Ysengrimus
(1997)–Anoniem Ysengrimus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 101]
| |
De bedevaartDe ree Bertiliana wilde samen met haar kameraden bedevaartplaatsen bezoeken om daar vurig te bidden. Aanvankelijk had ze geen gezelschap, maar later vond ze zeven metgezellen, waarvan hier de namen tezamen met hun taken: Rearied het hert, hun aanvoerder tijdens confrontaties met verdachte lieden, droeg huiveringwekkende wapens op zijn wijdvertakte voorhoofd; Berfried de bok en Jozef, satraap der schapen, boden met hun gewapende hoofden op dezelfde wijze bescherming; Carcofas de ezel, geschikt voor het dragen van lasten, leidde zijn naam af van de aard van zijn taakGa naar eindnoot+ en Reinaert, die het bevel voerde, verbood en gebood zoals het roer de volgzame boot in beide richtingen stuurt. Met de jaren was hij zonder twijfel nog wijzer geworden en het was onbekend of zijn listigheid werd overtroffen door zijn leeftijd of zijn leeftijd door zijn listigheid. Gerard de gans hield de wacht en dreef nachtelijke belagers met ijselijke kreten op de vlucht en Sprotien de haan, bewaker en aanwijzer van de tijd, kraaide zowel overdag als 's nachts de uren. Overdag kraaide hij het tijdstip voor vertrek, rustpauzes en maaltijden; 's nachts riep hij degenen die waakten op om tot God te bidden. Waar en hoe de ree door het lot met deze reisgenoten bedeeld werd zal ik vertellen. Niet iedereen was ervan op de hoogte dat ze aan haar reis begonnen was. In haar eentje was ze van huis vertrokken om op bedevaart te gaan naar heilige plaatsen in het buitenland die ze al een hele tijd geleden veelvuldig had beloofd te bezoeken, in het bijzonder de zuil in de kerk van Sint-Gereon die onderscheid maakt tussen zondaars en vrome lieden. Toen de ree de tocht waar ze aan begonnen was er voor de helft op had zitten, kwam ze op een kruispunt dat door dicht kreupelhout werd beschaduwd. Daar ontmoette de vos de dame die zich door distels en doornstruiken een weg baande en hij groette haar en werd teruggegroet. Daarop sprak hij: ‘Waar ter | |
[pagina 102]
| |
wereld kom jij vandaan? Waarheen gaat de reis? Waarom alleen? Wat is het doel? Vertel me alle details. Dit zijn weloverwogen vragen!’ De dame antwoordde: ‘Ik weet niet waarom je dit alles vraagt, maar luister, misschien steek je nog iets op van mijn voorbeeld. Ik heb huis en haard verlaten om de relieken van heiligen die in Rome en op andere plaatsen rusten te bezoeken. Om te vermijden dat overbodige pracht en praal afbreuk doet aan dit godgewijde werk reis ik alleen. Ik heb geen grote stoet dienaren nodig.’ De schrandere Reinaert wees de ree, die zo onnadenkend op pad was gegaan, terecht en gaf haar goede raad: ‘Dierbare zuster, kan je God alleen maar dienen en de heiligen alleen maar behagen door zonder gezelschap rond te lopen? Als Job ons de waarheid leert, is een schijnheilige nooit gelukkig.Ga naar eindnoot+ Niets is kwalijker dan gehuichelde vroomheid. Iedereen moet laten zien wat hij is. Armoede mag het lot van een arm man zijn, maar rijken horen zich door rijkdom te laten vergezellen. Een arm man weet niet hoe hij met rijkdom om moet gaan, hij heeft geen gevoel voor decorum. Ontneem of schenk de arme rijkdom, in beide gevallen gaat hij ten onder. Bewijst men een arm man eer, dan zwelt hij van trots. Neemt men het hem af, dan kwijnt hij weg. Pak hem zijn rijkdom af en hij wordt wanhopig. Geef het hem terug en hij wordt verwaand. Het beste wat een arm man kan overkomen is om nooit geluk te hebben, immers, een bekende weg legt men met vastberaden stappen af. Wie niet weet hoe hij rijkdom kan vergaren, weet ook niet hoe hij die kan verliezen. In beide situaties raken wankelmoedige zielen in de war, maar de rijke, zelfverzekerd omdat hij bij zijn volle verstand is, verdraagt verlies van rijkdom met evenveel wijsheid als het bezit ervan. Zowel thuis als daarbuiten houdt hij van zijn gelijken. Laat de fatsoensnormen varen en rijkdom treft verdiend smadelijke verwijten. Ook jij moet dus fatsoenlijk leven en je met een schitterend gevolg omgeven. Wees thuis gul, buitenshuis nog guller. Zolang je hart maar vroom is en gloeit van pure eenvoud | |
[pagina 103]
| |
doet de schittering van een luisterrijk gevolg geen afbreuk aan je verdienste. En misschien ligt er in deze wildernis wel een vreemdeling op de loer waar je 's nachts niet graag in je eentje mee zou willen spreken. Het hert, ik en het schaap, de haan, de bok, de gans en de ezel hebben de gelofte afgelegd dezelfde reis te ondernemen. Accepteer ons als kameraden, trouw in voor- en tegenspoed, want we zijn bijzonder sterk en wijs.’ Zijn woorden stonden haar wel aan, waarop Reinaert zijn metgezellen riep. Allen sloten een verbond met elkaar en samen gingen ze verder. De sluwe Isengrim, die zich daar in de buurt schuilhield, had hen afgeluisterd en hoorde dat zij een verbond hadden gesloten. Op de dag dat de ree haar metgezellen ontmoette, had deze wolf al 160 levensjaren achter zich liggen. Toen hij zag dat de ezel, die hun in zakken opgeborgen rijkdommen meezeulde, door zijn zware last nauwelijks vooruitkwam, werd hij, getroffen door deze buitengewoon aantrekkelijke buit, bijzonder gekweld. Wat moest hij doen? Zijn geest was snel, maar zijn buik traag. Hij had meer gegeten en gedronken dan goed was en overdadiger dan gewoonlijk, zodat hij de samengeperste grond onder zijn volgeladen buik uitholde. Zijn flanken staken een hand boven zijn heupbeen en ribben uit en stonden strakker gespannen dan zijn keiharde buik, en onder druk van zijn maag was zijn huid zover uitgerekt dat ze niet meer volledig door haren bedekt werd, ook al stonden die dicht op elkaar. Hij sprak toen al zijn lichaamskracht aan en probeerde drie keer overeind te komen, maar drie keer viel hij.Ga naar eindnoot+ Hij kreunde en riep smekend duizend doden over zichzelf af. ‘O, wee!’ sprak hij. ‘Ik zal hier de dood vinden! O, welk een gastvrij onthaal loop ik nu mis, allerellendigste verschoppeling die ik ben! Ik ga, of ik nou kan of niet. Op de een of andere manier kom ik wel vooruit. Ik kan op z'n minst hun sporen volgen door als een slang te kronkelen of me als een varken rond te wentelen. Als ik niet hun metgezel kan zijn, dan maar hun gast!’ Zodoende liet hij zijn buik met | |
[pagina 104]
| |
zijn rug van plaats wisselen en zijn rug met zijn buik. Hoop wekte kracht op en kracht hoop, en begeerte bracht hem in beweging. De scherpzinnige leider wist dat de wolf zich in het kreupelhout verborgen hield en weinig goeds van plan was. Daarom zonderde hij zich samen met Jozef van de groep af, gaf hem het levenloze hoofd van een oude wolf dat iemand had opgehangen en vertelde hem wat hij moest doen als er een grijze en onbetrouwbare bezoeker, wolf genaamd, op zou komen dagen. Het werd snel donker. Daarop betraden ze onder begeleiding van Sprotiens gekraai een nachtverblijfGa naar eindnoot+ en installeerden zichzelf en hun bagage. Jozef riep Carcofas en droeg hem op het huis te bewaken. ‘Op deze plaats ga je staan, ezel!’ zei hij. ‘Hier blijf jij, deurwachter, onbeweeglijk staan als een stevige paal. Onze boot is op vreemde bodem beland. Denk je dat je veilig bent omdat je op dit moment niet door wapens bedreigd wordt? De haak die waterbewoners vangt is van aas voorzien. Soms is een beker wijn die men krijgt aangereikt gevaarlijker dan een zwaard. Weet je welke uitvinding Troje aan haar vijanden overleverde?Ga naar eindnoot+ Een vriendelijke landstreek heeft ballingen maar al te vaak misleid wanneer bedrieglijke rust hen op voorhand deed vergeten om op hun hoede te zijn. Als er een boosaardige indringer deze omheining binnenkruipt, houd dit dan in je achterhoofd:Ga naar eindnoot+ doe het tegenovergestelde van wat je bevolen wordt, wat ik je ook beveel.’ Bereidwillig ging de ander voor de deur staan zoals hem was opgedragen. Ze gingen aan tafel. Razende eetlust kwelde de ezel en hij reageerde met boerse domheid op zijn honger. Hij liet de deur voor wat ze was en liep naar de haard, ging de borden langs die daar waren neergezet en graaide de verspreide restjes mee. Jozef voer tegen hem uit: ‘Terug naar de deur, stomme boer! Jouw taak vereist alerte waakzaamheid! Groot voordeel gaat omwille van een klein voordeeltje verloren! Zorg voor het leven wordt ten bate van vraatzucht verwaarloosd!’ | |
[pagina 105]
| |
De deurwachter, die er alleen bezorgd om was zijn razende maag te hulp te komen, gaf, zoals hem verteld was, volkomen serieus dit onzinnige antwoord: ‘Je droeg me toch alleen maar op om de deur te bewaken, kameraad? Sta me toe je bevelen ongestraft op te volgen! Ik kauw niet met mijn ogen, ik vertrouw het eten aan mijn tanden toe! Mijn mond leegt de borden, mijn ogen zijn op de deur gericht.’ Toen zijn maag zich ontspande kwam de wolf langzaamaan in beweging. In zijn ijver gaf hij zijn kracht nog meer snelheid en terwijl de woeste Jozef de koppige ezel met beloftes, smeekbeden, slagen en dreigementen bestookte, verscheen de onbetrouwbare gast. Zonder de woorden uit zijn mond te menen of die in zijn hart uit te spreken, wenste hij degenen die hij daar aantrof het beste toe. Door zijn kwaadaardige plan met mooie woorden te kleuren, omhulde hij zijn bedrog met schijnheiligheid met de bedoeling hen 's nachts in hun slaap te kelen en het wachten met winst weer goed te maken. Toen hij over de drempel stapte sprak hij: ‘Vrede met jullie! wenst een kluizenaar. Wees gezegend, broeders! Nogmaals vrede met jullie! Dat wenst een kluizenaar.’ Eerst beefden ze van angst, zoals gebeurt wanneer er plotseling voor oren en ogen dreigend gevaar opdoemt, maar zodra ze zagen dat ze zich tegen één vijand, niet tegen meerdere, moesten verweren, keerde onstuimig vertrouwen in hun kracht en aantal spoedig terug. De bezoeker ging voort: ‘Ik zwerf rond als kluizenaar om mijn broeders op te roepen vrede en gerechtigheid te bewaren. Moeten zij die me achter mijn rug trouw zijn in mijn aanwezigheid bang zijn? Schrik niet van mijn komst. Mijn woede is bedaard, hoewel mijn uiterlijk en stemgeluid onveranderd zijn gebleven. Dat eist de straf die ik voor mijn zonden heb verdiend. Uiterlijk ben ik een wolf, maar mijn karakter is zachtmoediger dan een lam. Met mijn stemgeluid bewijs ik dat ik een wolf ben, maar met mijn deugdzaamheid ontken ik het. De indruk die | |
[pagina 106]
| |
mijn stem en mijn uiterlijk achterlaten is dus onbetrouwbaar. Mijn levenswandel en daden zijn het die men moet vertrouwen. Vroeger werd ik als een woesteling beschouwd en als iemand die onschuldigen kwaad doet, maar nu leef ik even deugdzaam als ik vroeger slecht was. En ik bezoek niemand met meer plezier dan jullie, want degenen die ik het meeste kwaad heb gedaan, schenk ik de meeste liefde. Vertrouwen op jullie gelofte heeft me dan ook hierheen gebracht. Ik smeek jullie om tot Rome jullie metgezel te mogen zijn. Ik wil de patriarch van de kerk van Palestina opzoeken. Bok, peetvader, geef me het pelgrimskruis!’Ga naar eindnoot+ De bok staarde de spreker namelijk met een fronsende blik aan, omdat hij zich van de wolf geen enkele daad kon herinneren die van gemeenschapszin getuigde. Oude zonden brengen nieuwe schaamte teweeg. De bok veroordeelde de wolvenbeloftes als eerste: ‘Moge de galg,’ zei hij, ‘morgen iedereen dragen die blij is dat de deur niet bewaakt werd! Alleen voor de gans maak ik een uitzondering, want we kennen niet elk hart. De anderen wilden het niet, de gans misschien wel. Wie al in zijn jeugd met de zonde besmet is geraakt, wordt er oud mee, en het is juist dat hij ook sterft met de zonden waarmee hij oud is geworden. Als ik aan het bestaan van een tam geworden sterke wolf zou geloven, dan mag hij me verslinden, of hij nu abt is of kluizenaar. Dus of de wolf nu kluizenaar is, bisschop of abt, laat hem geen tanden hebben of anders weggaan naar waar hij vandaan is gekomen. Laat hem maar teruggaan naar het klooster dat hij als wegloper heeft verlaten en daar om het kruis vragen, want in dit gezelschap bevindt zich geen bisschop. Voor een kluizenaar met tanden sluiten we onze deur en ook de tanden van een vos of ezel zijn bij mij niet geliefd. Niemand met tanden zal ooit zo tam worden dat ik hem niet liever onder de grond zou willen hebben met mij erboven. Een kluizenaar met tanden heeft niets te zoeken in dit huis. Zeg op, ezel: waarom heb je de deur nog steeds niet dichtgedaan? Wil je nog meer kluizenaars bij ons binnenlaten? Zonder anderen weet | |
[pagina 107]
| |
deze al goed genoeg wat hem te doen staat.’ De gans was het hiermee eens en gaf, om zich aan te sluiten bij degenen die wilden dat de deur dichtging, hetzelfde bevel. Isengrim begreep uit de woorden van deze twee dat zijn komst slechts weinigen plezier deed en omdat hij bang was dat de anderen soortgelijke of nog ergere dingen voor hem in petto hadden, was hij hen voor met de list van een aftocht onder valse voorwendselen. ‘Isengrim gaat weg, broeders. Blijft in vrede! Wij zijn niet wat wij lijken te zijn,’ zei hij. ‘Ik bid jullie: laat niemand aanstoot nemen aan de komst van een broeder. Als men van mij verlangt dat ik blijf, dan doe ik dat. Zo niet, dan ga ik gaarne weg. En tot slot, als men mij beledigend heeft toegesproken, dan zie ik dat door de vingers en ik beding dat men, zoals dat hoort, hetzelfde met mij doet. Ik ga. Reinaert en al je metgezellen waarmee je tot mijn verbazing liever optrekt dan met mij, gegroet.’ Reinaert zag dat Isengrim wenste dat hem verboden zou worden weg te gaan en dat hij gedwongen zou worden zonder kleerscheuren terug te komen. ‘Oom,’ sprak hij, ‘waar ga je heen in het holst van de nacht? Het is guur daarbuiten, geen deur staat nog open. De bok heeft spijt van zijn domme woorden. Laat je overtuigen om te blijven en denk toch niet dat die kwaadaardige woorden op jou sloegen! We dachten dat iemand anders ons huis had overvallen, iemand die we liever ergens anders hadden zien heen gaan. Dit gezelschap staat met toegewijde genegenheid voor je klaar en het beste wat we hebben staat je ter beschikking.’ Juichend ging Isengrim zitten en bedankte hen. Bertiliana bestelde onmiddellijk een maaltijd en sprak: ‘O, Jozef, we weten niet of deze broeder vandaag al gegeten heeft. Maan de koks tot spoed!’ ‘Ach, meesteres,’ antwoordde hij, ‘we hebben geen vis en ook geen linzen en in deze bossen zijn nog geen twee eieren te vinden. Vraag de kluizenaar of hij vlees mag eten!’ O, als het eens waar mocht zijn dat je me vlees geeft! dacht de wolf. | |
[pagina 108]
| |
Alsof ze ervoor terugschrok het aan Isengrim te vragen, vroeg de ree aan Reinaert welk voedsel dergelijke lieden mochten eten. Een dief is minder bang om te hangen dan de bisschop bang was dat de vos zou zeggen dat vlees voor zijn soort ongeoorloofd was.Ga naar eindnoot+ De ervaren aanvoerder, die zowel de belangen van zijn oom als die van zichzelf behartigde, sprak de dame als volgt toe: ‘Mevrouw, op honger na wordt hem niets ontzegd. De Schrift leert immers dat voor de reinen alles rein is.’Ga naar eindnoot+ ‘Zeg me, vader,’ sprak de dame, ‘is het zoals de vos zegt? Wordt er in uw orde vlees gegeten? Reinaert zegt van wel.’ Ingenomen met deze weetgierige woorden en er niet aan twijfelend dat men hem zou geloven, sprak Isengrim zachtmoedig: ‘Wij eten wat ons wordt voorgezet. Ik eis niets en ik weiger niets. Gods giften en de jouwe zijn mij welkom. De heilige God heeft voor zijn heiligen alles heilig gemaakt. Satan eet niets en blijft toch altijd slecht. De belangrijkste regel is dat men het hart voor de zonde afsluit. Het wordt zondaars dikwijls opgelegd om voedsel te laten staan. Voor rechtvaardige lieden is dus op zondigen na niets verboden. God te dienen is de grootste vrijheid.’ Daarop sprak de dame verheugd: ‘Jozef, onze gast eet vlees. Nu smeek ik je: zet hem het beste voor dat je kan bereiden!’ Eerst mopperde Jozef wat, zoals een opstandige dienaar bij alle bevelen doet, en antwoordde: ‘Mevrouw, we hebben hier echt niets anders dan witte wolvenkoppen. Dat is eenvoudig voedsel en het smaakt eenvoudig. Vraag niet te veel! Wat we hebben dien ik met plezier op. Als ik beter had, zou ik het ook geven. Reinaert weet dat ik niets beters voorhanden heb. Ik denk dat dat Reinaert en de anderen allemaal wel bekend is.’ Reinaert antwoordde: ‘Mevrouw bazelt maar wat met haar bevelen! Ze weet niet wat ze wil en geeft wat ze niet heeft. Laat haar maar lekker bevelen. Al zitten we bovenop een berg, breng zalm uit de Rijn of de Maas! Je zegt dus dat er wolvenkoppen zijn en je hebt ze daar. Dien ze onmiddellijk op, dien ze op! Of | |
[pagina 109]
| |
deugen ze soms niet? Ze smaken zoals ze smaken. Wij eten ze toch ook? En bovendien is dit voedsel toegesneden op deze plaats, want het bos herbergt wolven, de zee vissen. Hier wordt dus met evenveel recht wolvenkop gegeten als vis daar. Geef wat je hebt, goede broeder, want hier zit een bescheiden kluizenaar. Onder het oog van God hebben de armen genoeg aan naastenliefde.’ Jozef ging heen en kwam terug met de kop die hij al had en hield die huppelend voor het gezicht van zijn gast omhoog. Toen de wolf die kop zag, vouwde hij zijn staart tussen zijn poten en wenste dat hij ergens anders was. Tussen zijn danspassen door riep de tafelbediende: ‘Wie met vreugde geeft, heeft de goedkeuring van zijn meesteres! Deze kop greep ik als eerste, Reinaert! Kijk maar eens of hij goed op smaak is! Hij ruikt lekker! Als hij smaakt zoals hij ruikt, prijs ik mij gelukkig! Vraag je je af waar hij vandaan komt? Ik geloof dat dit het hoofd van een oude wolf uit Anjou is! Beter is er niet aan deze kant van Rome!’ Toen hij dat had gezegd, sprak de aanvoerder alsof hij een woedeaanval kreeg: ‘Dwaas, wat is dat voor kop? Breng een grotere!’ De ander ging snel terug en bracht dezelfde weer mee, die hij eerst van herkenningstekens had ontdaan en waar hij een tonsuur op had aangebracht door het haar uit te rukken. ‘Dit,’ zei hij, ‘hebben we een Engelse abt onlangs afgenomen. Dit hoofd zou ik nog niet eens aan mijn eigen broer hebben voorgezet! Maar het is niets waard naast de grote waardigheid van onze gast. De heer des huizes heeft stro in zijn bed en zijn gast veren. O, kijk dit hoofd toch eens, Reinaert, hoe vet en rond, hoeveel overeenkomsten met de gelaatstrekken van deze persoon! De dikkoppen van Sint-Omaars wankelen onder het gewicht van zulk soort koppen! Zulke koppen voedert de heilige van Atrecht in zijn klooster! Deze moet de kluizenaar met meer vreugde aanvaarden dan de anderen. Hij was immers min of | |
[pagina 110]
| |
meer van dezelfde orde!’ De scherpzinnige leider antwoordde: ‘Aan een karige maaltijd, opgediend door een boosaardige tafeldienaar, beleven maar weinigen genoegen, want de eters verdoen hun tijd. Dit hoofd kan ik evenmin aanbevelen. Er liggen betere in de andere hoek. Ga een klein stukje naar links, daar heb ik een groot hoofd opgeborgen; een stok van hazelaarshout houdt zijn bek opengesperd. Die is het smakelijkst. Ga hem halen!’ ‘Wie kan één hoofd tussen duizend andere vinden?’ antwoordde Jozef. ‘Ik weet niet welke ik eerst moet kiezen en welke later. Wil je het hoofd dat Gerard de gans gisteren voor de ogen van ons vieren afbeet toen hij dacht dat hij gras aan het plukken was? In het dichte gras lag een Deense bisschop te rusten. De liggende man was bijna helemaal onzichtbaar. De onvoorzichtige gans, die daar gras aan het plukken was, stootte op het hoofd van de Deense bisschop en rukte het af. Opgewonden door het gebeurde, niet geschrokken van wat hij had gedaan, blies hij zijn haren en oren in één keer weg en met die krachtige windstoot rolde het hoofd hier helemaal naartoe. Het hert heeft het gezien, de bok, de ezel en ik.’ ‘Zo is het,’ sprak de ander. ‘De kop waarvan de lippen door hazelaarshout gescheiden worden voldoet. Breng hem snel!’ Jozef ging weg en trok er alle haren en de oren af om het bedrog te verhullen. Hij hield de opengesperde kaken uit elkaar door er een stok tussen te zetten. De lippen, die tot een huiveringwekkende grijns waren opgetrokken, raakten elkaar niet. De oude verstijfde toen hij dat zag en wendde zijn gezicht af. Verdwenen was zijn honger, verdreven door hevige angst. Op dat moment was het hem voor het eerst duidelijk dat Fortuna geen spelletje wilde spelen. Nooit eerder had hij zoveel angst gevoeld. ‘Welke duivel bracht me bij deze wolvendoders?’ zei hij. ‘Wee mij, gaat de dag zo langzaam omdat hij met een touw is vastgeknoopt? Waarom dit gehoornde leger? Men zegt dat deze | |
[pagina 111]
| |
Gerard, die er niet eens genoegen mee neemt dat hij ongelukkige wolven heeft gekeeld, zelfs hun haren en oren heeft weggeblazen en met blazen dit hoofd hierheen heeft laten rollen! Kan ik dat verwerken zonder mijn verstand te verliezen?’ De gans antwoordde: ‘Dus je denkt dat dit iets nieuws is, Isengrim? Dit is me heus niet voor het eerst overkomen. Als ik zou willen, zou ik acht wolvenkoppen, nog groter dan deze, weg kunnen blazen en zelfs die van jou, heer kluizenaar! Denk je dat ik nog steeds in het ei van mijn moeder zit?’ En hij bracht een enorm kabaal voort uit zijn sissende keel. Toen de wolf dat hoorde, riep hij driemaal ‘Aaah!’ en viel plat op zijn rug omdat hij plotseling zijn zinnen had verloren. Hij dacht een hele tijd dat hij zijn hoofd kwijt was, weggeblazen tot voorbij de Getische sneeuwvelden. De wolf, die daar halfdood en buiten westen lag, werd overeind geholpen door zijn neef die hem zei: ‘Kom overeind, oom! Ga zitten. Oom, als ik me niet vergis zit je te slapen. Doe maar rustig aan! Ter ere van jou heeft de maaltijd langer geduurd dan gebruikelijk is.’ Isengrim sloeg geen acht op deze woorden, want hij had andere dingen aan zijn hoofd: hij betreurde het dat hij het huis van een angstaanjagende bende had betreden. Zijn aanvankelijke verlangen om binnen te komen zonk in het niets bij zijn verlangen om te vertrekken, want hoop bekoorde hem minder dan bijtende angst hem verstikte. Toen zei de aanvoerder: ‘Waar denk je aan, oom?’ Die antwoordde: ‘Je vraagt me waaraan ik denk? Aan de allergrootste monsters! Welke duivel zag ooit bedevaartgangers zoveel wolvenkoppen als proviand meedragen? Zouden ze niet beter koeien- of varkenskoppen kunnen eten?’ De geslepen woordvoerder antwoordde hem aldus: ‘Oom, ondanks je geloofsijver lijk je me niet erg verstandig en dat was je ook vroeger niet toen je nog op het slechte pad was. Wat heb ik ermee te maken wat je met een Scythische of Indische vos | |
[pagina 112]
| |
doet? En wat gaat het jou aan wat ik met Spaanse wolven doe? Omdat jij ons bent toegedaan en wij jou, komt deze straf over onze vijanden, niet over jou. Ben je bang in gezelschap van de gans, van mij, de ram en de bok? Was er ooit enig volk een ander volk vriendelijker gezind? Bang zijn voor ons is even absurd als beweren van een haring die Grieks spreekt en een wagen die over de Alpen kraakt, dat ze zingen. Haal het eten weg, Jozef, en breng het snel naar de provisiekamer terug. We worden fraai bedankt voor onze vrome dienstvaardigheid: voor onze opofferingen oogsten we woede, schade voor onze uitgaven!’ Jozef graaide het hoofd mee, verborg het en keerde terug. Zuchtend sprak hij: ‘Ach, wat ziet die bisschop bleek! Hij heeft de kleur van een zieke! Ik hoop dat hij niet onwel is. Of hij heeft de koude rillingen van een vijfdaagse koorts,Ga naar eindnoot+ of hij doet alsof. Misschien zou hij zich thuis prettiger voelen.’ De woordvoerder antwoordde: ‘Wel, wel, wat een inzicht, Jozef! Wat ben jij goed opgevoed bij je moeder thuis! De abt wil zijn reis voortzetten. Misschien dat hij daarom weggaat? De ezel denkt zus, de ezeldrijver stuurt zo. Men mag veel hopen, maar de opbrengst van alle inspanningen blijft onder de maat. Slechts weinigen valt de eer te beurt van datgene wat ze wensten ook daadwerkelijk te genieten. Wil je hem zonder te betalen weg laten gaan nu hij onze voorraden heeft verslonden? Laat hem dat op z'n minst met zijn adviezen verdienen!’ Alsof hij de wolf niet als leermeester wilde hebben viel de bok Reinaert, die nog meer wilde zeggen, heftig in de rede: ‘Deze valse aantijgingen zijn ongegrond, Reinaert. Hij heeft onze levensmiddelen niet al te erg geplunderd. Gemeenschappelijk verbruik heeft onze rondslingerende voorraden doen slinken. Het hele huis getuigt van de regels der gastvrijheid. Het is gebruikelijk dat men gasten met het hart en met de hand onthaalt. Had hij dan zowel voor ons eten als voor zijn eigen eten moeten betalen? Wanneer er een gast komt opdagen, krijgt iedereen meer te eten. Woorden en blikken maken duidelijk wat het hart | |
[pagina 113]
| |
voelt. Dat hebben we voor hem gedaan en als een gezelschap dat je oom bijzonder toegewijd is, zullen we dat graag nog een keer doen. Ik weet dat we hem tot nu toe naar behoren hebben bediend. Zet nu de kroon op het werk! Hij wil gaan, dus geef hem toestemming! We hadden hem moeten vragen of hij dat wat hij ons vroeg wel wilde. Zijn we dan een verstandig gezelschap wanneer we zijn verzoek niet inwilligen? Een dwaas verliest grote geschenken door kleine te weigeren en bij gebrek aan nieuwe goedheid raakt vroegere goedheid in vergetelheid. Waarom verbied je hem weg te gaan terwijl je hem niet verbood binnen te komen? Het had je beter gestaan als je hem de toegang had geweigerd! Liever stellen we het zonder de raad van de gaande man dan dat we ons vertillen aan de last van een adviseur. Wat als deze raadgever zich zo volvreet dat je liever zou willen dat hij zonder raad te hebben gegeven hongerig was weggegaan? Hij adviseert je hem toe te staan te vertrekken. Zou hij zinniger advies kunnen geven als je hem tegenhoudt? Het zal eerder drie keer boomstammen regenen! Zijn vertrek vergoedt de maaltijd en verdient onze dankbaarheid; zoveel argwaan wekt zijn komst.’ De voorzichtige woordvoerder, die wist hoe hij een ander kon bedriegen en zichzelf niet met een doorzichtige list om de tuin liet leiden, protesteerde: ‘Je verbiedt iedereen het woord te voeren, maar niemand zit op je gezwets te wachten! Van alle hoogbejaarde grijsaards is deze het verstandigst. Hij is een goede adviseur en proviandmeester en ik verklaar openlijk dat hij evenveel vaardigheden heeft opgedaan als hij dagen telt. We kunnen toch niet zonder deze adviseur? Onze meesteres heeft meer aan hem dan aan ons. Bovendien, als hij zou mogen weggaan en de tijd daarvoor rijp was, zou hij, als ik zijn loyaliteit tenminste goed ken, dat beslist weigeren. Denken jullie dat hij de moeite heeft genomen de lange reis hierheen te maken om zijn verwanten zo snel weer te willen verlaten? Oom, ik vraag je bij onze familiebanden: waar ter wereld zou je liever willen zijn | |
[pagina 114]
| |
dan hier bij je eigen dierbaren?’ Isengrim dacht er een hele tijd over na wat hij het beste kon antwoorden en verkondigde tenslotte wat hij voor zichzelf als veilig beschouwde: ‘Wie denk je dat ik ben? Waarom geef je me een naam die ik niet ten onrechte afwijs? Ik zou wel willen dat ik je oom was!’ Reinaert antwoordde: ‘Omdat je naar mijn overtuiging de broer van mijn vader bent mag ik je met recht mijn oom noemen. Ik herken je uiterlijk en je stem. Geef het maar toe als je wilt en ontken het niet omdat je ziet dat ik een arme drommel ben.’ De ander antwoordde: ‘Wat gelogen is, Reinaert, ontken ik. Mijn uiterlijk en stem brengen je in verwarring. Je moet niet altijd vertrouwen op stemgeluid en uiterlijk, want velen lijken in stem en gezicht op elkaar. Ik ben niet wie je zegt die ik ben; ditmaal vergis jij je. Ik heb dezelfde naam, maar ben een andere wolf. Net als degene waarvan je denkt dat hij hier is word ik Isengrim genoemd. Ik heb dezelfde naam, maar minder goedheid. Ik ben er trots op dat ik zijn petekind ben, maar het doet me verdriet dat ik niet hemzelf of zijn eigen kind kon zijn. Toch dank ik het lot dat ik dezelfde naam heb gekregen, dat ik een soortgelijk gezicht heb en de eer van een soortgelijke stem. Kies iedereen die je daartoe geschikt acht uit om je raad te geven. Op mijn jaren rust zo'n grote last te zwaar, want vanavond ben ik nog maar halverwege mijn eerste lustrum. Jeugdige leeftijd geeft geen gewicht aan raadgevingen. Het woord van oude mannen wordt zorgvuldig bewaard, dat van jongeren in de wind geslagen. Laat me gaan. Ik heb geen enkele reden om hier nog langer te blijven. Ik wil mijn arme metgezellen, die ik niet vooruit kan helpen met mijn wijsheid en vriendschap, niet belasten met mijn dagelijkse levensbehoeften.’ Toen de oude jongeman was uitgesproken, sprak de juichende leermeester kalm: ‘Kom hier, snel! Kom hier, kameraden! Ram, hert en bok! Het petekind van mijn oom is van plan | |
[pagina 115]
| |
om weg te gaan. Ik draag jullie drieën op om hem bij zijn vertrek te begeleiden. Hoewel we arm zijn, heeft hij ons lief en eert hij ons. Onze gastvrijheid moet haar laatste taak vervullen: laat de vertrekkende gast enige bekers van onze meesteres proeven. Trakteer hem niet zuiniger dan jullie denken dat hij zich zou voornemen om jullie bij hem thuis te trakteren. Laten we hem ervoor bedanken dat hij zich verwaardigd heeft om ons te bezoeken en vraag hem om nog eens te komen wanneer hij daar zin in heeft!’ Isengrim, die bang was dat de drank hem niet lekker zou smaken, antwoordde hierop met de volgende woorden: ‘Ik ken de weg. Ik kom en ga uitstekend zonder geleide. Ik had vooraf al genoeg gedronken, dus ik ga nu niet nog meer drinken. Wie zijn bezit aanbiedt aan wie het niet wil hebben, verliest het. Het enige wat ik nodig heb is toestemming om weg te gaan.’ De aanvoerder reageerde met sussende woorden op zijn verzoek en vermaande hem vriendelijk: ‘Ik smeek je, dierbare vriend, zwijg toch! Jouw peetoom is toch mijn oom? Uit liefde voor hem moeten we alles voor je doen wat we ook voor hem zouden hebben gedaan. Wanneer hij er dan van hoort, hoeft hij er niet aan te twijfelen dat hij hetzelfde zou hebben gekregen als hij bij ons te gast was geweest.’ De begeleiders gingen voor en de kluizenaar werd verzocht om hen te volgen. Wat moest hij doen? Hij werd door twee kwaden in het nauw gedreven: hij was bang om te vertrekken en had spijt van zijn komst toen hij degenen die hem de beloofde drank zouden schenken naast zich zag staan terwijl de deur nog ver weg was. Toch kwam hij langzaam in beweging, keek voortdurend om zich heen en liep een hele tijd heen en weer. Onmiddellijk ging Carcofas naar de deur die hij moest bewaken. Dreigend riep de woldrager, die weinig goede bedoelingen had: ‘Als je in leven wilt blijven, zakkendrager, luister dan naar wat ik je zeg! De grootmoedige Jozef geeft een bevel, dus beef! Bij de heiligen die ik ga bezoeken: als je mijn bevelen niet op- | |
[pagina 116]
| |
volgt, zal je je fout zelfs niet met je dood kunnen goedmaken! Klein Isengrimmetje gaat weg! Doe de deur helemaal open zodat hij de ruimte heeft, want hij is onwel! Dwaze nietsnut, als je hem ook maar iets in de weg legt, kan je beter eerst je ogen uitsteken voor je mij onder ogen komt!’ De deurwachter antwoordde: ‘Hou toch op met die vleierij, broeder! Ik doe al spontaan wat ik op bevel zou moeten doen! Je braakt een hoop bevelen uit, maar ik begrijp de reden voor je geschreeuw. Toch zul je niets bereiken met je listigheid. Met deze streek wil je bij onze gast in de gunst komen en jezelf met behulp van mijn goedheid in de hoogte steken. Men verbiedt of beveelt mij niets. De wijze doet wat goed is zonder dat men hem dat opdraagt en hij hoedt zich voor wat slecht is zonder dat men hem daarvoor waarschuwt. Als ik hem het meest van dienst ben geweest, duld ik niet dat de grootste dankbaarheid jou toekomt, want hij was net zozeer mijn gast als de jouwe. Jouw goedheid is slechts schijn, jij schreeuwt alleen maar hard. Ik heb geen grote mond, ik toon met mijn dienstbaarheid hoe betrouwbaar ik ben.’ De bisschop dacht dat ze dit te goeder trouw zeiden en begon met steeds stoutmoediger stappen te lopen. Ondertussen had de deurwachter de deur een stukje geopend. ‘Hier,’ zei hij, ‘ga hier snel doorheen! Dit is de weg!’ Bij die woorden gaf hij de oude tweemaal een duw met zijn rechterknie en driemaal gebood hij hem met donderende stem voort te maken. Met een snelle sprong vloog Isengrim over de drempel en kwam er tot halverwege zijn heupen veilig langs. Carcofas was zwaar; hij evenaarde het gewicht van zes runderen van de Friese kust plus drie korrels zout. Met zijn volle gewicht sloeg hij de deur dicht, ging er vervolgens tegenaan staan, liet zich er zwaar tegenaan zakken en duwde steeds harder. Als een hond in een aangetrokken strik of een vogel die in een kleverig net hangt zat de abt gevangen. Hij kon voor- noch achteruit en bleef voor en achter onbeweeglijk vastzitten. Als hij tussen | |
[pagina 117]
| |
blokken marmer vastgeklemd had gezeten, zou hij meer bewegingsvrijheid hebben gehad. Zijn flanken hielden geen stand, werden naar binnen gedrukt en kwamen tegen elkaar, zo erg werd hij onder de zware druk op de deur platgeperst. Ach, wat kan het de gevangenbewaarder weinig schelen of hij de gevangene kan vertrouwen! Hoe weinig begrip is er tussen arm en rijk! Buiten de gevangene zelf weet alleen God hoe een gevangene zich voelt! Hoe onwelkom was het oponthoud voor wie daar opgehouden werd! De wrede deurwachter bestookte hem met woorden, alsof hij niet door wilde lopen, beukte hem met zijn knie en trapte hem met zijn hoef. ‘Metgezellen,’ sprak hij, ‘jullie zien dat de deur open is, maar deze goede dienaar wil geen stap verzetten. Waarom sta ik hier nog te wachten? Ik word weggeroepen. Verzoek hem te vertrekken! Als ik dit had geweten, zou ik de deur nog niet hebben geopend. Voor geen enkele pelgrim zou ik het op mij hebben genomen om hier te blijven staan, zulk een grote hoeveelheid belangrijke zaken neemt mij in beslag. Hij vraagt geen toestemming om hier te staan en betuigt mij geen dankbaarheid, die hij mij wel verschuldigd is omdat ik hem toesta daar te staan. De kauw beloont de vogels die haar hebben gevoed met stront en de kraai sterft door toedoen van zijn vijand de koekoek die hij zelf heeft grootgebracht. Ik geef mijn taak over aan jou, Jozef. Geef haar aan iemand anders. Het kan me niet schelen wie het doet en het interesseert me ook niet. Voor wie zou ik hier met mijn goede ogen deurwachter moeten zijn wanneer hij voortdurend de drempel bezet houdt door weg te gaan en terug te komen?’ De woldrager wierp hem toe: ‘Ik had bevel gegeven de deur helemaal te openen, maar zelfs voor één keer kun je niet goed opletten. Omdat je niets waard bent, onbetrouwbare knecht, kan ik je garanderen dat je ervoor zult boeten als je hem, al is het maar plaatselijk, hebt platgewalst!’ De deurwachter sprak: ‘De hemel verhoede dat! Zie je de | |
[pagina 118]
| |
wijd openstaande deuren niet? Geloof je je eigen ogen niet, dwaas? De hemel verhoede dat hij in mijn tegenwoordigheid verpletterd wordt! Hij weet echt wel dat ik dat niet uit mezelf zou doen. Vraag het hem maar! Ja, eerder nog zou hij het mij aandoen! Berfried, kijk jij dan tenminste!’ Daarop sprak de bok tot de ezel: ‘Ik kijk toch al? Als hij weg wil gaan kan dat. Ik weet niet waarom hij blijft. Uit zichzelf weigert hij te vertrekken. Deze deur kan niet verder open, dat kan ik duidelijk zien. Ook die kwaaie Jozef staat te lachen omdat hij ziet dat de deur al een hele tijd openstaat. Hij is jaloers en maakt je verwijten. Met een kwaadwillende blik ziet hij de lamlendigheid van de bisschop aan en blijft zwijgen. Het is duidelijk dat monniken, jonge zowel als oude, niet goed snik zijn. Wanneer ze voor het eerst het klooster betreden, zijn ze vol eerbied en hebben het lief, maar nauwelijks kennen ze de regel of die verliest zijn glans en wanneer ze horen wat er buiten gebeurt en eenmaal buiten zijn geweest, gaan ze of met veel tegenzin of nooit meer terug naar het klooster. Deze luie kluizenaar volgt die gewoonte. Waarom blijf je (of je nou abt of bisschop bent, ik weet het niet) daar rondhangen? Waarom weiger je weg te gaan nu de deur openstaat? Je zou nu klaar moeten staan om de completenGa naar eindnoot+ te zingen! Waar wacht je nog op, dwaas? Weg hier, kluizenaar! Waar ga je heen, hert?’ (Want die deed alsof hij wegging.) ‘Wacht, makker, tot de bisschop gedronken heeft!’ Het hert antwoordde: ‘Heeft hij dan nog niet gedronken? Waarom maakt hij dan aanstalten om weg te gaan? Ik ga voorop, dan kan hij onder mijn leiding vertrekken. Hij komt toch wel, Jozef? Ik heb de indruk dat hij wel wil komen.’ De ander antwoordde: ‘Ga wanneer je maar wilt! Hij blijft nog even. Waarom zou hij weggaan zonder te hebben gedronken? Eerst moet zijn dorst met grote bokalen gelest worden.’ Het hert zei: ‘Laat de bisschop drinken, drinken en nog eens drinken, maar ik ga weg. Ik kan niet langer wachten, want mijn hinde past hongerig en alleen op mijn huis. Als je met me mee- | |
[pagina 119]
| |
gaat, heer abt, kom dan nu! Het gebedsuur is voorbij. Spring! Ik blijf hier niet langer staan, ik heb geen tijd om hier de hele nacht te blijven. Jij kunt er prima doorheen komen, maar als een ander het zou wagen, zou hij ervoor boeten. Maar omdat Jozef je beschermt, zal niemand je wat doen.’ Jozef antwoordde hierop: ‘Als hij het verdient, moet ook hij boeten. Zeg mij, bok: is hij schuldig? Als je zegt dat hij dat is, moet hij boeten.’ De bok zei: ‘Naar mijn mening kan hij niet slechter worden, al zou hij al zijn goedheid verliezen.’ Jozef ging voort: ‘Ik heb genoeg gezwegen, abt! Verdwijn! Denk je dat wij even lang kunnen lanterfanten als jij? Je staat nu voor de keuze: of terug naar binnen of helemaal naar buiten. Beslis snel wat je doet! De keuze die je noemt is bindend! Geloof me: of je gaat snel weg, of het zal je berouwen dat je zolang getreuzeld hebt!’ O, welk een gekreun ontsnapte de ongelukkige toen! De kwaadaardige bok lachte om zijn gekreun en riep: ‘Deze kluizenaar zingt middenin de nacht de mis! Luister, woldrager, welk een zoete klanken hij laat horen! Als ik me niet vergis zou zelfs ik nauwelijks zo goed kunnen zingen!’ ‘Zing je de mis altijd zo?’ begon de woldrager. ‘Nu weet ik dat je je psalmen niet goed kent. Hij prevelt zijn lezing en jij dacht aan een mis! Hij wil over de Schelde in Reims leraar worden!’ Rearied sprak: ‘Jullie hebben het beiden mis. Van dit soort gezangen heb ik veel verstand, terwijl jullie maar leken zijn. Hij is in meerdere zonden vervallen en omdat hij wil weten hoe hij ze moet uitboeten, biecht hij ze nu op.’ Toen zei de bok: ‘O, Jozef, het woord van het hert is waar. Bedenk wat ons hierna te doen staat! Zal hij al zijn misdaden tot in detail beschrijven zodat de penitentie die hem na het biechten wordt opgelegd hem er in één keer van reinigt?’ ‘De hemel verhoede dat we zo dom zouden zijn!’ antwoordde | |
[pagina 120]
| |
de woldrager. ‘Zonder dat iemand me daarop hoefde te wijzen, heb ik allang bepaald wat me te doen staat. Als iemand hier het met me eens is en over alles net zo denkt als ik, laat ik niet toe dat hij zijn zonden nog lang blijft opnoemen. Wie weet dringt zijn luide stem in de uitgestrekte wouden door en krijgen zijn soortgenoten berouw van hun misdaden. Misschien zullen wij drieën niet in staat zijn om de menigte te absolveren die op zal komen dagen om hun slechte gedrag te biechten. Laten we hem van deze zonden absolveren. De rest zullen de Brabanders met plezier rechtzetten, maar het is aan ons gegeven om deze zonden van hem te reinigen.’ Toen liet de bok met zijn drievoudig vertakte horens een lang en gevarieerd amen klinken. Elke tak bracht een tweetonige melodie voort: de ene klonk als een magere uil en een roestig wagenwiel, de andere als een Arabische duivel en een Franse ton en de derde bracht schril trillend twee hoge tonen voort zoals de hoogste noten van een trompet of de hoogste snaar van een viool. Daarna klonk het van alle kanten: ‘Slaan!’ en alleen dat woord werd nog gehoord toen ze de oude met gulle liefde onthaalden. Het hert bewerkte zijn ribben, de bok zijn schouders, het schaap zijn keel en tussen de bekers door vlogen vriendelijke woorden in het rond. ‘Ik beuk en snoer deze ribben in die door zijn magere jeugdigheid van hun plaats zijn geduwd,’ zei het hert. ‘Stoot jij naar zijn ribben,’ zei de bok. ‘Ik zet zijn schouders stevig op hun plaats zodat ze niet, zoals ik vrees, al te erg door elkaar worden geschud.’ De woldrager zei: ‘Ik vernauw zijn tot nu toe veel te wijde kaken, want ik herinner me dat mijn voorouders daar weinig mee waren ingenomen.’ Ach, hoe vaak riep het hert, dat hem de zegen toetrapte: ‘Broeder, proef van de inhoud van deze kelk!’ Ach, hoe vaak zei de bok: ‘Ik ben geen bok, maar een priester. Neem het kruis aan dat je wilde hebben, heilige kluizenaar!’ | |
[pagina 121]
| |
Ach, hoe vaak zei het schaap: ‘Als je met me naar Rome wilt reizen, geef ik je deze tas en staf!’ Ach, hoe vaak zeiden allen: ‘Moge de grote Satan deze bekers zegenen en vermenigvuldigen voor zijn dienaar!’ De wijnschenkers buiten hadden er geen moeite mee om hun dierbare gast dat soort drank te blijven schenken. Maar wat heb je aan slechts een paar bekers? Sliep men binnenshuis misschien? Deden ze daar geen moeite om een handje te helpen? De oude had niets te klagen, want de kameraden binnen schonken hem niet minder dan hij wilde terwijl ze hem niet meer gaven dan hij níét wilde hebben. De haan belaagde zijn rug, de vos zijn mannelijkheid, de gans zijn staart; de een pikte, de ander beet, de derde trapte hem vol woede. Niemand had tijd om anderen aan te moedigen en om geen tijd te verliezen door een ander aan te moedigen, moedigde iedereen zichzelf aan. Zoals onder hamerslagen een tang het ijzer in haar greep houdt, zo plette en walste de juichende gans zijn staart. Zoals een goed gehanteerde handzame bijl planken houwt, zo rukte de haan hem zijn haren met vlees en al tot op het bot uit. Toch kon hij die geweldige woedeaanvallen niet voelen, zo woest ging Reinaerts razernij tekeer. Toen de bisschop deze kelken der gastvrijheid had leeggedronken en de menigte, die haar kracht had verbruikt, als verdoofd weer ging zitten, gaf Jozef opdracht de deur te sluiten. De ezel gehoorzaamde en druppelde enige gemompelde woorden in de oren van de wolf: ‘Tot hier ben je door je dierbare metgezellen begeleid. Als je ook maar enig vertrouwen in je voeten hebt, vriend, spring dan nu! Probeer nu te springen! Spring zoals je nog nooit hebt gesprongen! Het gebedsuur roept het koor reeds voor de mettenGa naar eindnoot+ bijeen! Maar spring hier niet weg zonder ons eerst te bedanken. Voor grote diensten is een klein beetje dankbaarheid voldoende. We hebben erin toegestemd om je gratis eten en drinken te geven; de opbrengst van het land is immers voor algemeen gebruik. We eisen dankbaarheid om- | |
[pagina 122]
| |
dat we je allen begeleid hebben. Hoed je ervoor ons een reden te geven om ons beledigd te voelen, want wanneer een gast die niet dankbaar is geweest voor wat hij eerder heeft gekregen nog eens terugkomt en ergens om vraagt, houdt men zijn duim in zijn vuist gedrukt.’Ga naar eindnoot+ De wolf slikte zijn dreigementen in en bewaarde een nobel stilzwijgen. Wat hem te doen stond stelde hij uit tot het juiste moment. Wat heeft een dwaas aan één helder moment? Na een moment van bezinning blijft hij alleen maar nog dommer. Tweemaal zwijgt hij op het goede moment, maar viermaal hangt hij op het verkeerde moment geheimen aan de grote klok en hij houdt niet zo gelukkig zijn mond als hij zich later ongelukkig verspreekt. Wat had hij eraan om tegenover de ezel te zwijgen maar tegen de vos iets te zeggen? Door te zwijgen zou hij hebben gewonnen, maar omdat hij sprak werd hij verslagen. De vos had de woorden van de spottende ezel (dat het tijd was voor de metten) gehoord. Hij bediende zich van de volgende woorden om de stemming van zijn vertrekkende oom te peilen en om de draak met hem te steken nu hij op het punt stond weg te gaan. ‘Dwaze zakkendrager, denk je dat hij andersoortige metten wil zingen dan wij hier hebben gedaan?’ Bij deze woorden bleef de oude staan. Omdat hij Reinaert wilde beetnemen, maar gedoemd was om door zijn geslepen vijand beetgenomen te worden, antwoordde hij: ‘Jij hebt je metten gezongen, Reinaert. Ik wacht nog even met de mijne, want het uur om de mijne te zingen is nog niet gekomen. Ik bewaar de mijne voor overdag en ik denk dat het lied van de dag heel anders zal klinken dan dat van de nacht. We hebben hier duistere liederen gezongen en de achtste lezing is gelezen. Het lezen van de negendeGa naar eindnoot+ wordt voor mij bewaard. Eerst krijgt dit kind een snoepje, dan dat kind en pas na vele dagen zeilen bereikt een schip de haven. Alleen tegenover acht zangers kan ik mijn taak niet goed vervullen, maar morgen zal er een groter koor tegenover jullie staan. Mijn broeders zullen bij de metten aanwezig | |
[pagina 123]
| |
zijn en zij zullen de lauden anders brengen dan de bok en de gans!’ ‘Oom,’ sprak de woordvoerder, ‘oom, waarom zou ik de waarheid ontkennen? Je bent altijd mijn oom geweest en zal dat altijd voor me blijven. God kan toch de man beschermen die van zijn dromen is geschrokken? Er zijn wetten vastgesteld om twisten bij te leggen. Stel dat je onze daden aan een rechtbank zou voorleggen. Wat hier is gebeurd vond je goed, dus je hebt niets te klagen. Ook al ontken je het zelf (om welke reden weet ik niet), je bent beslist 160 jaar oud. Iedereen die die leeftijd bereikt hoort op deze manier begroet te worden als hij jong wil worden. Om terug te kunnen keren in de staat waarin je naar eigen zeggen verkeert, heeft onze naastenliefde je dit medicijn gegeven. Verdient men voor zulke diensten klappen en dreigementen? Wie een godvruchtig man goddeloos wil behandelen is Satans evenbeeld. Als je wilt, bedank ons dan voor de terugkeer van je jeugd. Dat is de afscheidsgroet die je van onze dienstvaardigheid meekrijgt. Je leeftijd heeft je trager gemaakt dan een tien jaar oude wagen, maar je had geluk toen je onze deur zag! Je bent nu begonnen aan een bestaan als welp, zacht als een drie jaar oude boon! Vrede zij met jou! Ga waarheen je wilt, jonge welp! Vrede met jou! Ga snel! En hoe vaak je ook de ouderdom voelt terugkeren, je kunt hier altijd je jeugd weer terugkrijgen. Dat wat jou op deze drempel een nieuw lied deed zingen, mag je dan nu wel in enkelvoud zijn gebeurd, maar vanaf nu zal het je altijd in tweevoud overkomen!’ De bisschop antwoordde: ‘Voor jou verloopt het spel naar wens, maar het uur der gerechtigheid geeft iedereen wat hij verdient. Waarom giet ik dit in zoveel vaten?Ga naar eindnoot+ Je hebt me trouw gediend. Ik heb jou net zo lief als jij mij liefhebt, zo en niet anders. En alsof je me nog niet genoeg gediend hebt, bied je aan nog meer te doen! Synodale rechtspraak ontbrak nog aan mijn ellende. Vroeger trok ik me niets van de wet aan. Zal iemand me dan nu met de wet lastigvallen? Ik verruil een oude weg niet | |
[pagina 124]
| |
voor een nieuwe, eerlijker weg, want het is te laat om bejaarde honden aan de ketting te wennen. Ik hou me aan mijn eigen wet; ik ben immers bisschop en deken. Morgen roep ik een synode bijeen, dan komen we elkaar weer tegen. Wanneer ik mijn synodale vergadering bijeen heb geroepen, zal ik uiteenzetten hoe aangenaam jullie genegenheid me was. Als ik niet minstens evenveel zal teruggeven als ik heb ontvangen, beschouw me dan maar als een grotere bedrieger dan een Sueef of Geet!’ Daarna glipte de oude naar buiten. Zijn wonden zouden hem verhinderd hebben zelfs maar te kruipen, maar woede en vers verdriet gaven hem kracht. Daarop gaf Reinaert opdracht om zorgvuldig wacht te lopen voor het geval dat vijandelijke woede plotseling tot de aanval zou overgaan. Toen de oude drie stadiënGa naar eindnoot+ had afgelegd, riep hij met luid gehuil zijn kornuiten uit de omgeving en die van ver weg. Binnen een uur waren elf van zijn kameraden samengestroomd. Vóór alle anderen verscheen Grijper Driebuik, die een schoonvader van de abt was, en met snelle schreden vergezelden drie van Isengrims zonen hun grootvader: Leegveld Renner, het grote schapentoevluchtsoord; Grim Ganzengrijper, die het gezicht en de naam van zijn grootvader had, en Knijper Zevenkeel, die niet of nauwelijks te verzadigen was. Daarna verschenen twee van Grijpers kinderen: Gulzigaard Spijsspijs, de oudste, en Wolf Rammenwurger, de jongste. Vraat de Onverzadigbare Slokop en de zoon van Grijpers tante, Zwelbast Grootzak, liepen met hen mee. Vraat was er trots op dat hij Zwelbasts schoonvader was. Voorts Vraats kleinzoon Storm Bangbuik en Storms moedige stiefzoon Slokker Kleinhel en Slokkers oom Neemal, die ook een oom van Vraat was, en Groothel als bijnaam had. De wolf deed zijn beklag bij hen en onthulde de ellende die hij doorstaan had en wie voor zijn rampspoed verantwoordelijk waren. Ze zwoeren wraak en gingen op pad. Vlak voor de dageraad gingen ze in de aanval en ze riepen om oorlog, die net zo | |
[pagina 125]
| |
slecht voor hen zou verlopen als ze dachten dat hij goed zou verlopen. Dankzij een list werd een ramp een succes en viel de overwinning de overwonnenen toe. Behoedzaamheid neemt verdedigingswerken die voor kracht onneembaar zijn. De wakende nachtwacht had de verschrikkelijke terugkeer van hun woedende gast voorvoeld en zijn kameraden gewaarschuwd. De haan, het hert, het schaap, de bok, de gans, de ree en de vos klommen met de hun eigen lenigheid omhoog. Op de balken van het hoge dak gingen ze zitten en wachtten daar hun lot af, maar de ezel, die zowel door zijn omvang als uit gewoonte traag was, stond nog steeds van een stapel hooi te eten. De vijand ging in de aanval, omsingelde eensgezind het huis dat hij gezworen had te verwoesten, en sloeg het beleg. Bijna te laat bang geworden klom de ezel over het hooi omhoog naar waar hij zijn metgezellen zag zitten. Met de hoeven van zijn voorpoten stond hij op het dak en met de hoeven van zijn achterpoten op het hooi; vanuit die positie zou een sprong zijn redding of zijn ondergang worden. De klimmer leek ongeluk noch geluk te hebben, want het was even makkelijk zijn vluchtweg open te houden als te verliezen. De stapel hooi lag even ver onder de dakrand als hij met zijn uitgestrekte lijf, dat tussen beiden in stond, plaats innam. Toen sprong de ezel met een geweldige afzet omhoog, maar zijn wegglijdende achterpoot liet hem onmiddellijk in de steek. Hij gleed terug en viel, en de sprong die de ezel achterover deed vallen en niet omhoog hielp slingerde hem op zijn rug. Als een berg stortte hij omlaag en onder zijn enorme gewicht werden Zwelbast en diens schoonvader de grond in geplet. De slimme vos veranderde deze calamiteit als volgt in een succes: ‘O, dwaas, hebben we je dat opgedragen? Denk je dat we iets aan die muizen hebben? Grijp toch eerst de aanvoerder van dat wolvenpak en rol hem hierheen! Pak ze daarna op volgorde af en voeg de kleinsten aan de grootsten toe tot je merkt dat er geen haar meer over is! Wat een pech heb ik dat hun dwaling | |
[pagina 126]
| |
niet méér van hen hierheen heeft gedreven! Binnen twee dagen kluiven we ze volledig af! Voer je onze bevelen uit, dwaas, of moet Gerard de gans zich op hen storten? Hij laat geen staart of hoofd heel!’ Daarna blies de gans vanuit zijn keelholte en sloeg zo heftig met zijn vleugels dat het bijna leek alsof hij vloog. De vijand verstijfde, maar zij die gevallen waren konden nog niet opstaan. Er was angst en beven en meteen waren er evenveel vluchtwegen als hoofden. De eerste die vluchtte was degene waarvoor ze uit liefde de wapens hadden opgenomen. Ze waren samen gekomen, maar vertrokken in de meest uiteenlopende richtingen. Ze keerden de plaats waar ze hadden gestaan hun achterste toe en stormden weg. Zwelbast en Vraat, die nauwelijks hun poten uit de uitgeholde aarde konden trekken, krabbelden tenslotte overeind. Zodra ze op weg waren, lieten ze allen die hen al een hele tijd vooruit waren gesneld achter zich. Zo had de overwonnen ezel dankzij Reinaerts list gewonnen en zo profiteerden allen van het ongeluk van één. |
|