zijn gelovigen: ‘Hij scheert zijn schapen met het scheermes van de aartsbedrieger Simon,’ aldus Reinaert. De paus, die als opvolger van de apostel Petrus eigenlijk een ‘visser van mensen’ zou moeten zijn, wendt zijn macht voor geheel andere doeleinden aan: ‘Deze hemelse visser werpt zijn netten uit om ontelbare geldstukken op te halen, maar weinig zielen. Hij bekommert zich er niet om mensen naar hun verdiensten te beoordelen, maar naar hun geld.’ Dit in tegenstelling tot Walter van Egmond, samen met Boudewijn van Liesborn de enige goede geestelijke in de Ysengrimus, van wie de dichter zegt: ‘Hij beoordeelt mensen naar hun verdiensten, weegt hen niet op grond van hun bezit.’ Deze twee abten waren hun monastieke roeping dan ook trouw gebleven en bekleedden geen wereldlijke machtspositie.
In de laatste episode wordt de paus nadrukkelijk voorgesteld als een monnik die de christenen aan hun vijanden verkocht en daarmee twee koninkrijken in het verderf stortte. Dat hij zich zou hebben laten omkopen door de hertog van Sicilië strookt niet met de historische feiten. Maar door de hebzucht van de paus met de rampzalig verlopen tweede kruistocht te verbinden en in een apocalyptisch kader te plaatsen, maakte de dichter de wandaden van op wereldse goederen beluste geestelijken onderdeel van de rampen die de mensheid aan het eind der tijden tref- | |
| |
fen. Onheilspellende voortekenen en natuurrampen kondigen aan dat de kosmos tot chaos vervalt; dan zal op wereldschaal het beeld van de omgekeerde wereld werkelijkheid worden.
| |
Literaire achtergrond
In de twaalfde eeuw beleefde de middeleeuws-Latijnse literatuur, en ook de volkstalige literatuur, een geweldige opbloei. Men spreekt in dit verband ook wel van de renaissance van de twaalfde eeuw. Onderwerpen en personages vond men in de klassieke Oudheid, zoals Alexander de Grote of de Trojaanse oorlog, of in de eigen omgeving en tijd. Zo schreef de Engelsman Geoffrey van Monmouth een Geschiedenis van de Britse Koningen waarin koning Artur voor het eerst een glansrol speelt. Ook de wolf Isengrim en Reinaert de vos maken in het midden van de twaalfde eeuw hun entree in de Europese literatuur.
Het nieuwe van de Ysengrimus is dat in dit werk van epische proporties Isengrim en Reinaert voor het eerst hun naam dragen en als vijanden tegenover elkaar staan. Wolf en vos kwamen al wel voor in fabels en dierengedichten, maar niet geïndividualiseerd en levend in een eigen wereld, een negatieve afspiegeling van de mensenmaatschappij. Voor het opbouwen van deze wereld maakte de dichter gebruik van materiaal van uiteenlopende herkomst: reeds bestaande, schriftelijk overgeleverde Aesopische fabels, dierenpoëzie uit de Karolingische tijd en de Ecbasis captivi, een lang dierengedicht uit de elfde eeuw. Daarnaast putte hij uit de orale traditie. Van verschillende fabels waren mondelinge versies in omloop; zinsnedes als ‘men zegt’ of ‘het verhaal gaat’ wijzen in die richting. Eveneens afkomstig uit het orale circuit zijn vele spreekwoorden, waarvan een deel in de Ysengrimus voor het eerst geattesteerd wordt, en uitingen van bijgeloof. Dit heterogene materiaal werd door hem be- | |
| |
werkt, aangevuld met verhalen uit zijn eigen koker, zoals de laatste episode over de dood van de wolf, en verbonden door het centrale thema van Isengrims ondergang en zijn vete met zijn aartsvijand Reinaert.
Voor de poëtische vorm en structuur van zijn werk liet de dichter zich door klassieke auteurs inspireren. Van Vergilius' epos Aeneis heeft de Ysengrimus de formele structuur: een begin in medias res, dus een kunstmatig tijdsverloop (‘ordo artificialis’), het tegendeel van een natuurlijk, chronologisch tijdsverloop (‘ordo naturalis’). Met deze kunstgreep bracht de dichter samenhang in zijn werk en benadrukte het thema van Isengrims ondergang door met diens enige succes, het verslinden van de ham, te openen. Daarna volgen enkel mislukkingen tot hij, de verslinder, door de varkens is verslonden, waarmee het verhaal rond is.
De meest geëigende versvorm voor groots opgezette dichtwerken in de Latijnse poëzie was de hexameter, maar dat is niet het metrum waar de dichter van de Ysengrimus zich van bediende. Was de hexameter het vers voor gedragen en verheven epische poëzie, zoals de Aeneis, het distichon was de versmaat voor elegische of parodiërende poëzie. Met de keuze van zijn versvorm zet de dichter dus de toon van zijn werk: parodie en ‘Zeitklage’.
Een grootmeester in dit metrum was Ovidius, een dichter die in de twaalfde eeuw zoveel populariteit genoot dat deze periode ook wel de ‘aetas Ovidiana’, het Ovidiaanse tijdperk, wordt genoemd. Met name zijn werken over de liefde zijn doordrenkt van ironie en parodie. Niet toevallig is Ovidius dan ook de klassieke auteur die de stijl van de Ysengrimus het meest heeft beïnvloed. Een andere overweging om voor disticha te kiezen is dat fabels, zoals die van Avianus (basisstof in het middeleeuwse onderwijs) ook in dit metrum gedicht waren en dus een voor de hand liggende vorm boden voor het dierenepos.
Zijn de structuur en vorm op klassieke voorbeelden geïnspi- | |
| |
reerd, de geest die het werk ademt is die van de vagantenpoëzie, een typisch twaalfde-eeuws fenomeen in de Latijnse letteren. Deze vaganten schreven voornamelijk satirische en parodiërende gedichten. Een belangrijk deel van hun kritiek richtte zich op misstanden binnen de kerk. Velen van hen hanteerden de zogenaamde vagantenstrofe, een nieuwe, ritmische versvorm bestaande uit strofen van vier verzen met hetzelfde eindrijm. Een dichter die deze versvorm meesterlijk hanteerde is de Archipoeta, van wie we behalve zijn nom de plume vrijwel niets met zekerheid weten. Evenals de dichter van de Ysengrimus dichtte hij in het midden van de twaalfde eeuw zijn verzen waaruit eenzelfde soort humor spreekt. Ook de ironische wijze waarop de Archipoeta zijn broodheer, de aartsbisschop van Keulen, aansprak, herinnert aan de manier waarop Walter van Egmond in de Ysengrimus wordt aangesproken.
| |
Over de auteur
In sommige publicaties over de Ysengrimus wordt het werk toegeschreven aan ene meester Nivardus. Deze naam is te vinden in een manuscript uit het eind van de dertiende/begin veertiende eeuw, dat onder vermelding van ‘magister Nivardus de Ysengrino et Reinardo’ een verzameling spreekwoorden uit de Ysengrimus bevat. Omdat dit de enige plaats is waar deze onbekende meester Nivardus met de Ysengrimus in verband wordt gebracht en er ook nog andere auteursnamen uit het onderzoek naar voren zijn gekomen, geef ik er de voorkeur aan om geen auteursnaam aan het werk te verbinden.
De tekst is dus de enige bron die ons iets over zijn persoon zou kunnen vertellen. Maar dit brengt ons niet veel verder dan dat zijn meesterschap in het Latijn bewijst dat hij uitstekend onderwijs heeft genoten, mogelijk in Reims en/of Parijs, steden die in de tekst met onderwijs in verband worden gebracht.
| |
| |
Over de tijd en plaats van ontstaan bestaat meer zekerheid. Op grond van de verwijzingen naar bisschop Anselm en de gebeurtenissen tijdens de tweede kruistocht is het aannemelijk dat de tekst niet vóór 1148, toen berichten over het mislukken van de kruistocht West-Europa bereikten, werd geschreven en niet ná 1149, het sterfjaar van Anselm van Doornik. Dat Gent het middelpunt van de wereld van de Ysengrimus is staat eveneens vast. Verhaalelementen die daarvoor pleiten zijn: de Gentse Sint-Pietersabdij waar Isengrim intreedt; de Schelde, die verschillende keren genoemd wordt; het apocriefe vita van Sint-Pharaïldis, een heilige wier relieken in Gent rusten en daar speciale verering genoot (zo was zij de patrones van het Gentse Sint-Veerle kapittel); het zweren bij Sint-Bavo, de patroonheilige van Gent die zijn naam aan de Sint-Baafsabdij gaf; als bisschop wordt de bisschop van Doornik genoemd, het diocees waar Gent toe behoorde; als hoogste kerkelijke gezagsdrager onder de paus wordt de aartsbisschop van Reims genoemd, de kerkprovincie waar Gent deel van uitmaakte. Het is vooral het geheel van aanwijzingen dat aannemelijk maakt dat de Ysengrimus in het Gentse ontstaan is.
Op grond van de keuze die de dichter maakte om zijn werk in het Latijn, de taal van de kerk, te schrijven, en door de vele verwijzingen naar monastieke gebruiken is het aannemelijk dat hij in de omgeving van een monastiek milieu leefde en ook in zo'n soort milieu zijn publiek heeft gezocht, een publiek van geestelijken dat het Latijn volkomen meester was, de vele bijbelcitaten kon plaatsen en ‘inside jokes’ zoals verwijzingen naar de Regel van Sint-Benedictus, begreep.
Mann, die de meest recente editie van de Ysengrimus heeft bezorgd, beschouwt de lovende regels die de dichter aan Walter van Egmond en Boudewijn van Liesborn wijdt (de enige passage in het werk waarin hij voor zichzelf spreekt) als de sleutel tot het bepalen van zijn identiteit. Zij stelt dat de auteur een nog tamelijk jonge man was zonder vaste bron van inkomsten die op
| |
| |
zoek was naar werk en financiële ondersteuning en wiens bestaan op enigerlei wijze met de Gentse kloosterwereld was verbonden. Omdat hij zich tot de abt van een klooster ver buiten Gent wendt, is het niet waarschijnlijk dat hij in Gent monnik is geweest, want monniken waren door het gebod van de ‘stabilitas loci’ aan hun eigen klooster gebonden. Een klooster bood echter ook onderdak aan allerlei clerici en leken die geen gelofte hadden afgelegd. Deze mensen werkten op het land, assisteerden bij kerkdiensten of waren werkzaam in onderwijs en administratie. Als de dichter tot zo'n kloostergemeenschap behoorde, zou dat zijn betrokkenheid bij het kloosterleven en zijn mobiliteit kunnen verklaren.
Het beroep dat de dichter op abt Walter doet, interpreteert Mann als een poging om werk en onderdak te vinden in Egmond, een klooster dat nauwe banden onderhield met de Gentse abdijen. De beschrijving van de situatie in Egmond maakt duidelijk dat de dichter daar goed van op de hoogte was en Walter persoonlijk moet hebben gekend, wellicht nog uit de tijd dat Walter in Gent verbleef, want zijn monastieke loopbaan was waarschijnlijk in de Sint-Pietersabdij begonnen.
Onder abt Walter vond er in de abdij van Egmond een geweldige opbloei van literaire activiteiten plaats. Er werden veel boeken verworven en afschriften gemaakt, heiligenlevens op schrift gesteld, de rechten en eigendommen van de abdij werden vastgelegd, en de annalen, de Annales Egmundenses, werden uitgebreid en herzien. Kortom, een plaats waar iemand met de evidente schrijfkwaliteiten van de dichter van de Ysengrimus thuis zou zijn. Of zijn beroep op Walter en op Boudewijn van Liesborn succesvol was, laat zich vooralsnog niet bewijzen.
Een andere vraag is, ervan uitgaande dat de dichter een beroep op genoemde abten deed om in hun abdij onderdak te vinden, waarom hij zijn verzoek in de vorm van de Ysengrimus goot. Een deel van de verklaring zou kunnen zijn dat dit werk beschouwd kan worden als een proeve van meesterschap in de
| |
| |
Latijnse taal en een uitstalling van zijn beheersing van de artes liberales, want alle zeven vrije kunsten (de middeleeuwse onderwijsdisciplines) komen aan de orde. De poëtische vorm bewijst zijn vakmanschap op het terrein van de grammatica en de retorica, de sofistische redeneringen tonen zijn vaardigheden op het terrein van de dialectica, de aritmetica wordt behandeld in het rekenkundige vraagstuk over het aantal bekers dat de wolf geschonken wordt na zijn landmetersactiviteiten, die onder de geometria vielen. In de hofepisode komt de astronomia even in zicht wanneer Reinaert de sterrenhemel onderzoekt en in de laatste episode is een muziektheoretische verhandeling verwerkt. Daarnaast wordt nog verwezen naar het canonieke recht en de geneeskunst.
Vanwege de vele vakgebieden die behandeld worden en de vele spreekwoorden die, los van hun ironische context, een rijke bron van wijze spreuken vormen en waarvan selecties in verschillende florilegia apart zijn overgeleverd, zou het werk een bruikbare onderwijstekst zijn. De bijbelcitaten, verwijzingen naar de Regel van Sint-Benedictus en liturgische gebruiken zouden met name voor onderwijs in een kloosterschool van nut kunnen zijn. Ook de vele verwijzingen naar het leren van lessen, leermeesters en de rol van de ezel als ‘wijze magister’ (een omdraaiing van zijn traditionele rol van domkop) wijzen in de richting van het onderwijs. Met een tekst die zijn praktisch nut in het onderwijs zou kunnen bewijzen, kon de dichter laten zien wat hij in zijn mars had en dat een man als hij in de kloosterschool of het scriptorium op zijn plaats zou zijn.
Door zijn kennis en vaardigheden tentoon te spreiden kon de dichter indruk maken op de mensen die hij waardeerde, maar zijn hevige aanvallen op mannen die hij op z'n zachtst gezegd niet waardeerde en als wolfsmonniken typeerde, met name bisschop Anselm van Doornik en paus Eugenius iii, laten een heel andere indruk achter - namelijk die van een man die grote onvrede had met het kerkelijk establishment en er niet voor terug- | |
| |
schrok om dat hardop te zeggen. Met de Ysengrimus wilde hij in één klap een dubbele slag slaan: kwaadaardige kerkelijke gezagsdragers ontmaskeren en hun hypocrisie blootleggen, en zijn woede in een literair kader vormgeven, bij wijze van een soort meesterproef, teneinde elders een nieuw bestaan op te bouwen. Lijkt zijn aanval op de pauselijke geldzucht gezien te moeten worden tegen de achtergrond van de traditionele antipaussatire, achter zijn aanval op bisschop Anselm van Doornik lijken persoonlijke motieven schuil te gaan. Wat had Anselm misdaan om zijn afkeer op te wekken en was dat voor hem de reden om Gent te willen verlaten en elders een nieuw leven te beginnen?
Toen Anselm, abt van het klooster Sint-Vincent te Laon, in 1146 in Rome was, werd hij door paus Eugenius iii, en met steun van Bernardus van Clairvaux, tot bisschop van Doornik benoemd, een bisdom dat vier jaar daarvoor van het bisdom Noyon was afgescheiden. Omdat Anselm in zijn nieuwe bisdom nauwelijks financiële middelen tot zijn beschikking had, zag hij zich genoodzaakt zich van eigen inkomsten te verzekeren. Het benodigde geld moest door de kerken van het diocees worden opgebracht, die daartoe extra belastingen kregen opgelegd. Voorts probeerde Anselm het gezag over kerken die vroeger onder de bisschop vielen maar in handen van rijke abdijen waren overgegaan, te herwinnen. In Gent bijvoorbeeld ressorteerden verschillende kerken onder de Sint-Baafsabdij en de Sint-Pietersabdij. Als abdijen weigerden afstand te doen van hun rechten op deze kerken, kon de bisschop dienstdoende priesters een verbod opleggen om de mis te vieren. Deze maatregelen wekten uiteraard de vijandschap van de abdijen op.
Abdijen probeerden zich van bisschoppelijke bemoeienis te vrijwaren door via een pauselijk besluit vrijstelling te krijgen van verplichtingen aan de bisschop. Zo bezat de Sint-Pietersabdij halverwege de twaalfde eeuw een, al dan niet vervalste, oorkonde waarin de onafhankelijke positie van de abdij werd gega- | |
| |
randeerd, een teken dat dit soort conflicten in Gent in deze tijd actueel was.
Een andere bron van conflicten was het recht van de bisschop om de abdijen binnen zijn diocees te bezoeken. Als de bisschop vaak of met een groot gevolg op bezoek kwam, betekende dat een zware aanslag op de voorraden van de betreffende abdij. Anselm heeft ten minste één keer, in 1147, Gent bezocht om op grond van de Sint-Baafsabdij een kapel in te wijden en heeft misschien bij die gelegenheid de woede van de dichter opgewekt omdat er te veel werd gegeten of gedronken. De negatieve lading van het begrip gastvrijheid, het meermalen opduiken van ongenode gasten en Isengrims plundering van de wijnvoorraad van het klooster zouden een reactie kunnen zijn op Anselms bezoek. Dit zou dan eveneens een verklaring vormen voor de verwijzingen naar kerkwijdingen in de laatste episode, waarin Isengrim ter gelegenheid van zijn bezoek aan de varkens door een groot zangkoor wordt verscheurd.
Twee keer wordt er in de tekst, in situaties die daar niet direct aanleiding toe geven, gesproken over priesters die door de bisschop van hun taak ontheven worden. In de episode van de visvangst zegt de dorpspriester, die zojuist van zijn kip is beroofd: ‘Moge de bisschop, die mij van het zingen had moeten ontheffen, even bedroefd zijn!’ En in de scheldrede tegen zijn tanden zegt Reinaert over bisschop Anselm: ‘Wie hem minder aanbiedt dan hem wordt opgedragen (of hij daartoe in staat is of niet) mag, gebonden door zijn gehoorzaamheidsplicht, de heilige mis niet meer vieren.’ Deze zinspelingen kunnen erop wijzen dat de dichter als priester werkzaam was, wellicht in een parochiekerk die onder gezag stond van een der Gentse abdijen, en dat hij door bisschop Anselm van zijn taak werd ontheven. Dit zou dan zijn afkeer van de bisschop kunnen verklaren en een reden vormen om elders, bijvoorbeeld in Egmond, een nieuw bestaan op te bouwen.
In dit verband noemt Mann een fragment uit de bibliotheek- | |
| |
catalogus van de abdij van Egmond, waarin vermeld wordt dat onder abt Walter ene ‘priester Simon, die later een van onze monniken werd, deze boeken naar ons klooster heeft gebracht’. Onder deze elf boeken bevinden zich werken van Vergilius, retorische geschriften van Cicero en een Apocalyps met glossen, boeken waarmee de dichter van de Ysengrimus vertrouwd was en die in het onderwijs veel gebruikt werden. Hier hebben we dus een man die goed aan het geschetste, speculatieve, signalement voldoet: een ex-priester die zowel connecties heeft met de kloosterwereld als met het onderwijs en zich in de juiste tijd op de juiste plaats bevond. Waarbij wel bedacht moet worden dat er geen bewijs is.
| |
Verantwoording
De vertaling is gebaseerd op de editie van Mann, die met enige wijzigingen de tekst van Voigt overnam. Voor het nawoord en de aantekeningen is eveneens gebruikgemaakt van de inleidingen en aantekeningen van Mann en Voigt.
Ik heb in mijn vertaling niet de traditionele indeling van de tekst in zeven boeken aangehouden, maar gekozen voor een indeling in episoden omdat dat een zinvoller verdeling lijkt dan de toch tamelijk willekeurige boekgrenzen; zo zijn de episoden ‘Isengrim visser’ en ‘De vos en de haan’ zonder duidelijke reden over twee boeken verdeeld.
Het doel dat ik voor ogen had was om een getrouwe en leesbare vertaling van de Latijnse tekst te maken. Daarom heb ik ervoor gekozen om in proza te vertalen en de ruim 6500 verzen niet in Nederlandse disticha, die nooit de natuurlijkheid van het Latijnse distichon kunnen benaderen, te wringen noch te berijmen, omdat het origineel ook niet berijmd is. Een andere overweging is dat tegenwoordig proza de meest geëigende vorm is voor een verhalende tekst en dat is wat de Ysengrimus toch in
| |
| |
de eerste plaats is.
Het vertalen van een vaak humoristische tekst als de Ysengrimus geeft zo zijn eigen problemen. De ironie, parodie en satire die voor een eigentijds publiek herkenbaar en vermakelijk waren, zijn dat nu niet altijd meer en daar komt nog bij dat ik de vele dubbelzinnigheden niet altijd volledig recht heb kunnen doen, als ik ze al heb onderkend. Als excuus moge dienen dat ook middeleeuwse lezers moeite hadden om de tekst te begrijpen, getuige de volgende opmerking in een van de manuscripten: ‘sommige dingen kwamen mij zo ongehoord en ongewoon voor dat ik door mijn gebrekkige kennis en weinige inzicht hun betekenis niet kon achterhalen.’
| |
Dankwoord
Mijn dank gaat in de eerste plaats uit naar prof. dr. Heesakkers voor de vele verbeteringen die hij voorstelde en die ik dankbaar heb overgenomen. Hij heeft me niet alleen voor een aantal fouten behoed, maar wist ook in veel gevallen het juiste woord en de juiste toon te vinden. Inge Dragt ben ik erkentelijk voor haar opmerkingen bij een eerdere versie van de vertaling. Zonder Anja's onmisbare hulp en steun zou dit werk waarschijnlijk nooit zijn voltooid.
|
|