Ysengrimus
(1997)–Anoniem Ysengrimus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 46]
| |
Isengrim landmeterNet als iemand die gekleed gaat in een opengescheurd net was Isengrim met zijn lijf vol gaten een en al wond. Zijn verbrijzelde botten zaten nauwelijks meer aan zijn zenuwen vast en geen van zijn bloedvaten lag nog volledig onder de huid verborgen. Toch zat hem dit geweldige bloedbad minder dwars dan het geluk van Reinaert hem verdriet deed. Zo kwam hij zonder dat hij daar erg in had bij zijn vijand terecht die zich op de heuvel schuilhield en stootte deze huiveringwekkende klachten en dreigementen uit: ‘Ik heb genoeg van het leven, van het leven heb ik genoeg! En terecht toch? Iemand die het niet verdient me ten dienste te staan, staat me in de weg! Iemand die het niet verdient zich over mijn eer te verheugen, deinst er niet voor terug om me belachelijk te maken! Daarom haat en verafschuw ik het leven nu zo grondig dat ik uit vrije wil zou teruggaan en me in het ongeluk zou storten waar ik aan ontkomen ben en dat ik degenen die me niet af willen tuigen zou smeken dat wel te doen, ware het niet dat hoop op wraak me met het leven verzoent. De dag waar ik op hoop, de dag waarop die schurk zelf uit de kelk zal drinken die hij mij gegeven heeft, dwingt me het leven te verdragen. O, als ooit een dag mijn wensen in vervulling doet gaan, dan koop ik die blij voor welke dood dan ook! Ik zweer bij de ontzagwekkende zuil van Sint-Gereon die in Rome noch Jeruzalem zijn evenknie vindt en waar geen enkele schurk aan voorbij kan gaan: onder geen enkele voorwaarde zal ik dat moment uitstellen! Of hij spijt heeft van zijn listen of prat gaat op zijn daden, of hij om genade vraagt of weigert erom te vragen, of hij zijn geschenken met beloftes overtreft en zijn beloftes met geschenken, of dat hij niets van dat alles zal doen, ik zal onvermurwbaar zijn!’ Toen Reinaert, die zich in zijn nabijheid verborgen hield, zijn stem hoorde, rezen hem uit angst voor zulke vreselijke dreigementen de haren te berge, maar om de kans zich te veront- | |
[pagina 47]
| |
schuldigen niet voorbij te laten gaan, sprong hij, hoewel noodgedwongen, te voorschijn alsof hij dat spontaan deed en zei: ‘O, oom, met langdurige jammerklachten moet ik je bewenen!’ (En hij snikte tussen elk woord dat hij uitsprak.) ‘Wie heeft je koninklijke ledematen met deze gescheurde zak bedekt? Zulke kleren droegen onze voorouders niet! Misschien wil je je voortaan op het visserijbedrijf storten? Vissers hebben vaak van de kou te lijden. Denk je heus dat je harde rukwinden en talloze ijskoude stortbuien in die pij kan weerstaan? De hamel Jozef draagt een betere pij die jou voor alle kou zou behoeden. Die zou je goed staan en je zeker moeten toebehoren. Waarom heb je dan toch liever deze, of je hem nou gratis gekregen of gekocht hebt?’ Bij deze woorden begon de oude enigszins te bedaren en hij antwoordde met uitspraken die niet te vergelijken waren met wat hij eerder had gezegd. ‘Boosaardige bedrieger, je praat alsof je niet weet wat er gebeurd is, terwijl het jouw list was waardoor ik in al deze ellende terecht ben gekomen. Onder jouw leiding werd ik meegevoerd naar knuppels, speren en haken en werd ik in stukken gereten. De een scheurde, de ander stak, een derde sloeg. Zo werd mijn lijf op duizend plaatsen kapotgeslagen terwijl jij toekeek zonder evenwel te helpen. Tenslotte ontkwam ik omdat iemand mijn staart afhakte, maar geen van die slagen was erger dan mijn honger. Zo kreeg ik een gescheurde zak als kleding. Naar de duivel met jou en je vissen!’ De huichelaar antwoordde: ‘Moge iedereen het loon krijgen dat hij verdient! Geef de vissen aan wie je wil, maar het is niet meer dan terecht dat je me welgezind bent. Je weet dat ik niets misdaan heb. Toch zal ik, hoewel ik onschuldig ben, alles doen wat een schuldig man zou doen tot ik weer bij je in de gunst ben. Op jouw verzoek heb ik je naar rijke voedselvoorraden gebracht zodat je je begerige vraatzucht kon bevredigen. En ik heb je van tevoren gezegd welke vissen je moest pakken en voor welke vissen je op moest passen, maar jij ging ervan uit dat je je aan geen enkele last kon vertillen. Zoals er een grens aan bescheiden on- | |
[pagina 48]
| |
dernemingen is, zo is er ook een grens aan buitensporige ondernemingen. Waarom zou ik klagen over het feit dat je visnet vol tarbot zat? Je kon niet leven als je niet ook de vis had gevangen in wiens reusachtige maag de profeetGa naar eindnoot+ heeft gezeten. Toen je die had gevangen zat je zelf gevangen en je vroeg om bevrijd te worden, maar de kwaadaardige menigte verhinderde me mijn plicht te doen. Omdat ik toen dacht dat alle duivels uit het klooster op jou waren losgelaten om je als wegloper in wrede boeien te slaan, maakte ik me snel uit de voeten naar een veilige schuilplaats, uit vrees gedwongen te worden samen met jou het klooster in te gaan. Ik wil liever (iets dat ik uitstekend geleerd heb) een haan of gans plukken dan met fanatieke geloofsijver een koor dirigeren. Toen ze zich op je stortten en je met zich mee wilden voeren, je kleren gescheurd waren en je klappen had gekregen, was ik blij dat ik ver was weggevlucht, want als ik in de buurt was geweest, denk ik dat ze mij dezelfde dienst zouden hebben bewezen. Daarna, toen ze je staart afhakten, dacht ik dat je abt over negen kloosters zou worden zodat je, voorzien van evenveel prebenden,Ga naar eindnoot+ voldaan zou zijn en niet opnieuw door de armoe gekweld op de vlucht zou slaan. En als je me vraagt waarom je staart verminkt is, de juiste reden voor deze dienst is de volgende: smulpaperij is het gevolg van rijkdom. Elke abt zorgt goed voor zichzelf. Hoe heiliger hij is, hoe dikker hij kan worden. De ene keer verlost het ijzer dikkerds van lichamelijk ongemak, de andere keer vuur,Ga naar eindnoot+ dan weer een medicijn. O, zoveel is het waard om Gods genade te hebben verworven! Wie smaak heeft, is wijs. Toen je arm was heb je veel verslonden, maar als rijk man zou je nog meer aan je vraatzucht toegeven en dik worden zoals waardige abten dat doen. Voor je eigen bestwil is je staart daarom afgesneden. Omdat er geen deskundige arts aanwezig was om je nood te lenigen, moest het schadelijke vocht via een veilige afvoer wegstromen. Daarom verstopte ik me, nog banger om abt te worden dan monnik. Heb ik daarmee zwaar gezondigd? Maar jij klaagt, na zoveel | |
[pagina 49]
| |
slaag, dat de honger je kwelt. Geen enkele ramp neemt je oude klachten weg. Een lege maag weegt zwaarder dan al je tegenspoed. Dat is je eerste en je laatste zorg. Wanneer zal je ooit toegeven, al is het maar voor één keer, dat je maag gevuld is? Als je verstandig bent, duld je deze kwelling niet langer!’ In zijn hart gesterkt door deze woorden sprak de oude: ‘Ik ben niet zo wijs dat ik niet nog wijzer kan worden. Maar zoveel weet ik, zal ik altijd weten: wat mij wordt aangeboden, verslind ik en ook zoek ik liever dan dat ik moet verdragen dat ik niets heb. Daarstraks zei je me iets, of wilde je me iets gaan zeggen, over de een of andere pij. Het kan me helemaal niets schelen wie de erfgenaam van die vachten wordt. Wat ik begeer is dat wat mijn lege muil vult.’ ‘Oom, de zaken staan er beter voor dan je hoopt,’ zei de ander. ‘Er zijn hier vier broers die al sinds lang in onmin leven. Degene die zijn broers in snelheid en leeftijd overtreft, draagt de naam waarvan je je herinnert dat ik hem eerder heb genoemd.Ga naar eindnoot+ Bernard is de naam van degene die na hem komt en hoewel hij in snelheid voor hem onderdoet, is hij hem in kracht de baas. De volgende heet Colvariaan omdat zijn oren, verborgen onder gedraaide horens, nauwelijks zichtbaar zijn. De vierde heet Belijn naar zijn glanzende wol.Ga naar eindnoot+ Geen enkel eiland herbergt vier beesten die met hen te vergelijken zijn. Ik ken hen immers en weet ook hoeveel kleiner de schapen zijn die heel Friesland, de grootste schapenmoeder, voedt. Lekkernijen verbieden je te aarzelen, dus ga als scheidsrechter naar ze toe, want dit geschil valt onder jouw jurisdictie. Een landgoed van bijna vijf stadiënGa naar eindnoot+ van omtrek ligt daar om in vier delen opgesplitst te worden. Wanneer een van hen de ruimte overschrijdt waarbinnen ze menen dat ze zich mogen bewegen, trekken ze ten strijde. Die onbehouwen lui zijn al vaak bijeengekomen om te proberen hun vete te beëindigen, maar tevergeefs. Tot op heden hebben ze geen van hen een geschikte landmeter bevonden om het middelpunt van hun land met een correcte grens aan te geven. Ga er | |
[pagina 50]
| |
snel heen en plaats een grenspaal tussen de evenredig afgemeten percelen zoals jouw vader vroeger voor hun vaders deed. Als er iets anders dan wol overblijft kun je weer gaan vissen. Met de wol kun je de schade herstellen. Bij de minst vette van hen bedekt het vet de ribben twee handen dik!’ De oude sprong voorwaarts en ze gingen op pad. Ze zeggen dat een tweetal horens Belijns hoofd sierden, maar tweemaal zoveel jouw hoofd, Colvariaan. De som van beide getallen stond recht overeind op Bernards voorhoofd en vier maal twee horens maakten Jozef geducht. Isengrim beefde toen hij de wapens op hun hoofden zag en omdat hij dacht dat hij nog meer te duchten had van de wapens in hun mond, zei hij: ‘O, Reinaert, zie je de horens op hun voorhoofden? Denk je niet dat we een beetje ontzag voor hun gebit moeten hebben? Het is niet veilig om met woedende tanden te spelen en, ik geef het toe, vissentanden hebben me mijn net ontnomen. Ik ga liever weg. Ik ben beslist geen landmeter en gesteld dat ik dat wel was, zou ik dan onder jouw gezag veilig zijn als ik niet goed zou meten? Tegenover één is een tweetal al een leger en hier zijn vier van die krachtpatsers. Sneuvelt er één, dan gaan er drie woedend tekeer.’ Reinaert sterkte Isengrims slapheid met aanmoedigingen, waarna de bange oude voorop ging en de vos hem volgde. De broers zagen hem en waren niet erg blij toen ze hun bezoeker ontwaarden. Ze konden niets anders uitbrengen dan ‘Wat gebeurt er?’ en ‘Ik weet het niet.’ Hun numerieke meerderheid kon hen tegen zo'n machtige vijand niet beveiligen. Sterk en hongerig stond hij daar. Een bitter lot dreigt wanneer honger kracht vergezelt; alleen een snel en scherp verstand biedt dan uitkomst. Een sterk en hongerig man wil en waagt alles waartoe hij in staat is, op welke manier dan ook, en Isengrim was buitengewoon sterk en hongerig. Zijn stelregel inzake de naastenliefde was dat hij niets wilde ontzien en uit angst voor zijn buik kwam hij vaak in huiveringwekkende situaties terecht. | |
[pagina 51]
| |
Omdat de vijand nabij was, was er geen tijd voor overleg. Aarzelend vroegen de broers zich af wat ze moesten doen. Jozef liep Isengrim tegemoet, de anderen volgden achter zijn rug. Angst beproefde eerst het wapen van een vredesverdrag. Ze riepen van verre: ‘Wees gezegend, broeder! Zeven ijzige winters lang hebben we hier geen enkele monnik gezien!’ De monnik antwoordde: ‘Jullie hadden even goed “Wees vervloekt!” kunnen zeggen! Geloof me, ik heb een ander spel in gedachten. Wat moeten jullie met die wapens? Komt er leven in de brouwerij? Van welke stam en wie zijn jullie? Waarom en waaraan zijn jullie ontsproten?’ ‘Eerst...’ zei Jozef, maar de ongeduldige monnik onderbrak zijn woordenstroom: ‘Hou het kort! Hou het kort! Ik ben op iets anders dan woorden uit! Ze denken dat ik alleen maar naar woorden op zoek ben! Spreek kort of spreek niet! Helemaal geen gesprek lijkt mij beter dan een kort gesprek!’ ‘Sta mij toe, heer. Zo zal geschieden,’ sprak de ander. ‘Ik ben Jozef, als de faam van deze naam u bekend is,’ en daarna noemde hij zijn broeders. ‘We zijn bereid om u te dienen zo uw bevel uitvoerbaar is. We hebben de vrede lief, we zijn een weerloos volk. Ook al verdient uw gids weinig dank, het is duidelijk om welke reden u naar deze wei bent gekomen: om iedereen met behulp van een centrale grenspaal, waarmee de grenzen worden aangegeven, te laten weten tot waar de hem toevertrouwde weidegrond loopt.’ ‘Ik ken jullie namen,’ sprak de landmeter, ‘maar ik dacht dat jullie minder kracht zouden hebben dan ik in jullie zie. Ik ben dankbaar voor jullie dienstvaardigheid. Waren jullie maar ongewapend! Dan konden jullie me sneller van dienst zijn! Op dit moment kunnen jullie me echter geen dienst bewijzen die even groot is als de bijstand die jullie klaarblijkelijk van mij behoeven. Met zulke wapens uitgerust hebben jullie je niet gezamenlijk ten doel gesteld om, met mijn toestemming, dit land in gelijke delen te verdelen. Ik zal de strijd beslechten, maar nu | |
[pagina 52]
| |
moet ik voor mijn maag spreken: ik bestel een maaltijd.’ Colvariaan antwoordde: ‘Heer, wat voor een maaltijd bestelt u hier? We leven van gras. Harde gerechten passen niet bij onze zachte tanden. We voeden ons met zachte spijzen. Zacht zijn we geboren en voor zachte dingen, een bijna tandeloze kudde, bevreesd voor wie tanden hebben.’ De oude antwoordde: ‘Heb ik jullie bevolen om zo te spreken? Moet ik me misschien door deze woorden voor de gek laten houden? Zeg wat jullie willen! Ik laat me er zo niet toe verleiden te geloven dat terwijl ik wel tanden heb, jullie ze niet hebben! Ik vertrouw niet op woorden maar op mijn ogen! Laat jullie tanden zien!’ Ze lieten ze zien en hij stond een hele tijd versteld van wat hij zag, want onderin ontdekte hij weinig tanden, bovenin niet één. Toen hervond de wolf pas zijn hoop en moed. Juichend riep hij de vos bij zich en sprak zacht fluisterend: ‘Het is waar wat ik je zeg, geloof me! Je verbaast je erover en noemt het een misdaad dat ik het klooster heb verlaten, maar bij deze broeders zal het leven zalig zijn! Waarlijk, als de andere broeders op deze zouden lijken, zo breed in de heupen, zo vroom en tandeloos, en als ten minste een van hen tot vandaag had overleefd, zou de kloosterregel me nog steeds daar houden!’ De vos antwoordde aldus: ‘Je hebt gezien, oom, dat je van hun tanden niets te vrezen hebt en dat hun gebit geen kracht heeft. De tact van een verkennend gesprek heeft dit meningsverschil uit de weg geruimd. Waar je bang was, blijkt een veilige vrede te heersen. Ik ben niet aansprakelijk voor de gevolgen, hoe die ook uitvallen. Ik wil niet dat je me morgen verwijt “Jij bent de oorzaak van mijn ellende”.’ De ander antwoordde: ‘Alles wat deze vier mij aandoen vergeef ik je niet alleen, maar ik ben je er ook dankbaar voor.’ Isengrim trad naar voren. Met vrome, troostende woorden sprak hij de sidderende broers zalvend toe: ‘Ik smeek jullie, weest niet bang! Ik zie dat jullie bedroefd zijn omdat jullie dach- | |
[pagina 53]
| |
ten dat ik was weggegaan. Ik ben niet echt weggegaan, dus laat asjeblief jullie angst varen. Ik meld jullie aangenaam nieuws, luister. Ik ben teruggekomen om een mond vol goede tanden te laten zien! Ach, broeders, wat jammer dat jullie geen tanden hebben! Kijk, ik snij met mijn tanden door botten als een mes door de boter! Kijk!’ (En hij sperde zijn muil wijd open.) ‘Kijk! Dit zijn mijn tanden, kijk!’ Ze zagen ze en schreeuwden het uit bij de aanblik. En dat hij naar hen was toegelopen, joeg hen niet meer angst aan dan dat hij was heengegaan. Zo, zegt men, blikkerden de tanden van het varken en de hond na het verorberen van de pap, en dezelfde kracht en razernij beheerste hen totdat ze in een lang tweegevecht elkaar velden: de hond werd in zijn buik getrapt, het varken in zijn buik gebeten. Toen Jozef die tanden gezien had verloor hij de moed en riep, omdat hij dacht dat hij regelrecht de kookpot in zou gaan: ‘O, vader, wat moet je toch met deze sikkels wanneer je er de weide niet mee wil maaien? Laat de maaiers ze maar kopen om ermee te werken!’ Vrolijk antwoordde de oude: ‘Ik weet hoe ik moet maaien en ik zal persoonlijk de weide maaien waarvan jullie gisteren nog niet vreesden dat ze gemaaid zou worden. Met deze tanden rooi ik altijd het soort bossen dat jullie op je voorhoofd dragen en daarvoor ben ik gekomen. Ik beoefen het vak dat ik versta. Daarom werd ik door de ouden Isengrim de Hoommaaier genoemd en mijn goede manieren hebben daar “de Goede” aan toegevoegd. Alle botten, om van vlees nog maar te zwijgen, worden door deze tanden vermalen.’ Zachtjes grinnikend zei Belijn: ‘Wat moet jij met vlees? Met je gescheurde mantel lijk je geknipt voor het klooster!’ Spottend antwoordde de ander: ‘Jullie hebben medelijden met me omdat ik gescheurde kleren draag. Het is duidelijk dat jullie genoeg stof hebben om ze mee te herstellen. Jozef, jij bent van al je broers de grootste, jij hebt de grootste vacht en die ga je | |
[pagina 54]
| |
aan mij geven! Je hebt er lang genoeg gebruik van gemaakt! Daarmee repareer ik de vensters in mijn beide flanken. Van Bernards bekleding maak ik een nieuw visnet, want misschien ga ik ooit nog wel eens vissen. Na regen komt immers zonneschijn en het rad van Fortuna wentelt twee kanten op. Mijn tonsuur wordt ontsierd door een bloederige vlek, maar zal dankzij jouw huid, Belijn, weer glanzen! Colvariaan, van jouw kleding maak ik een zak. En bekommer je niet om wat ik met die zak ga doen! Als er na het eten nog een portie overblijft, gaat die in jouw vel! Zo niet, dan vervoer ik er mijn toekomstige buit mee. Ik weet dat jullie deze kledingstukken niet zomaar aan een ander zouden geven, al zou hij jullie er drie maal negen goudstukken voor geven, maar aan mij geven jullie ze uit jezelf. Jullie weten dat men zegt: “Het is niet juist dat alle mensen gelijk zijn.” Daarom ben ik verbaasd dat ze me niet toegezonden werden voor jullie me zagen. Dat was een fout die duur betaald moet worden. Maar omdat ik zie dat jullie geen uitvluchten verzonnen toen ik mijn opdracht gaf, maakt deze braafheid jullie nalatigheid vergeeflijk. Als jullie de waarheid mochten spreken (hetgeen jullie niet durven), dan weet ik dat jullie liever van je vachten willen genieten dan ze aan mij geven, net als een luie dienaar de opdrachten van zijn meester uitvoert alsof hij dat uit vrije wil doet en zijn mening voor zich houdt omdat hij ontzag heeft voor bevelen. Iedereen mag zijn eigen vacht houden, maar wat erin zit opgesloten is van mij. Verdien ik met deze bescheiden woorden geen lof? Ook al is mijn kleding door de vele wonden uit model, jullie prachtige kleren vallen bij mij ook niet zo in de smaak. Ja, ik kan wel zonder die huiden. Geef mij de inhoud maar! Minder kan ik niet vragen zonder mijn eer te verliezen. Misschien schamen jullie je er ook voor om me iets kleins te geven, maar dat hebben jullie voorouders ook dikwijls aan de mijne gegeven. Omdat ik jullie vriendschappelijk en als een vader behandel, rest nu nog slechts onmiddellijk te geven wat gegeven moet worden. Wanneer deze zaak zo is afgehandeld, zal ik | |
[pagina 55]
| |
er voor jullie allemaal voor zorgen dat het te verdelen veld geen onenigheid veroorzaakt.’ De broers hoorden wat ze liever niet hadden gehoord terwijl de rover daar met zijn muil opengesperd stond, ongeduldig vanwege het oponthoud. Belijn, niet erg onder de indruk omdat hij nog te jong en brutaal was, ontvielen de volgende opmerkingen: ‘Je hebt hierover genoeg gezegd, heerGa naar eindnoot+ Isengrim. Ook als je gezwegen had was duidelijk geweest wat je wilde. Maar we weten nog steeds niet wie er in dit spel met de winst zal gaan strijken, want Fortuna deelt wisselende kansen uit. Als het geluk jou trouw blijft, krijg je wat je begeert. Geef ons toestemming om ons terug te trekken en hierover te beraadslagen.’ Op deze woorden brulde Isengrim, zijn mond en gezicht tot een grimas vertrokken: ‘Dwazen, weten jullie dan nog niet wat ik van plan ben? Waartoe is overleg nog nodig? Schiet toch op! En kom met een oplossing die ik graag hoor. Ren weg voor overleg, maar kom snel weer terug. Het moment dat allen tot de maaltijd noodt is gekomen en in mijn muil is het zelfs allang aangebroken!’ De broers stonden te beven op hun benen. Jozef aarzelde wat hij zou aanraden (daar hadden ze hem namelijk om gevraagd) en zei tenslotte: ‘Broeders, ik heb niet goed kunnen afwegen wat we het beste kunnen doen. Deze dag heeft ons in groot gevaar gebracht. Onder een slechte rechter wordt een eenvoudige zaak vaak een zwaar geval en dit is een moeilijke zaak vanwege de boosaardigheid van de rechter. Laat mijn advies in jullie oren zwaar wegen, want ik ben bang dat ons laatste uur heeft geslagen. Het is dus zaak onze vijand een goed pak slaag te geven zodat we niet ongewroken hoeven te sterven of een vluchtweg verdienen. Laat de wolf zelf de centrale grenspaal van het vierhoekige veld zijn, zó dat elk perceel evenveel ruimte in beslag neemt. En wanneer hij in het midden staat opgesteld en de vier delen gelijk verdeelt, laat dan iedereen vanuit zijn eigen hoek op hem | |
[pagina 56]
| |
afstormen, maar zo, dat niemand erop uit is als eerste het doel te bereiken. Onder deze rechter moet daar een hoge boete voor betaald worden! Ik voorspel dat wie zich als eerste op hem stort, niet ongedeerd voor zijn waagstuk zal boeten. Iedereen moet voor zichzelf uitkijken. De renbaan heeft tanden, het keerpunt bijt, dus pas op! Hij wil ons voor zichzelf verdelen, niet het veld voor ons. Het lange wachten ergert de landmeter. Laten we het kort houden. We moeten hem als volgt aanvallen: ik neem de kop en jij, Bernard, de staart. Belijn, ram jij zijn linkerflank en jij, Colvariaan, de rechter. Laten wij hem met onze harde horens smakelijke voorgerechten opdienen. Als hij nog meer wil, mag hij ons daarna opeten. Gebruik je kracht, Bernard, jij bent zo sterk als een beer. Storm op hem af en als hij niet weet hoe je weilanden moet verdelen, leer hem dan een lesje! De kleinste van ons doorboort met één stoot drie schilden. Zal één sterker zijn dan zovelen?’ De woorden ‘mag hij ons daarna opeten’ en ‘als eerste... boeten’ had de doortrapte oude met zijn gespitste oren opgevangen. Hij was opgetogen en riep de broeders. Die kwamen toen ze geroepen werden. Zodra ze voor hem stonden, voegde de monnik hen deze vriendelijke woorden toe: ‘Er is genoeg overleg geweest, broeders! Jullie zullen je goed gedragen. Jullie hebben allerlei dingen gezegd die mij wel aanstaan zoals dat er enkelen zullen boeten en opgegeten moeten worden. Geloof me, ik houd jullie niet voor de gek; ik had hetzelfde ook al bedacht. Er rest ons dus niets anders dan de verbroken vrede weer te lijmen. Maar eerst wil ik jullie een paar bevelen geven. Drie of één van jullie mag gaan grazen. Gaan er drie weg, dan eet ik er één op. Gaat er één, dan eet ik er drie op. Pas daarna zal ik de weide rechtvaardig verdelen. Een hongerige maag heeft immers alleen maar aandacht voor zichzelf.’ De oudste broer antwoordde: ‘We hebben iets beters bedacht. Misschien ontstaat er halverwege de maaltijd een razende twist. Wat als de sterren neerstorten wanneer onze horens | |
[pagina 57]
| |
op elkaar beuken? Daarom moeten onze twistpunten eerst uit de weg geruimd worden. En gun jezelf geen gerechten van een verboden tafel! Je hoort eraan te denken dat je monnik bent geweest. Wij gaan naar de vier hoeken van het veld en in het midden, op gelijke afstand van ons, zal jij de grenspaal zijn. Dan vaardig je het verbod uit dat onder jouw scheidsrechterschap geen van ons het mag wagen de gestelde grens te overschrijden. En wanneer we, begerig om ons deel uit te breiden, je verbod overtreden, krijg je ons als wettig voedsel. Je zult zoveel schotels krijgen dat je er geen meer bij wilt hebben, als je genoeg hebt na er vier maal vijfGa naar eindnoot+ verslonden te hebben.’ Juichend maakte Isengrim zichzelf tot grenspaal middenin het veld, en vol verlangen het tafereel te aanschouwen was de gids van de oude aanwezig. De broers bezetten de verste hoeken en keerden hem hun voorhoofd toe, waarna het verbod met de strenge voorwaarden klonk. De broers vielen aan: Jozef trof zijn brede kop, de sterke Bernard raakte zijn achterwerk, de anderen deden een aanval op zijn ribben. Ach, hoe vaak heeft de dwaze zwakheid van de angst een nuttig karwei tenietgedaan! Als hun moed gelijke tred had gehouden met hun kracht, had voor de wolf het laatste uur kunnen slaan, maar het lot dat voor hem beschikt is, blijft bewaard voor de machtige Salaura;Ga naar eindnoot+ zo'n geweldige triomf wacht de uitmuntende zeug. Bernards stormram denderde met zoveel geweld naar voren dat als Jozef, tegenover hem, zijn inbreng had doorgedrukt, Bernard ofwel de horens van zijn broer met zijn eigen horens gebroken zou hebben als ze halverwege de buik op elkaar waren gestoten, ofwel op z'n minst in volle vaart door de lange leegte van de holle maag tot aan de hebzuchtige kaken zou zijn doorgestoten. Maar hoewel Jozef sneller dan alle anderen naderde, keek hij, bang om onschuldig de boete te betalen, er wel voor uit om de anderen voor te zijn. Beducht voor de hebzuchtige bek doorboorde hij van opzij de rechterslaap waardoor een aan- | |
[pagina 58]
| |
zienlijk deel van de hersens wegstroomde. En als zijn slapen niet onder die zware slag waren teruggeweken, dan had de stoot beide slapen tegelijk doorboord. Maar zijn behoedzaamheid was vergeefs: Jozef verpletterde zijn oor en slaap en vijf kiezen sprongen los. De broers in het midden dreven hun tegenover elkaar opgestelde horens langs de kwetsbare hartstreek door de leegte van zijn borst. Als er op de vlakte echo was geweest, zouden alle hoeken van het veld het botsen van de horens weerkaatst hebben. Ze trokken hun horens terug om een tweede aanval te ondernemen, en Bernard richtte op Isengrims achterwerk. Toen die de eerste stoot gaf en Colvariaan, sneller dan zijn broer tegenover hem, tegelijkertijd de tweede, stootten ze de wolf omver zoals een blijde van zwaar kaliber een rotsblok wegslingert om sterke vestingmuren te verpulveren. Maar als Bernard de gelanceerde wolf niet door de lucht had laten buitelen op hetzelfde moment dat Colvariaan ter rechterzijde op hem afkwam, zou de gewichtige last de arme Belijn, die bijna bij het trefpunt terug was toen de wolf door de lucht vloog, verpletterd hebben. En met al zijn snelheid kon Belijn geen vaart minderen vóór hij op zijn broer tegenover hem botste. De grenspaal, die zijwaarts in zuidoostelijke richting terugweek, viel neer nadat hij een afstand van acht voet had afgelegd. Zodra Bernard hem daar plotseling verslagen en onbeweeglijk zag liggen, schreeuwde hij juichend en vol overmoed: ‘Je zet het teken voorbij het midden, heer Isengrim! Je zet het teken veel te ver van het midden! De grenspaal staat daar niet goed! Kom hier terug! Zowaar als ik Bernard ben, durf jij mijn broers van hun recht te beroven? Neem je Jozef en Belijn hun land af terwijl je mij ongemoeid laat? Kun je alleen maar zo land verdelen? Ik zal mijn deel krijgen, maar weiger mijn broers te benadelen. Eén broer is meer waard dan een uitgestrekt landgoed!’ Toen sprak Jozef: ‘Bernard, ben je wel wijs? Waarom je nodeloos opwinden? Deze grenspaal kan beter liggen dan staan. O, | |
[pagina 59]
| |
hoeveel beter is liggen dan staan en staan dan gaan! Laat hem toch zo liggen; voor mijn part blijft hij zo liggen. Ik leg me gemakkelijk bij mijn verlies neer als Belijn dat ook met het zijne doet. Wil je je daarbij neerleggen, Belijn?’ ‘Dat wil ik niet,’ zei Belijn. ‘Waarom zou ik verlies moeten lijden? Ik verdedig mijn rechten. Wie dat wil, legt zich maar neer bij zijn verlies. Ik heb daar geen zin in.’ Daarop viel hij zijn vijand met krachtige stoten aan en wierp hem tot in jouw deel, Colvariaan. ‘Vind jij, Colvariaan,’ zei hij, ‘dat de grenspaal zo moet worden neergezet of anders? Ik zet hem zo neer, kijk. Zo en niet anders heb ik geleerd om merktekens te plaatsen. Geef hem een andere plaats als je denkt dat hij beter ergens anders kan staan.’ Colvariaan antwoordde: ‘Hij dook zomaar in mijn weide op. Bij de trouw die ik je schuldig ben, dierbare broer: hij is te ver in mijn rechtsgebied neergekomen. Als hij niet vrijwillig vertrekt, zou hij, zowaar ik leef, elders veiliger zijn!’ Daarop aarzelde hij niet de ongelukkige grijsaard een dreun te geven en tien voet ver Bernards weide in te stoten. ‘Zeg mij, Bernard,’ sprak hij, ‘staat de grenspaal zo goed?’ En de ander: ‘Ik weet het niet, vraag het Reinaert maar, die weet het wel. Misschien wil die wolf wel hoornmaaier worden, want hij had de gewoonte om horens te maaien.’ Toen schreeuwde Colvariaan vrolijk: ‘Kom hier, ellendige Reinaert! Waarom sta je zover weg? Of sta je daar uit angst dat we je zullen bijten? Je hoeft evenmin de tanden van je oom te vrezen want het lijkt erop dat ze zacht zijn geworden! Kom, omdat Jozef je vraagt te komen. Ook Colvariaan verzoekt je dat. Het zijn geen buitenstaanders die je dit vragen. Kom hier als adviseur! Haast je asjeblief, want de grenspaal wordt heen en weer geduwd. Breng jij zijn zwerftocht tot staan als je het beter weet. Wij weten niet waar hij moet staan!’ Reinaert zou barsten of sterven als hij niet iets aan deze grappen zou toevoegen en daarom sprong hij snel naar hen toe. Hij | |
[pagina 60]
| |
zag zijn oom net zo lief wel als niet sterven en begon aldus het woord te voeren, zo zegt men: ‘Wel, wel, broeders! Jullie hebben goed je best gedaan, ik waardeer wat jullie hebben gedaan. Nu is het duidelijk dat jullie niet van ruzie houden. Wat hebben jullie de landmeter van je landje goed volgestopt! Jullie verdienen dank voor dit feestmaal! Jullie hebben hem de twintig gerechten geserveerd die jullie zo vrijgevig beloofd hadden. Des te toeschietelijker zal hij zijn wanneer je nog eens iets van hem wilt!’ ‘We vragen geen andere dank voor deze maaltijd,’ zeiden ze, ‘dan dat hij de percelen voor ons afbakent en zo blijft liggen.’ ‘Jullie zijn gek,’ zei Reinaert. ‘Ik denk dat deze grenspaal conflicten niet beëindigt, maar eerder beëindigde twisten nieuw leven inblaast. De grenspaal had in de grond geslagen moeten worden, maar jullie hebben hem eruit gerukt hoewel hij in het midden van het land de grens duidelijk aangaf. Nu zoeken jullie het hele veld af naar een plaats waar hij kan staan, waardoor de twisten uit het verleden weer zullen oplaaien. Jullie hebben echter minder tegen jezelf dan tegen mij gezondigd, want ik heb mijn oom hierheen gebracht om het veld te verdelen. De arme ziel hoopte zijn gapende kleerscheuren met jullie huiden op te lappen, maar die hoop blijkt ijdel, want de gaten zijn zichtbaar groter en talrijker dan ze waren. En nu hij ligt uitgestrekt rollen jullie hem vervolgens het hele veld rond. Het staat buiten kijf dat jullie een boerse bende genoemd kunnen worden omdat jullie geloven dat hij als speelbal kan dienen. Een wijs man vraagt om raad, luistert en handelt ernaar, maar onontvankelijke lieden onderwijzen is zinloos. Wie leert wat algemeen bekend is, wordt aangemoedigd ook wat onbekend is te leren kennen. Wie het aan verstand ontbreekt, zal geen vakbekwaamheid verwerven. Veilig onder zijn dikke huid is de grenspaal nog steeds in leven en neemt te veel van jullie land in beslag. Ooit zal hij nog eens ergens heen gaan waar men zijn komst nog niet vreest en daar een soort vrede tot stand brengen die jullie zal berou- | |
[pagina 61]
| |
wen. Verwijder de bast zodat de waardeloze boom verdroogt; ontdaan van de bast verschrompelt en valt hij. Schiet op, onnozele lieden, buig je hoofd naar wie daar ligt en geef mijn dierbare oom te drinken! Iedereen even vaak! Evenveel bekers van liefdadigheid als de grootste hem schenkt moet de kleinste hem geven!Ga naar eindnoot+ Alleen zo kan ik me met jullie verzoenen.’ Zo sprak hij en ook zelf stond hij klaar om zijn dierbare oom te villen. Woest bijtend ging hij tekeer en rukte grote stukken los. Zelfs Satan in eigen persoon zou minder hard hebben gebeten. De slagvaardige broers vielen aan en beukten om beurten op Isengrim in. Vriendelijke woorden vlogen onder het beuken in het rond. Jozef sloeg driemaal toe en riep: ‘Bedank degene die jou het eerste rondje geeft! Deze zijn van mij! Pak aan, verfris je arme hart!’ De gulle Bernard, die hem viermaal trof, gaf het volgende rondje. ‘Ik doe wat mij is toegestaan,’ zei hij. ‘Ik kan niet zoveel doen als ik zou willen. Ik heb weinig tanden, maar dikke horens. Wat ik aan tanden tekortkom, vullen goede horens aan.’ Colvariaan kwam zesmaal op hem af. ‘Ik wil je wel meer geven, broeder, maar dat is mij verboden; Reinaert verbood mij om je meer drank te schenken. Wanneer een schamel maal de ergernis van een gast wekt, moet niet degene boeten die meer wil opdienen, maar eerder degene die dat verbiedt!’ Belijn kwam twaalf keer op hem af en sprak deze woorden: ‘Groet mij, vriend! Kijk, Belijn is hier! Dit is het laatste glas, maar niet het minste. Deze kelk biedt je Boheemse wijn aan! Wat voor drank er ook in dit glas naar je toekomt, drink het met genoegen! Ik denk niet dat de andere een rijkere smaak hadden dan deze! Dit is het laatste glas. Drink het helemaal leeg als je kan!’ Toen riep de vos: ‘Allemaal tegelijk aanvallen!’ Daarop vielen ze hem allen onverschrokken aan, op dezelfde manier, zo zegt men, als een stamper in een pot harde bonen plet. De mon- | |
[pagina 62]
| |
nik, die wilde laten geloven dat hij dat ooit geweest was, onderging al deze schanddaden gelaten en zweeg. Toen hun kracht tenslotte was uitgeput, gingen ze terug naar huis en lieten de wolf halfdood achter. |
|