Ysengrimus
(1997)–Anoniem Ysengrimus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 145]
| |
Isengrim in het kloosterOmdat Reinaert alleen maar aan wegrennen dacht, keek hij niet om en hoe verder hij van dat oord verwijderd raakte, hoe vrolijker hij werd. Zijn hoop werd door angst ondermijnd, zijn angst door hoop bemoedigd, en hij maakte geen onderscheid tussen de wildernis en de wegen. Vier dagen draven over beboste berghellingen en slingerpaden tussen de rotsen hadden de zwerver uitgeput, want naar verluidt had hij al die tijd geen voedsel aangeraakt of zich gedurende een korte rustpauze ontspannen. Ten gevolge van de opeengehoopte ontberingen van het rennen en de honger weigerden zijn vermoeide voeten verdere dienst. Toen pas geloofde hij dat de honden waren teruggegaan en dat de omringende wegen veilig waren en liet hij zijn angst varen. Nadat hij zijn angst had afgeschud, kon hij onbekommerd en op zijn gemak om zich heen kijken en hij zag een kok wiens lammeren hij ooit in hun wei tegen een aanval van zijn oom had verdedigd. Zinvolle uitgaven verdienen zichzelf dikwijls zonder verlies weer terug en zo had Reinaert één keer baat bij goedheid. Toen de kok zag dat zijn bevende knieën, die de langdurige honger en een lange reis doorstaan hadden, het dreigden te begeven, schonk hij hem als tegenprestatie voor zijn vroegere dienst evenveel vette pasteien als er op een volgestapelde schaal pasten. Men weet nooit wanneer men bij toeval op zijn vijand stuit. De schrandere Reinaert bedacht dat bij voorbaat. Hij legde acht pasteien opzij, at de rest op en verzocht de kok hem een tonsuur te scheren. Geschoren en verzadigd ging hij op weg en nam zijn pasteien mee. Mocht hij zijn oom tegenkomen, dan meende hij hem vredig te kunnen stemmen door hem het eten aan te bieden. (Het was diens gewoonte om zijn woede te vergeten zodra hij een voordeeltje bespeurde, hoeveel leed hij ook te betreuren had.) En het toeval, waar Reinaert zich van tevoren tegen gewa- | |
[pagina 146]
| |
pend had, bedroog zijn verwachtingen niet: middenin het bos kwam hij de oude tegen. Hoeveel vreugde, gevoed door oplaaiende woede, ging er door Isengrim heen toen hij tot zijn grote genoegen zijn vijand in de verte zag! Met veel ‘Hoezee!’-geroep sprong hij op hem af, maar overweldigd door de geur van het heerlijke eten bleef hij abrupt staan en schreeuwde: ‘Waar ga je heen, Reinaert Satan? Welk een bijzonder fortuinlijke dwaalweg heeft jou hierheen gevoerd? Als je geweten had dat ik nog leefde... maar je zal het weten! Op je knieën! Om je niet te kwellen met een langgerekte doodstrijd zul je een plotselinge dood krijgen. Je zult niet lijden!’ Omdat Reinaert zag dat zijn oom zich niet meteen op hem wilde storten, wist hij dat de wolf verslagen was en begon aldus: ‘Oom, voor monniken is er zowel een regel voor het spreken als voor het zwijgen. Leer toch te spreken zoals de regel voorschrijft! Ik ben niet Reinaert Satan, maar heet broeder Reinaert, want dat ben ik. Laat het Satan achterwege. Zie je hier niet het allerduidelijkste teken van mijn gelofte? Ik ben een kloosterbroeder! Dat bewijzen zowel deze spijzen als mijn hoofd. Kijk hoe ze smaken! Dit is het voedsel van onze orde, kijk!’ En hij slingerde hem van verre de pasteien toe. De ander verhinderde dat ze op de grond vielen door ze met schotel en al in de vlucht op te vangen en begon zonder omhaal te kauwen. Hij sloeg zijn tanden tegen elkaar, zoals een vrouw met een puntige stamper graankorrels maalt, en ze zeggen dat hij in één klap de schaal tegelijk met het eten nog fijner dan tarwebloem had vermorzeld en vermalen. Hij had de schotel, die in zijn brede muil was verdwenen, opgeslokt voor hij eraan dacht om ervan te proeven. Vol verwondering om wat hem was overkomen, alsof het een opmerkelijk verschijnsel was, sprak hij opgewekt de volgende woorden: ‘Zijn we in dromenland, Reinaert? Worden we voor de gek gehouden door een spookverschijning of zijn deze | |
[pagina 147]
| |
schijnbaar onwerkelijke dingen toch echt? Het staat me bij dat me zoetigheden, van wat voor aard weet ik niet, werden toegeworpen. Ongetwijfeld heb jij ze gegooid, maar wie heeft ze in de vlucht voor me weggekaapt?’ Bij deze woorden keek hij links en rechts om zich heen zonder dat hij in de gaten had dat ze in zijn eigen maag lagen vastgeketend. En hij ging voort: ‘Zodra ik had gezien dat ze werden gegooid, sperde ik mijn muil open om ze te grijpen en mijn lippen hadden ze bijna te pakken, maar toch zijn ze ontsnapt. Waar denk je dat ze naartoe zijn gefladderd? Het staat immers vast dat ze werden gegooid, of ik moet geslapen hebben. De geur die ik met mijn kaken opsnoof hangt hierbinnen nog steeds, maar mijn arme tanden kregen niets bruikbaars te pakken. Mijn onfortuinlijke tanden vingen lucht. Ach, arme ik, en ik dacht dat ik mijn kaken meer dan genoeg had opengesperd! Ik weet niet of ik moet geloven dat de aarde ze heeft verzwolgen of dat de wind ze heeft weggeblazen, maar voor mij zijn ze verloren! Zoek uit of er hier een gat is waar ze in zouden kunnen zijn gevallen! Kom en zoek mee!’ (Zelf zocht hij namelijk ook.) De monnik, die een stukje verderop stond alsof hij weinig haast had, uit angst om in aanraking te komen met de hoekige bek van de vriendelijke oude, antwoordde: ‘Oom, ik kan niet goed zien. De rokerige keuken en de warme damp hebben mijn ogen met een waas bedekt. Trouwens, wat heeft het voor zin om te zoeken op een plaats waar ze niet terecht zijn gekomen? Ik meen me te herinneren dat ze in je wijd geopende mond werden geworpen. Kunnen je onstuimige beten en de harde schotel je toehappende tanden niet hebben uitgehold tijdens het eten? Ik denk dat het verlorene dat je zoekt in het gewelf van een holle kies is gevallen en zich daar heeft verborgen. Laat je tong, die tussen je tanden in ligt, maar eens de zijkanten ervan aftasten en onderzoek elke oneffenheid door ze van boven tot onder af te likken.’ De oude gaf ten antwoord: ‘Laten we aanvaarden dat de ver- | |
[pagina 148]
| |
miste goederen verloren zijn gegaan. Als een wind eenmaal ontsnapt is, is het te laat om de achterdeur te sluiten. Vroegere verliezen moet men met toekomstige winst compenseren. Daar waar ze van deze lekkernijen leven zou ik wel kloosterbroeder willen zijn! Niets schrikt me daar af behalve de regel die is ingesteld voor het verslinden, want omdat het eten doorgaans veel te makkelijk naar binnen glijdt hebben de tanden niets te doen. Ze gaan ver uit elkaar, het eten valt vanzelf naar binnen en gaat even soepel naar buiten als het gelaten binnenkomt. Het gevolg is dat de maag altijd leeg blijft. De orde van een lege maag is de slechtste die er is.’ ‘Oom,’ zei de monnik, ‘zet je bezwaren aan de kant! Ook al eten ze weke gerechten, ze mogen aan één stuk door eten, ja aan één stuk door!’ De ander viel hem in de rede met de woorden: ‘Ha, Reinaert, Satan, eten ze zoals je beweert? Krijgt één daar genoeg voedsel voor minstens twee? Het is voor mij geen bezwaar mijn tanden te moeten sparen, zolang ik maar door kan eten!’ Alsof hij enige kanttekeningen bij Isengrims uitspraken wilde maken, antwoordde de monnik: ‘Oom, je raaskalt! Word ik nu nog steeds Satan genoemd? Bijna ben je zelf monnik. Gebruik dus monnikswoorden en wees nergens bang voor behalve voor te weinig eten! Ze eten allen voldoende, maar zij die goed zingen in het bijzonder, want het eten van een van hen is genoeg voor drie. Wie zou zich met jou kunnen meten als jij zou willen zingen? Jouw prachtige stem zou je een dubbele portie opleveren! Laat de klanken van je luide stem tot aan de sterren weerklinken zodat de onderdrukking van je stemgeluid je niet een reputatie als zanger onthoudt!’ Daarop sprak de oude blij: ‘Als ik mezelf ken, broeder, doe ik voor geen enkele zanger onder. Je hebt gelijk. Als God me daar de vaardigheid schenkt waarover ik nu hier beschik, zal ik een boven verwachting heerlijke zanger zijn! Ik zal geen enkele broeder tegenkomen die zijn keel nog verder kan opensperren | |
[pagina 149]
| |
of wiens stem nog helderder klinkt!’ Daarop zei Reinaert opgewekt: ‘Oom, nu zie ik waar ik vaak naar verlangd heb: je voelt je aangetrokken tot de heilige regel. Nu rest je dus alleen nog maar te zeggen welke taak je daar het liefst zou willen vervullen.’ Bij deze woorden sloeg Isengrim zijn ogen neer en gaf hem vanuit het diepst van zijn hart antwoord: ‘Broeder, ik vraag de nederigste taak, want je weet wel waarom die booswicht van een Lucifer in de diepste diepte wordt vastgehouden.Ga naar eindnoot+ Totdat erkende deugd me naar een betere plaats bevordert, zal ik deemoedig de taak van koksmaat of schaapherder op me nemen. Vertel me nu naar welk klooster ik moet gaan en scheer alvast mijn hoofd, zodat ik niet op verdenking van boze bedoelingen word weggejaagd.’ Onmiddellijk gelast om in de Sint-PietersabdijGa naar eindnoot+ in te treden, ging de oude, van oor tot oor geschoren, op pad. Zonder problemen werd hem toegang verleend, maar droevig was zijn vertrek. Bij binnenkomst groette hij iedereen en werd teruggegroet. Hij zei het gewone ‘Hallo!’ omdat hij nog niet had geleerd om net als een monnik ‘Wees gezegend!’ te zeggen, want dáár begon hij dat pas te leren. De geloftes die hij aflegde vielen in goede aarde. Hij werd opgenomen en nu hij als monnik was aangenomen, trok hij meteen de pij aan die hij kreeg toegereikt. Nieuws hierover had elf abten daarheen gebracht. Een van hen was de morgenster onder de abten. In naam en positie was hij een van hen, maar in levenswandel en vrijgevigheid was hij niet een van hen. Met hem als abt over de gezegende broeders van EgmondGa naar eindnoot+ heerst het recht, neemt hun rijkdom toe, staan ze in hoog aanzien, komen stapels geld binnen en wordt het opgestapelde geld op een eerlijke manier uitgezet en weggegeven om weer terug te komen en komt het terug om in tweevoud weggegeven te worden. ‘Geeft, en u zal gegeven worden’Ga naar eindnoot+ wist de wijze abt, er vast van overtuigd dat God degenen die dat in praktijk brengen niet teleurstelt. | |
[pagina 150]
| |
Het doet kwaadaardige lieden evenveel verdriet het goede te erkennen als erover te spreken, maar ik wil het goede wel erkennen en erover spreken. Dit is wat hem van andere abten onderscheidt: volgens anderen is het geoorloofd om te roven, volgens hem ongeoorloofd om te houden. Degenen die zich ervoor schamen te roven doen net als klissen en weerhaken,Ga naar eindnoot+ zodat je je afvraagt of ze niet tot een ander ras behoren. O, de veelgeroemde ijver van deze man, nog groter dan zijn roem! Als je de aarde zou rondtrekken, zou je met moeite twee van zulke mannen vinden. Zijn voorgangers maakten het klooster arm door hun bezittingen op te potten, maar hij maakt het rijk door ze aan alle kanten uit te delen. Wat hebben de landerijen te klagen? Zelfs de kerkschatten hebben meebetaald! Wat verloren was koopt hij terug en hij voegt er nog meer aan toe. In hem en in anderen vervult de Heer zijn beloftes en dreigementen: ‘De arme verliest en wie heeft, zal nog meer hebben.’Ga naar eindnoot+ Zij hebben voor zichzelf nog niet genoeg, maar hij heeft genoeg voor zichzelf en vele anderen. Gierigaards hebben geen rijkdommen, maar deze man vergroot ze door zijn vrijgevigheid. Zij verliezen wat ze hebben weggestopt, maar hij verzamelt bezit wanneer hij het weggeeft. Zij zijn arm hoewel ze hun bezittingen bewaren, maar hij is rijk omdat hij ze weggeeft. Met beide handen smijt hij met rijkdommen en wanneer hij ze heeft weggesmeten, keren ze weer terug en ze komen in zo grote getale terug dat hij ze niet meer uit kan delen. Als je ernaar verlangt je leven te beteren aan de hand van zijn deugden, zoals die hier uiteengezet zijn, dan is dit de eerbiedwaardige handelwijze van deze buitengewone man: in een gesprek voor iedereen openstaan, belangrijke zaken op deskundige wijze afhandelen, iedereen geven wat hem toekomt, de volkswoede tot bedaren brengen, tirannen tot de orde roepen, je niets aantrekken van dreigementen en je niet laten inpakken door vleierij, niet zwichten voor omkoperij, niet buigen voor gunsten, veel nadenken, weinig spreken, lang zwijgen. Hij beoor- | |
[pagina 151]
| |
deelt mensen naar hun verdiensten, weegt hen niet op grond van hun bezit; hij onderwijst wat juist is en brengt wat hij onderwijst zelf in praktijk. Dat is wat de wereld van hem weet, maar God weet al het andere. Geloof nu je een paar dingen over hem hebt gehoord ook al het andere! Aan de man die met zulke kwaliteiten is begiftigd, heeft God één metgezel gegeven, waarvan LiesbornGa naar eindnoot+ hoopt dat hij nog lang niet naar de hemel gaat. Aanvaard deze ene man als metgezel, want hij is het waard. De rest veeg ik met de afvalhoop naar buiten. Voor zo'n groot man, uw evenbeeld, Walter, mijn dierbaarste vader, hoeft u zich niet te schamen. Laat mij daar met uw welnemen van getuigen. Aan uw deugden voegt hij in zijn eigen persoon nog iets toe. Al brengt u de grootste deugden in praktijk, toch voegt hij er nog iets aan toe. Vader, door al te nauwgezet op kleinigheden te letten, laat u met uw bovenmatige strengheid zien dat u abt bent. Waarom fronst u zo? Waarom zijn uw woorden zo streng? Waarom lacht u me niet toe of vertelt u me nooit eens iets leuks? Een opgewekt gezicht en een vriendelijke tong staan een vrijgevig man goed - dan hoef ik niet te denken dat een boze man mij geschenken heeft gegeven. U volgt dus alleen Cato's voorbeeld, maar de ander is beurtelings Cicero en Cato.Ga naar eindnoot+ Opgeruimd en streng gedraagt hij zich op beide, een abt waardige manieren en bewandelt beide wegen zonder te vallen. Wie hij met zijn aanwezigheid een plezier doet en wie hij met een bezoek vereert, maakt hij diep triest door weg te gaan en gelukkig door terug te komen. Zo wisselt hij op zijn eigen vaardige wijze strengheid en vreugde af, zodat afgunst niets tegen hem in kan brengen of liefde iets hoeft te bedekken. Trekt u ook eens een vrolijk gezicht of maak een onschuldige grap, dan laat uw goedheid niets meer te wensen over! Dat bent u God verplicht en dat bent u aan mij verplicht. Voldoe aan beiden! Zowel de keizer als God wil zijn deel,Ga naar eindnoot+ dus laat beiden het krijgen! Deze twee modellen van deugdzaamheid heeft God aan de | |
[pagina 152]
| |
wereld gegeven opdat zij de deugden, die de vromen met zich mee in ballingschap hadden genomen, terug zouden roepen. De heiligen hebben de deugden namelijk hiervandaan meegenomen naar het heiligdom van de hemelse vrede en ze verboden hier onder nog meer ellende gebukt te gaan. Deze twee mannen lijken tegen de deugden zelf gezondigd te hebben door ze opnieuw, weg van de vrede van God, onder de wapens te roepen en ze in nog zwaardere gevechten dan ze tot dan toe hadden meegemaakt te laten zwoegen, want deze tijden zijn veel woeliger dan die van weleer. Maar tijdens het leven van deze twee mannen keerden de deugden hier terug en door hun toedoen zullen ze hen als metgezellen opnieuw uit ons midden naar de hemel volgen. De anderen moeten voor hen beven en zich als weglopers in hun kloostercel verschuilen. Ze moeten zich schamen voor hun naam en positie en ze moeten niet alleen zweren dat ze zonder het zelf te weten abt worden genoemd, maar ook dat ze dat niet uit vrije wil zijn geworden. Leef lang, bid ik, leef lang, voortreffelijke vaders! Leef om mij en vele anderen steun te bieden! Geef, opdat jullie genoeg bagage hebben, ook mij een plaats op jullie zwaarbeladen nek. In zo'n grote bundel weeg ik maar weinig! Isengrim was nu monnik en hem werd gevraagd om de plaats van een onlangs begraven priester in te nemen. Hij vroeg: ‘Wat is de vaste taak van een priester: schapen weiden of eten bereiden?’ En de broeders zeiden, in figuurlijke zin, dat het de taak van een priester was om schapen te hoeden, waarop hij bereidwillig gehoorzaamde. Dadelijk gelast om ‘Dominus vobiscum’ te zeggen zei Isengrim vrolijk: ‘Cominus ovis!’ waarbij hij ‘cum’ met een zwaar Diets accent uitsprak omdat hij het Latijnse ‘veni’ niet wilde zeggen.Ga naar eindnoot+ (Hij had vaak gemerkt dat de schapen van de Schelde alleen maar Diets hadden geleerd. Dat ze de Latijnse taal niet goed konden spreken was hem duidelijk gebleken toen hij ze in | |
[pagina 153]
| |
die taal voor overleg bijeen had geroepen en daarom sloeg hij ze in wrede boeien en liet de misdadigers pas gaan als ze Latijn hadden geleerd. Om die reden gebood deze vrome kloosterling hen in het Diets, waarvan hij wist dat zij het beheersten, te komen.) Toen ze hem op de Griekse manier ‘Amén’ leerden zeggen, sprak hij dat als ‘lammeren’ uit. Sommigen zeiden dat hij het niet beter uit kon spreken, anderen dat hij het met opzet zo uitsprak. Overal klonk het fluisterend: ‘De woorden van deze monnik kondigen aan wat hij van plan is. Hij is van plan de kudde vanbinnen te scheren. Dat wat niet naar wol smaakt wil deze monnik wegnemen! Andere kleren verbergen het bedrog, maar veranderen het niet. Zijn zwarte pij heeft niet de betrouwbaarheid die hij belooft.’ Toen hij doorkreeg wat er werd gefluisterd, prentte de monnik zijn kameraden in dat ze bezijden de waarheid zaten en zei gevat: ‘Het was op jullie verzoek, mijn dierbare broeders, dat ik erin toestemde om priester te worden. Ik heb er niet eerst zelf om gevraagd. Ik neem aan dat jullie niet hadden gewild dat ik priester zou worden als jullie niet hadden geweten dat ik zo'n positie waardig ben. Omdat een priester de herder van zijn schapen wordt genoemd, zeg ik nu al de heilige woorden die bij mijn taak horen. Omdat ik priester ben en herder zal worden, groet en roep ik mijn schapen nu al zodat de schapen de stem van de herder en de herder die van de schapen feilloos kunnen herkennen.Ga naar eindnoot+ Aarzel niet om mij zolang ik gezond ben het hoeden van de schapen toe te vertrouwen. Ik zal ze trouw bewaken! Broeders, stel de trouw die ik jullie beloof op de proef! Mijn bekwaamheid zal de grote last die jullie dragen verlichten. Al ben ik een ruwe bonk uit het bos en lijk ik een boerse monnik, van dit soort zaken heb ik verstand en ik kan jullie er heel wat over leren. Zoals ik denk, zo spreek ik ook. Al doen jullie veel op de juiste manier, niet alles wat de regel voorschrijft heeft mijn goedkeuring. Ik wil niet twisten over het | |
[pagina 154]
| |
zomerse dutje na de maaltijd of over het feit dat de heilige gezangen veel tijd in beslag nemen, al zou ik wel willen dat men lente, zomer, herfst en winter met het gezang van één monnik of met een geregelde slaap zou kunnen doorbrengen. Maar jullie voedsel zullen we ten gunste van een beter gebruik afschaffen. Jullie slaan de waarde van pasteien veel te hoog aan. Pasteien in je maag gieten of water door een zeef, als het om nut gaat, maakt dat niets uit. En het lijkt me dat je voor twintig goudstukken nauwelijks zoveel pasteien kunt krijgen als er in een zak van schapenvel passen. Misschien kun je wel zeven schapen voor dat geld kopen. Waarom dan voedsel dat vluchtiger is dan de wind voor meer geld kopen? Vul de huiden van acht schapen met pasteien. Als ik die allemaal verzwolgen heb, vind ik dat ik nauwelijks iets heb aangeraakt! God heeft ons toch geen tanden ingeplant om dat soort dingen te eten? Sper je mond open en ze vliegen als de wind in je maag! Als ieder van ons dagelijks vijf schapen zou krijgen (twee voor het avondmaal, evenveel 's ochtends en één 's middags), kreeg niemand ooit genoeg van zijn orde. Bezoedel je ingewanden niet met winderig voedsel. Tanden zijn stevig, dus waarom zouden ze water en lucht eten? Vlees geniet van vlees, tanden beleven plezier aan botten! Gooi de plee vol met zachte wol in plaats van hooi,Ga naar eindnoot+ want men moet schapen niet van hun hooi beroven. We staan als gezagsgetrouwe lieden bekend, we behoren niemand te beroven. Laat dat zo blijven zodat onze heilige orde in geen enkel opzicht over de schreef zal gaan. Om misbruik van onze goederen tegen te gaan zal ik nu tot slot bespreken wat we vóór alles moeten doen. Wie er schuldig aan wordt bevonden dat hij minder naar binnen heeft gewerkt dan hem werd voorgezet, wordt in zijn oren gebrandmerkt. En laten we onze slappe dagelijkse portie pasteien in twee delen snijden, die door de wijzer van de weegschaal even zwaar zijn bevonden, zodat een gezellige broeder, eerbiedwaardig vanwege zijn omvangrijke buik, zijn nood twee dagen lang kan leni- | |
[pagina 155]
| |
gen. Broeders, wie zou jullie zulke goede raad kunnen geven? Verschillende dingen leren ons hoeveel wijsheid waard is. Tevreden de tijd door te brengen met mijn dagelijkse zoektocht naar eten, heb ik me er niet op toegelegd om wijselijk veel geld opzij te zetten. Het maakt jullie niet uit dat jullie de medebroeders van een arm man zijn, want ik betaal met mijn raad wat geen schatkist kan geven.’ Het advies van de hebzuchtige broeder had allen ontsteld en de abt antwoordde aldus, althans, hij wilde net antwoorden toen de klokken luidden voor het gebed en de koorknaapGa naar eindnoot+ had nauwelijks gelegenheid om de namen op te noemen van degenen die de komende nacht zouden zingen. Broeder Isengrim, die de hoogste leeftijd had, had men de tiende plaats toebedeeld. Hij meende dat de genoemde beurtzangen schapen waren die gedood moesten worden en hij had er liever tweeëndertig gekeeld dan negen, maar omdat hij dacht dat het aantal zangers zich voor een dubbele interpretatie leende, veranderde hij, besluiteloos twijfelend, voortdurend van gedachten. Hij veronderstelde dat het aantal gerechten dat zijn broeders normaal 's avonds werd voorgezet even hoog was als hij de koorknaap had horen oplezen en inderdaad waren de namen van twaalfGa naar eindnoot+ zangers opgelezen. Of hij dacht dat de koorknaap, door het aantal zangers te noemen, even vaak aangaf dat er gezongen moest worden als de broeders bijeengeroepen werden om weer te komen eten, hetgeen veruit het beste gebruik zou zijn en heilig bovendien. Maar met nog meer optimisme waagde hij het al snel te geloven dat beide mogelijkheden werkelijkheid zouden worden (waarmee de regel voldoende bevestigd zou zijn) in de hoop dat er overdag, wanneer men doorgaans minder slaapt, meer en vaker voedsel verslonden zou worden. ‘Broeders,’ sprak hij, ‘ik zal alles doen wat me wordt opgedragen en ik zal met genoegen het tiende en vijftiende responsorie zingen! Zou ik niet snel gehoorzamen wanneer er ook 's nachts zo vaak gegeten wordt en zoveel schotels jullie gelukza- | |
[pagina 156]
| |
lige maag vullen? Wie als eerste ter wereld zo'n zware taak voor de pijdragende orde heeft vastgesteld is de parel onder de abten! Ach, miserabele mensen zijn het die zich door zo'n regel laten afschrikken! Wie aarzelt, aarzele maar. Mij krijgen ze hier niet weg! Nu zie ik duidelijk dat God me hierheen heeft gevoerd, nu weet ik dat ik me bij goede broeders heb aangesloten. Ik dacht dat men maar driemaal en alleen overdag van het eten mocht genieten, maar jullie verstrekken het vier keer zo vaak overdag en 's nachts!’ Intussen was het gezelschap lachend opgestaan en vertrokken omdat de luidende klokken het teken allang hadden gegeven. De monnik schreeuwde om hen terug te roepen en sprak aldus: ‘Blijf nog even staan, broeders! Het beste moet ik nog zeggen! Opdat het onze orde aan geen enkele deugd ontbreekt, zal ik in het kort datgene uit de doeken doen wat het verdient om lang van kracht te blijven. Ik verbaas me erover dat jullie de materialen die de scheepvaart nodig heeft opstoken om eten te koken. Weet dat mijn geslacht zich daar nooit druk om heeft gemaakt, maar al het vlees rauw lekkerder vindt dan gekookt. Om het vet van het gekookte vlees te stelen, voerden sluwe koks als eersten de gewoonte in om vlees te koken, maar nu, overmoedig geworden door al het roven, kunnen ze zich er nauwelijks meer toe brengen de restjes aan hun meesters voor te zetten. De kok schraapt het vet eraf, zodat het eten, nog droger dan vijftien jaar oude kaas, de ongelukkige heer des huizes wurgt. Een wijs man begrijpt uit weinig woorden waar het heen gaat. Vrijwillig hou ik van niemand die me afneemt wat van mij is. Hout, vuur, pannen, potten, ketels en koks, Satan mag ze in zijn reet steken! Jullie moeten in overeenstemming met mijn zienswijze het geld besteden dat jullie normaliter aan dat soort dingen en aan tal van andere nutteloze en overbodige zaken uitgeven. Wierookvaten, kelken, klokken, boekenkisten, reliekschrijnen, kandelaars, kruisbeelden, gewaden, tapijten en boeken, laten we er allemaal schapen van maken en ze rauw verslin- | |
[pagina 157]
| |
den zodat we niet het beste deel aan roofzuchtige koks kwijtraken! En laten we voortdurend schapen eten en schapen en nog eens schapen. Ik zou willen dat alles wat de wereld te bieden heeft schaap is! Zelfs jullie sluit ik niet geheel uit, broeders. Vergeef me. Alleen mezelf sluit ik uit, verder helemaal niets. Die monsters die de waarheid niet kennen denken dat ik het niet goed met hen voorheb, maar ze hebben het mis. Ze zijn altijd ongelukkig wanneer ze me in de buurt zien. Of het nu hard is of zacht, ik heb alles wat ze hebben lief, zij het dat hun vacht mijn tanden doorgaans weinig te bieden heeft. Maar wat betekent het dat ik niets aan hun huiden heb, behalve dat ik niet het kind ben van een wolspinster?Ga naar eindnoot+ Mijn moeder heeft me niet in een Ieperse wieg gelegd! Maar waarom zou ik van mijn afkomst reppen? Bewijs ik die dan niet met mijn eerlijkheid? Men zegt dat ik de achtentwintigste nazaat ben van de grote Lovo die bij een zeug nageslacht verwekte. Dat staat beschreven in Hebreeuwse, Griekse en Latijnse manuscripten en de hele wereld heeft dat gelezen.’ Opnieuw lachte het hele gezelschap en ze zeiden dat hun broeder alles in zijn boereneenvoud had gezegd. |
|