Ysengrimus
(1997)–Anoniem Ysengrimus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 163]
| |
Isengrim in het klooster (vervolg)De tiende lezer was klaar en de strenge subprior gaf de uit het bos afkomstige broeder het teken om te zingen. De onwetende broeder verbrak de heilige stilte: ‘Ik weet niet wat je bedoelt met je teken; vertel het mij met woorden!’ Dadelijk werd hem er door één, daarna door twee en vervolgens door drie broeders sissend op gewezen dat hij moest zwijgen, maar hij hield zijn mond niet. ‘Ik begrijp waarom jullie sissen, broeders. Staak dat gesis! We worden aan tafel geroepen, dat betekent dit gesis. Kwam het op het juiste moment, dan zou dit sisgebruik zinnig zijn, maar het moment om voor de tiende keer te sissen is allang voorbij! Nu, of ik snap er helemaal niets van, wordt de op een na laatste maaltijd geserveerd, want het traag druppelende water heeft het brons dat de uren aangeeft overstroomd.Ga naar eindnoot+ Nu de nacht al bijna voorbij is worden we naar de eerste maaltijd gesist. De regel wordt beroofd van veel van zijn rechten! Ik ben kwaad, maar sta toch op. Rijkelijk gezegend! Wat God betreft kan niemand te laat komen. Moge hij die drank en voedsel heeft gemaakt beide zegenen en moge hij beide gaven met gulle hand vermeerderen!’ Bij deze woorden van de monnik ontstond er grote opschudding en aan alle kanten werd gesist met mond en neus tegelijk. Het Godshuis, dat door het ‘Sssst!’ uit ontelbare kelen werd getroffen, siste uit de verte terug zoals drieduizend nachtvogels naar elkaar fluiten. Op dezelfde manier waarop men een molenaar roept wiens oren de uitgesproken woorden niet bereiken vanwege de donderende molen, siste de echo door het gesis van het koor even ver terug als de gebouwen zich binnen de buitenmuur uitstrekten. Zo suist riet als de wind er huilend doorheen jaagt. Nu was de wolf bang dat hij door een list van de vos in de val was gelokt. Hij dacht dat er driehonderd Gerards in de kerk | |
[pagina 164]
| |
stonden te sissen en dat hun gesis het klooster van zijn plaats zou rukken. En toen hij eraan dacht dat hij ooit was bezweken onder het blazend gesis van een van hen, vroeg hij zich huiverend af of hij zich onder zoveel gesis staande zou kunnen houden. Getroffen door het plotselinge geblaas gingen de lampen uit. Er ontstond paniek en sommigen zagen er Gods hand in. Haastig werd het ‘Te Deum’Ga naar eindnoot+ ingezet. Meteen dreunde een geweldige klok en een andere, nog grotere, sloeg even hard als een donderslag. Deze tekens joegen de oude angst aan, want terwijl altijd één kleine voor de maaltijd had geklepeld, donderden nu twee grote klokken. Of het moest daarom zijn, dat een kleine maaltijd om een kleine klok vraagt, een grotere maaltijd om twee geweldige klokken. De broeders renden her en der tussen de kandelaars en hoge koorbanken door en liepen boeken, schalen en kruisen omver. Zeven van de jongsten verstopten zich onder vloerkleden, twaalf achter wandkleden en acht in kisten. Ze wierpen zich onder de koorbanken achter het altaar neer en lagen verspreid onder de preekstoel. De een duwde zijn pij tegen zijn lippen, een ander zijn hand, weer een ander kon de drang tot lachen die zijn ingewanden dreigde te verscheuren niet meer beheersen en alle eenenvijftig barstten in lachen uit. Daar verscheen de abt die ook een wolf was en wiens maag door zijn holle kaken omhoog trachtte te komen. Het enige wat men hem had kunnen leren was het slurpen van vijf jaar oude wijn, waarbij hij anderen maar weinig gaf en zelf het meeste naar binnen goot. Hij kon zichzelf even goed dragen als zes molenstenen en op een dag zou hij een grote aanwinst voor de wormen zijn. Met drie keer uitademen had hij Schotse beschuit week kunnen maken en invetten (zo mager was hij!), net als wanneer ze in een pan vet waren gegooid, zoveel vet droop er van zijn bord. Hoe luchtig en welriekend deed het eten van de dag tevoren deze bezopen en volgevreten abt tegen de ochtend | |
[pagina 165]
| |
boeren! Met de slaap van één nacht, zelfs al was het de nacht voor de winterzonnewende,Ga naar eindnoot+ was zijn roes nog niet over. Wie kon zulke hoeveelheden landbouwproducten in zijn buik stouwen en wie van de broeders kon varkenseierenGa naar eindnoot+ peperen zoals hij? Wijs als een bok en luidruchtig als een reiger klonk zijn vettige stemgeluid alsof het uit een melaatse keel kwam. Terwijl zijn woorden onderbroken werden door het vet dat ertussendoor stroomde, sprak hij half mompelend en half rochelend: ‘Isengrim, makker, zing! Je hebt de opdracht om te zingen!’ Dat had hij willen zeggen vermoed ik, als hij had gekund. Toen ze zijn gemompel hoorden, bedaarden de broeders. ‘Nu ben jij aan de beurt om te zingen, broeder, kom op!’ De bosbewoner, die nog steeds niet wist wat zingen was, antwoordde zijn broeders op woedende toon: ‘Is dat het nou waarom jullie met zoveel geweld zaten te sissen? Ach, kon dan niemand mij zeggen “Zing!”? Ik zie dat de maaltijd die we hadden moeten krijgen ons door de neus wordt geboord en ik krijg opdracht om op te schieten met zingen, wat dat ook mag wezen! Als zingen op zijn minst hetzelfde is als drinken, kan ik ermee leven dat we een maaltijd hebben overgeslagen, maar als het wat anders is dan ga ik wat drinken. Droevig zingt de honger en met brandende dorst is het nog moeizamer zingen, maar een welgevulde pij draagt de ziel naar de hemel!’ De geduldige abt gaf opdracht om hem naar de kelder te brengen. Isengrim bleef voor de deur staan en liet zijn begeleider weggaan. Alleen ging de wijnschenker de wijnkelder in en trok de tap uit de vaten, zodat wat erin zat naar buiten kon stromen. Hij proefde van alle vaten, maar sloeg zo gulzig aan het proeven dat hij de vaten waarvan hij geproefd had vergat af te sluiten. En hij zei tegen zichzelf: ‘Op gezag van de Heilige Schrift: “Keurt alles en behoudt het goede,”Ga naar eindnoot+ zo staat het geschreven! Een ellendige vrek blijft altijd van de goederen af die hij in overvloed bezit. Voor wie bewaar je de wijn? Drink hem zelf op, alles tegelijk!’ | |
[pagina 166]
| |
Voor de broeders die in het koor stonden leek de drinker er lang over te doen en daarom kreeg de monnik die zijn begeleider was geweest opdracht om hem terug te halen. Zwemmend tot aan zijn nek in de wijn trof hij Isengrim aan en sprak: ‘Broeder, een prachtig bad neem je daar! Geloof me, hier is een hoofd dat morgen de celGa naar eindnoot+ in zal gaan, maar je rug blijft buiten voor een koude douche! Je bent in je eerste nacht een veel te gulle wijnschenker geweest. Er zal een ander in jouw plaats moeten worden aangesteld. Kon je je dorst niet met een kleinere beker lessen? Telkens een beetje is beter dan te veel ineens!’ Daarop sprak de drinker: ‘Dwaze pijdrager! Waarom moet ik je cel in, of zit er misschien een schaap in? Waarom zou ik me verwaardigen de cel in te gaan, tenzij er schapen in het spel zijn? Deze ruimte is groter dan vier cellen. Ik heb toch genoeg ruimte voor mijn hoofd en rug? Waarom zou je me in tweeën delen? Ik wil heel blijven! Hoe gauw zijn mijn broeders beledigd dat ik aan de regel hecht! Hoe snel betreuren ze mijn aanwezigheid omdat ik rechtschapen ben! En ik weet niet of je bevel hebt gekregen of bent omgekocht om me te komen verjagen zodat de gemeenschap minder blaam treft als je het in je eentje doet. De opdrachtgever en degene die omkoopt dragen evenveel verantwoordelijkheid als degene die misdaden begaat, want het zijn misdadige gedachten die de hand schuldig maken. Zeg die misleide lieden dat ik leef zoals ook zijzelf dat doen. Ik ben niet zo onnozel als men denkt dat ik ben. Als ik me niet vergis, wil de regel dat wijn bescheiden dorst volledig moet lessenGa naar eindnoot+ en wie daar inbreuk op maakt, begaat een overtreding. Daar houden de verschillende ordes zich aan, zowel de manteldragers als de pijdragers. De broeders drinken veel, de abt voor meer dan drie. Zint het de abt niet dat ik met hem wedijver in voorbeeldig gedrag? Wat deert het die dwaas dat ik zijn daden navolg? Ik klaag er niet over dat hij van mijn ordeGa naar eindnoot+ is. Waarom gunt hij mij dan niet het gedrag dat hij zelf in ere houdt? Er is niets verwerpelijkers dan een troep schijnheiligen die zichzelf | |
[pagina 167]
| |
prijst en op mij afgeeft wanneer ik hun eigen voorbeeld navolg. Niemand mag zijn medebroeders minachten, want in dezelfde orde zijn allen gelijk aan elkaar. Net zoals onze vraat- en drankzuchtige abt op grond van zijn verheven titel een hogere positie inneemt dan zijn broeders, zo staat hij boven hen in de dienst aan zijn buik. Toch staat de abt me niet toe hem na te volgen. Daarom zal ik, omdat hij me dat verbiedt, proberen hem voor te gaan. Als degene die meer verslindt heiliger kan zijn, zal ik de abt en de monniken allemaal tegelijk in deugdzaamheid voorgaan! Je zegt dat ik me met meer bescheidenheid van de wijn had kunnen bedienen, maar je weet niet hoeveel er overblijft wanneer ik verzadigd ben. Je loopt veel te ver op de feiten vooruit. Wanneer ik verzadigd ben weggegaan, beschuldig me dan als je ziet dat er nog iets over is. Je zou het erg vervelend vinden als al de wijn verdwenen was, maar kijk, je ziet hem voor je! En dan ben je razend? Ik zou best samen met mijn broeders willen eten en drinken, maar geef me dan wel iedere dag evenveel schapen te eten als we hebben afgesproken. Zolang ik hier nog de kleinste druppel ergens uit een spleet kan oplikken, blijf ik hier wonen, dag en nacht.’ De ander ging terug naar de abt en de broeders en vertelde alles, maar er was daar nauwelijks iemand die het goedkeurde. Eensgezind zwoeren ze deze waardeloze monnik te verjagen en ze bewapenden zich met alles wat ze maar konden vinden. Om geen tijd te verliezen pakten ze het eerste wat ze tegenkwamen. Moet je dat zien! De ene broeder greep een paardenhoofd, een ander pakte, naar verluidt, de met hooi gevulde kruik waar de abt altijd in spuugde. Weer een ander legde beslag op een halve gebroken klok die de halve donderdagklok werd genoemd, een vierde wapende zich met een derde deel van een oude halster en de abt zwaaide met een geweldige mosterdmolen. Vol vertrouwen op zulke en andere wapens drongen ze de kelder binnen waar de broeder nog steeds onbezorgd zat te drin- | |
[pagina 168]
| |
ken. De gewelddadige meute overviel de monnik, die meende dat hij enkel dankbaarheid had verdiend, met deze dreigementen: ‘Hierheen, gek, naar buiten! Onverzadigbare duivel, kom onmiddellijk bij ons! Je krijgt iets anders te drinken en niet zo zuinig ook!’ Zodra Isengrim hun gewapende woede zag en hoorde, wenste hij daar niet lang meer monnik te blijven. Op dat moment vond hij het niet fijn dat de muur dik was en stevig gemetseld en hij verwenste zowel de stenen als de metselaar. Maar al snel kwam hij onverschrokken naar buiten om niet de indruk te wekken dat hij bang was en merkte van nabij de wapens van zijn broeders op. ‘Waar gaan jullie met deze vaandels heen, botte broeders? Welk dwaas volk zou denken daar achteraan te moeten lopen? Ze deugen niet en ze lijken ook niet op deugdelijke vaandels. Ze hadden beter thuis opgeborgen kunnen blijven. Zonder mij zijn jullie niet tot een verstandig besluit gekomen. Waarom zou ik vandaag niet even verstandig zijn als gisteren? Laat die onheilspellende vaandels dus naar huis terugkeren, dan zal ik jullie mijn ideeën uiteenzetten. Uit het gezelschap van onze orde moet de meerderheid der bisschoppen, wier levenswandel alom gewaardeerd wordt, gekozen worden. Zij zullen laten zien hoe vroom ze hun schapen hoeden en van welke eenvoud het geloof is waarin ze God vrezen. Zij zullen bepalen dat ze alles wat in het bezit is van het volk, de clerus en de kloosters naar eigen believen en ten eigen bate mogen ontvreemden door middel van geweld, gebeden, processen, mooipraterij, bedrog, dreigementen en alle andere middelen die orde, moraal en matigheid vreemd zijn. Deze regel is slechts gedeeltelijk bekend bij de bisschoppen die uit de clerus gekozen worden en zij houden zich er, zoals ze geleerd hebben, slechts gedeeltelijk aan. Zij slurpen niet alles op, maar drinken mondjesmaat. Misleid door wat ze gepakt hebben, laten ze toe dat nog meer achterblijft. Daarom moet het verstandige deel van de clerus heilige kloosterlingen uitkiezen die als | |
[pagina 169]
| |
principe hebben dat ze niets laten liggen en die eerst grijpen, dan schrapen en tenslotte likken. Heus, heel de regel der deugden is voor hen een open boek. Omdat ik op grond van dezelfde goede manieren bisschop hoop te worden, demonstreer ik van tevoren publiekelijk mijn ijver: ik verslind, plunder en slok op. Door alle vaten te legen en de wijn te laten stromen, heb ik met één voortreffelijke daad ontelbare dagen bespaard. Geruchten verspreiden zich doorgaans snel en ver wanneer bijzondere daden daartoe de stof bieden. Daarom wilde ik, uit verlangen mijn gulzigheid in één klap bekend te maken, een schitterende daad stellen zodat men op mij als een geschikte kandidaat een beroep zal doen in geval er een bisschop verjaagd is omdat hij te spaarzaam plundert. Als jullie nog enig verstand hebben, zullen jullie mijn daden prijzen en zeggen dat ik goed voor mijn broeders en voor mezelf heb gezorgd. Als lucratieve schade ongegronde woede bij jullie opwekt, laat deze goede daad van mij dan genade vinden. Ik zal voortaan niets meer vernielen, tenzij het iets is dat ik mag vernielen, al is het niet juist om berouw te hebben van goede daden. Men kan jullie slechter noemen dan de ongeschoolde massa als ik voor mijn eerste, onbeduidende vergrijp moet boeten. Zelfs een boerenpummel, die nog slechter is dan de duivel, vergeeft een eenmalige misstap. Ik smeek jullie een mildere tegenstander te zijn! Maar hoe het vonnis ook uitvalt, ik wil niet weggejaagd worden. Geef me tenminste een plaats waar geen bekoringen zijn. Laat de ziekenafdelingGa naar eindnoot+ onder mijn hoede vallen, ook al stemt dat niet met mijn plannen overeen, want wanneer ik het roven opgeef en een dienaar me op een klein bordje mijn portie eten brengt, heb ik geen hoop meer op het bisschopsambt dat met roof- en vraatzucht zeker verdiend had moeten worden.’ Een roodharige broeder uit het vijandelijke kamp, die nog kwaadaardiger was dan een laffe Engelsman, schreeuwde vrolijk ten antwoord op deze leerstellingen: ‘Broeder, kom naar buiten! Het moment waar je naar uitziet is dichterbij dan je denkt! Het | |
[pagina 170]
| |
zalige uur is gekomen! Het zalige uur waarop je tot bisschop zal worden gewijdGa naar eindnoot+ is aangebroken! Dit wordt een feestdag voor ons en voor jou en de voltallige gemeenschap van je liefhebbende broeders staat klaar om je met deze vaandels naar je wijding te begeleiden!’ Onder de broeders werd er dadelijk een naar voren geroepen die het waardig was om hem tot bisschop te zalven, en die kwam snel naar voren. De koster kwam aanlopen met een klein wierookkistje vol vlooien en vulde er beide oren van de verdienstelijke broeder mee. ‘Ik besprenkel dit hoofd,’ sprak hij, ‘met het zaad van heilige olie, want een vloeistof om zijn heilige slapen mee te zalven ontbreekt. Zaad is heiliger, in zaad zit leven en de kracht ervan gaat met een zaligmakende sprong over naar de hersenen. Breng de mijter opdat de zegen niet van zijn hoofd valt!’ De broeder die de met hooi gevulde kruik droeg kwam naar voren, gooide het hooi eruit en sloeg de bisschop met de omgekeerde pot op zijn hoofd. ‘Pak aan, goede vader,’ zei hij, ‘want deze mijter krijg je van de bisschop van Artois!’ Toen klonk een doffe dreun uit de holle buik van de kruik. Degene die erop sloeg zei: ‘Op een gelukkig moment heb ik hem de mijter opgezet! De bisschop verricht nu al wonderen, want de mijter gaf geluid toen hij zijn heilige hoofd beroerde!’ Opnieuw werd er op het bisschoppelijk hoofd gebeukt. Het gaf geluid bij de eerste slag, maar bij de tweede slag brak de kruik en viel in tweeëndertig scherven uiteen. Vijftien brokstukken bleven in het hoofd van de bisschop steken alsof de rij scherven nog een geheel vormde. Daarop sprak de slimme broeder die hem had geslagen op spottende toon: ‘Zie hier, broeders, hoe goed de mijter past! Geen enkele mijter zat ooit zonder koordjes beter vast! Nu nog een pallium zoeken! De mijter is al goed bevestigd!’ De halsterdrager riep uit: ‘Hier is het pallium, geloof ik’ en wond de halster zeven keer rond de nek van de bisschop. Daar- | |
[pagina 171]
| |
op bedeelde de vrome abt zijn rug rijkelijk met de molen en sprak: ‘Aanvaard mijn geschenken in dankbaarheid! Neem deze koek (geloof me, zo heet dit in de volksmond) die ik je geef! Ik geef hem met genoegen!’ Meteen daarna vloog de drager van de halve klok naar voren en wijdde de bisschop nog uitbundiger dan alle anderen. Onder tien slagen viel de bisschop tien keer neer en even vaak sprong hij weer overeind, maar bij de elfde slag bleef hij liggen. Toen lachte de woeste wijder en uitte honend de volgende kwaadaardige beschimpingen: ‘Omdat je er ziek uitziet, of net doet alsof, moet je tot hoofd ziekenzorg benoemd worden. Hang daarom deze halve klok in de ziekenboeg om de zieke broeders voor de maaltijd te roepen.’ Nauwelijks had de arme prelaat adem kunnen halen of de hardvochtige drager van het paardenhoofd verscheen en gaf hem de raad: ‘Als je verstandig bent, Isengrim, hoed je er dan voor om deze bedriegers te geloven, want ze hebben je geen goede raad gegeven. Op grond van je verdiensten kan je bisschop worden en op grond van je reputatie zou dat ook moeten, maar je schijnt nog niet te weten wat je taak is. De aanblik van je rechterneusvleugel wijst erop dat je de vedel vakkundig bespeelt.Ga naar eindnoot+ Laat zien wat je kan! Ik schenk je deze vedel! Hij is even eenvoudig als een prei en net zo benig als meester Blitero. Pak aan, kijk! Wanneer een vriend een langgekoesterde wens vervult, is men ook voor een klein geschenk grote dankbaarheid verschuldigd. Deze vedel krijg je gratis, pak aan!’ En geen enkel woord sprak hij uit zonder begeleidende klap. De bisschop, die zich veel van hun woorden aantrok maar weinig van hun slagen, ging er als een haan op hete kolen dwars door het gezelschap vandoor. Volgens het verhaal riep de kwaaie kok de wolf die niet wilde wachten terug en greep een gloeiend braadspit. ‘Broeder, broeder,’ sprak hij, ‘blijf toch nog even! Waar wil je heen gaan zonder je strijkstok? Hier! Wat moet je zonder strijkstok?’ En terwijl hij hem toesprak, | |
[pagina 172]
| |
doorstak hij zijn nek en schouders met het gloeiende ijzer. ‘De kunst van het vedelen,’ ging hij voort, ‘heb je nog niet goed onder de knie, want je zou aan de snaren hebben geplukt zonder de bijbehorende strijkstok. Zou je je waar iedereen bijstaat niet schamen je strijkstok kwijt te zijn op het moment dat je zou willen beginnen te spelen?’ Met zulke geschenken wakkerden ze zijn ijver aan. Hij beefde en dwaalde door hem welbekende streken alsof hij zich op onbekend terrein bevond en kwam niet eerder tot zichzelf dan toen hij bleef staan op de plek waar zijn echtgenote tot halverwege haar lichaam stevig klem zat. Hij trok zijn ongelukkige vrouw los en toen zij elkaar Reinaerts misdaden verteld hadden, zwoeren ze dat hij daar met een vreselijke dood voor moest boeten. Maar al deze beledigingen, zo zegt men, werden door een ham afgekocht. Reinaert weet wel waar en door wie die verdeeld werd.
De vos bloosde toen er verteld werd dat hij zo vaak bedrogen had kunnen worden, de ene keer door een haan, de andere keer door een streek van de wolf. De beer had dat meteen in de gaten en snoerde het everzwijn, dat op het punt stond uit te barsten om de rest voor te lezen, de mond. Toen Bruuns relaas was beeindigd, klonk aan alle kanten applaus, waarna de koning opgewekt om voedsel en vermaak vroeg. |
|