Ysengrimus
(1997)–Anoniem Ysengrimus– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Isengrim visserDe dag die Reinaert voor zijn wraak had uitverkoren was aangebroken en de beide vijanden kwamen elkaar opzettelijk tegen. Toen de oude de vos zag, diste hij vrolijk nietszeggende vleierijen op en sprak listig stamelend: ‘Je komt op een gelukkig moment, neef! Wat breng je mee? Als je me iets geeft, zal ik het deze keer eerlijk met je delen!’ De vos antwoordde: ‘Als je trek hebt in een tweede ham, oom, denk dan aan de eerlijkheid waarmee de eerste verdeeld is. Zoals het eerste voorbeeld van eerlijkheid het tweede doet verwachten, zo werkt eerder bedrog als een aanwijzing voor bedrog dat nog zal komen. Men zegt: “Gepleegd bedrog waarschuwt voor toekomstig bedrog.” Die ham werd nauwelijks eerlijk verdeeld. En zou ik nu als beloning een onafgekloven touwtje krijgen als je de kans zou krijgen opnieuw een ham te verorberen? Je schaamt je voor je zonden, maar je hebt tevergeefs van je bedriegerijen afgezien en je hebt te laat berouw van je verraderlijke misdaad. Als je het eerste touwtje zonder bedrog voor me had bewaard, zou er een nog betere ham als opvolger van de eerste gekomen zijn. Laten we een betere weg bewandelen! Als ik over ons gedrag nadenk, dan zijn we vandaag en morgen wat we gisteren waren. Daarom zal ik nooit meer iets met je delen. Geen enkele maaltijd is zo overvloedig dat je vol komt te zitten, tenzij je alleen eet. Klaagde je niet dat je rammelende buik bijna niets had verslonden toen je je aan beide porties had vergrepen? En nu zou je broederlijk willen delen? Het lijkt me eerder dat we de zaken anders moeten aanpakken zodat je niet opnieuw in je fout vervalt. Vis wordt je niet door de regel verboden. Je bent monnik geweest en daarom moet je niet altijd vlees eten. Wen de vraatzucht van je razende buik, waarvoor je geen enkel misdrijf schuwt, aan gerechten die je wel zijn toegestaan. “Recht!” zweer je waar geen recht is, “Onrecht!” waar recht is. Zonder | |
[pagina 25]
| |
enige terughoudendheid begeer je andermans bezit. Je eigen bezittingen, gemeenschappelijke, die van anderen, je scheert ze allemaal over één kam. Je wilt van roof leven en voortdurend van vlees genieten. Dronkenschap en vraatzucht geven de teugels van de reinheid uit handen. Wie rein wil worden, gaat beide uit de weg. Ach, je hebt ontzag voor de vrijdag noch de vasten. Volgens mij ben je eigenlijk een jood! Satan is minder slecht dan jij, wat je ook doet. Hij laat nog iets over, maar jij niets. Morele noch geschreven wet, beleefdheid noch fatsoen, ontzag noch naastenliefde hebben aan jouw doen en laten paal en perk gesteld.’ Opgetogen omdat hij op buit hoopte, bracht zijn rivaal daartegen in: ‘Neef, waarom spreek je me zo verbitterd toe? Hou op, smeek ik je! Wat je me ook opdraagt, ik zal bereidwillig gehoorzamen, als ik maar weet wat je me wilt opdragen en wat verbieden. Al je bevelen zal ik opvolgen, drie dingen uitgezonderd: weggeven doe ik niet, bescheidenheid veracht ik en eerlijkheid vervloek ik. Hoor toe waarom ik deze drie schuw, hoe juist mijn redenen zijn, want niemand die verstandig is betreurt het deze drie te missen. Omdat geschenken niet teruggegeven worden wanneer je ze nodig hebt en ik al bij voorbaat bang ben dat ik weggegeven goed weer nodig heb, houd ik wat ik heb verworven. Onwetende lieden beweren dat ik veel te vraatzuchtig ben, maar als mijn maag gevuld is, voeg ik er geen voedsel meer aan toe. Dwazen beschuldigen mij ervan dat ik gemeenschappelijk bezit oneerlijk verdeel, maar aan de helft zou ik niet genoeg hebben. Alles wat ik niet heb, pik ik in, de ene keer met geweld, de andere keer stiekem. Als ik erom zou vragen, word ik weggejaagd of gevangengenomen en opgehangen. Zolang je me deze dingen toestaat, zal ik je andere bevelen opvolgen. Als je me iets beters te eten geeft, zal ik van vlees afzien.’ Hierop antwoordde de vindingrijke vos: ‘Je zult gemakkelijk genezen. Op vlees na wil ik je niets verbieden. Ik wil dat je een paar dingen verandert; al het andere zal je dan zijn toegestaan. | |
[pagina 26]
| |
Gebreken die wij allebei hebben, vergeef ik je. Men zegt van jou, en het is waar, dat je regelmatig tegen mij gezondigd hebt, terwijl ik, zoals je weet, jou vele voordelen bezorgd heb. Je bent net zo trouw aan wie jou trouw is als de huidskleur van een Engelsman op die van een Indiër lijkt. Hoe meer je mij verschuldigd bent, hoe minder je voor mij overhebt. Alleen de allerslechtsten vergelden kwaad met kwaad en daarom zal ik je opnieuw raad geven zodat je niet omkomt. Ik ken visvijvers vol ontelbare vissen. In het benauwde, ondiepe water sterft de overgrote meerderheid. Een visser is daar welkom en haalt de vissen op die door de anderen naar hem worden opgestuwd, zodat de rest meer ruimte heeft om te zwemmen. Ik geloof niet dat er iemand beter dan jij is toegerust om die met zoveel monsterlijke vissen volgepropte vijver te legen. Al zijn de uithoeken van je maag nog zo talrijk en uitgestrekt, als je daar niet verzadigd raakt, zul je dat nergens.’ Juichend riep de ander: ‘Zijn we gek geworden, Reinaert? Waarom staan we hier nog? Vooruit! Ik sterf als ik niet ga vissen! Als je wilt dat ik in leven blijf, breng me dan naar die vissen! Ik zweer het vlees onmiddellijk af! Denk asjeblief niet meer aan mijn vroegere wandaden! De weegschaal waarop ik de kleine beetjes altijd afwoog, ben ik kwijtgeraakt. Daarom nam ik beide porties voor mezelf! Elke ham die je me nu nog geeft, mag je voor jezelf houden! Eigenlijk zou een kwart voor jou zijn, maar nu zul je mijn gelijke zijn! En breng je oude oom nu naar de vissen die we gaan vangen!’ De vos ging voorop en de wolf volgde. Beiden liepen even hard, maar ze hadden verschillende bedoelingen. De een verlangde naar rijke buit, de ander dacht een valstrik uit. De inspanningen van de oude werden gestimuleerd door hoop, zijn honger door inspanningen en hoop tegelijk, en daarom sprak hij, door deze prikkels geprikkeld: ‘Vertel me, neef, hoever de visplaats in het ondiepe water hier nog vandaan is, want het is erg belangrijk voor me om dat te weten.’ | |
[pagina 27]
| |
‘Oom,’ zei Reinaert, ‘waarom wil je dat weten?’ En de ander antwoordde: ‘Vraag je me naar de reden waarom ik dat wil weten? Ben je van je wijsheid beroofd dat je opeens zo naïef bent? Waar haal je de lompheid vandaan (je was toch zo gevat?) om te vragen waarom ik iets wil weten wat je me had moeten zeggen voor ik ernaar vroeg? Dat had je namelijk moeten doen, want zelfs al zou je er geen idee van hebben (terwijl dit verhaal wijd en zijd de ronde doet) hoe razend de aard van mijn gulzigheid is, hoe nijpend de honger is die in mijn maag worstelt, je weet toch dat lange-termijnwinst hebzuchtige lieden nekt? Winst die op zich laat wachten ergert hebberds meer dan verloren winst. Ik ben toch monnik geweest? En je weet dat ik nog steeds zo genoemd word. Vuur wordt vraatzuchtiger naarmate er meer brandstof is. Niets kan de hebzucht van een hebberd voorblijven. Aangeboren vuur deed mijn geeuwhonger al behoorlijk ontbranden, maar de heilige regel voegde daar zijn eigen prikkelingen nog aan toe. Wanneer een monnik een voordeeltje voor het oprapen ziet liggen, schiet hij erop af als een bliksemschicht uit een regenachtige hemel. Zou een tweevoudige Charybdis maathouden als één alleen dat al niet kan? Aan de ene kant word ik door heilig vuur gedreven, aan de andere kant door beestachtige lusten. De vroomheid van een monnik gaat heviger tekeer dan de wreedheid van een wolf. Ik zeg “Genoeg!” wanneer ik verzadigd ben, terwijl de monnik nog steeds “Te weinig!” zegt. Vroeger zondigde ik telkens wanneer ik geweld gebruikte en mijn diefstallen vonden geen genade, maar zodra ik de heilige pij eenmaal had aangetrokken en de goede broeders me hun voorbeeld hadden voorgehouden, werd me onmiddellijk alles wat geoorloofd en ongeoorloofd is toegestaan. Op gebrek lijden na is niets voor mij verboden. Vertel mij daarom hoe lang onze tocht nog duurt, zodat mijn dubbele vraatzucht niet plotseling een sterfgeval veroorzaakt.’ ‘Oom,’ antwoordde zijn gids, ‘wanneer dichte duisternis de wereld bedekt heeft, zullen we de tocht waaraan we begonnen | |
[pagina 28]
| |
zijn beëindigen. Als onze reis voorspoedig verloopt, kun je rond middernacht evenveel buit wegslepen als je dragen kunt.’ De visser in spe antwoordde daarop: ‘Heeft je verstand het begeven? Ik weet niet wat er in je hoofd gebeurd is, maar je scherpzinnigheid is afgestompt. Zou het gewicht van een stapel die acht mijl boven de wolken uittorent mijn krachten te boven gaan als ik die op mijn rug zou laden? De schepselen die het water verbergt kan ik makkelijk dragen! Ik bid dat er niet een wegzwemt voor ik “Genoeg!” zeg! Als het geluk mijn waagstuk toelacht, sleep ik er zoveel weg dat ik er tien jaar lang genoeg aan heb!’ Het winterse geweld van februari had genoeg kou veroorzaakt om de waterstroom van de Donau dicht te laten vriezen. Toen ze op de plaats van bestemming waren aangekomen, zei de vos: ‘Blijf staan, lieve oom!’ (Er gaapte daar namelijk een wak omdat het ijs pas was gebroken.) ‘Werp hier je staart uit, liefste oom, je hebt immers geen ander visnet bij je. Gebruik mijn methode. Wanneer ik ga vissen, gebruik ik in elke rivier altijd dezelfde vismethode. Dit zeg ik uit ervaring: als visnetten van touw al veel omsluiten, aan een staart blijft doorgaans nog drie keer zoveel hangen! Als je niet weigert naar goede raad te luisteren, raad ik je dubbele hebzucht aan nu eens één keer haar verstand te gebruiken. Zorg dat je geen zalm, tarbot of grote snoeken vangt, zodat je niet door hun buitenproportionele gewicht blijft steken. Vang palingen en baarzen en kleine vissen die je makkelijker kan dragen, al zijn het er een massa. Een vracht die past bij je kracht breekt zelden je nek, maar buitensporige ondernemingen worden gehinderd door de inspanning die je moet leveren. Wie zichzelf en zijn winst verliest, is onbesuisd te werk gegaan. Soms ligt verlies vlak naast winst verborgen. Om niet al vangend gevangen te worden, moet je bij het vangen maathouden. Maathouden is de gever en bewaker van deugden.’Ga naar eindnoot+ De nettendrager ging daartegen in: ‘Geef mij geen raad, | |
[pagina 29]
| |
broeder, hou je raad maar voor je! Ik volg mijn eigen raad op! Bij dit grijze hoofd: als ik net zo goed de weg zou weten in het water als ik de kronkelpaden van het bos ken, zou Jona weten dat hij nog niet gewroken was omdat ik er nog niet klaar voor ben om het water te plunderen! Zou ik krab boven tarbot verkiezen, dolfijn boven walvis? Dat is niet wat mijn vader deed of adviseerde! Hoe kleiner de hap die ik neem, hoe treuriger hij naar binnen gaat! Kleine beetjes zijn van de duivel, volle overvloed van God! Wee mij wanneer mijn tanden plotseling op botten stoten en zich bezeren! Ik hou van voedsel waar mijn tanden diep in wegzinken! Naar mijn overtuiging is God pas dan te prijzen wanneer er lange tijd niets mijn vrije lippen beroert. De arme is blij met weinig, maar ik ben rijk, ik neem veel. God laat zich maar weinig gelegen liggen aan een arm man. God heeft alles voor de rijken gemaakt; voor hen bewaart hij het en aan hen geeft hij het. De rijke weet hoe het goede smaakt, de arme niet. De rijke weet wat rijkdommen zijn en omdat hij dat weet, wil hij ze hebben en omdat hij ze wil hebben, zoekt hij ernaar. Hij bedenkt van tevoren naar welke rijkdommen hij op zoek moet gaan. De dingen die hij zoekt, vindt hij en wanneer hij ze gevonden heeft, geniet hij ervan en bewaart ze naar rangorde, herkomst, tijd, wet en plaats. Hij verzamelt en deelt uit, wordt gerespecteerd, geprezen, bemind, is bekend en populair, zowel ver weg als dichtbij. Laat de ongelukkige die al het goede niet smaakt en niet begeert, zonder welvaart en aanzien leven! Laat niemand zo'n man liefhebben, niemand hem zijn haat waardig keuren! Daarom vis ik zoals ik zelf wil! Er bestaat een zekere verwantschap tussen een hebzuchtig man en God: de hebzuchtige wil alles hebben, God heeft en geeft alles.’ ‘Oom,’ zei de gids, ‘ik waarschuw je, ik wil je niet beleren, want de volmaakte wijze is wijs zonder onderwijzer. Toch houd ik mijn hart vast voor jou. Elke vriend is dat zijn vriend verschuldigd en bovendien binden ons nog nauwere banden. Welnu, je bent hier onder mijn leiding naartoe gebracht; op mijn | |
[pagina 30]
| |
aanwijzingen ken je de buit en de plaats nu. Bepaal zelf maar wat je verder moet doen. Probeer de buit zo binnen te halen dat je winst niet door verlies wordt gevolgd. Denk aan wat je aankunt, kijk niet naar hoeveel je zou willen. Ik heb alles gedaan wat ik moest doen. Weggaan rest mij nog slechts, al het andere laat ik aan jou over. Ik heb je gezegd wat je moet doen en waar en jij hebt het op je genomen om het te doen. Ik heb zonder risico gesproken. Jij gaat aan de slag, vrees dus! Het ga je goed! Wanneer jij zit te vissen, ga ik op zoek naar een haan. Daar heb ik genoeg aan. De vissen zijn voor jou. Ik zeg het nog een keer: als je jezelf liefhebt, raad ik je aan met beleid te vissen, als je tenminste raad nodig hebt. Ik denk dat de overtredingen van je ruime buik om kritiek zullen roepen wanneer je boven een grote last staat vastgenageld.’ Bij het aanbreken van de dag ging Reinaert naar een nabijgelegen dorp om met een list een woedende menigte mee te lokken. Hij greep de haan van een pastoor, die net bij de deur stond terwijl het volk rond de kerk liep, en ging ervandoor. De pastoor prees zijn daden niet en vond ook niet dat hij ze gekscherend moest prijzen of over zijn kant moest laten gaan. Hij stond ‘Welkom, feestelijke dag!’Ga naar eindnoot+ te zingen, zoals hij altijd op zondag deed, en het volk zong ‘Kyrie olé!’ Het ‘Welkom, feestelijke dag!’ stokte hem in zijn gemped en in zijn mond en in zijn verdriet improviseerde hij: ‘Vervloekt, droeve dag! Vervloekt, droeve dag, ellendig tot in eeuwigheid, dag waarop die rover blij met zijn prooi naar zijn hol terugkeert! Op feestdagen of bij de komst van de hoogste gasten bleef ik van de haan af die die duivel meeneemt. Moge de bisschop, die mij van het zingen had moeten ontheffen, even bedroefd zijn! Deze mis betekende de ondergang van mijn haan! Ik werd niet beter van de mis, maar de vos wel! Ik zweer op het altaar dat ik de mis liever zevenentwintig keer niet had gevierd!’ Onmiddellijk liet hij, tezamen met het volk, de viering voor wat zij was en schreeuwde: ‘O, goede mensen, allen die willen verdienen dat ik voor hen bid | |
[pagina 31]
| |
en een hart hebben dat trouw is aan mij en aan God, kom snel mee!’ Allen grepen wapens. Alles wat zij zagen, zagen zij als wapens. ‘Hai, hai!’ riepen ze voortdurend, ‘Hai!’ brulden ze onophoudelijk. Over bergen, door dalen, over velden, door de wildernis achtervolgden zij hem. Ontelbare mensen wierpen hun voortvluchtige vijand ontelbare voorwerpen achterna: de misdienaren schalen, kruisstaven, kandelaars, reliekhouders; de koster de kelk; de pastoor zelf de bijbel en daarna heilige crucifixen en het volk duizenden stenen. Tierend en met gebalde vuisten raasde de pastoor voor iedereen uit.Ga naar eindnoot+ De dief, die wel wist waar hij naartoe wilde, kwam aan op de plek waar hij de oude tevoren had achtergelaten om te vissen. De ander van ver weg toeschreeuwend, zodat zijn kreten hem nauwelijks bereikten, maakte hij kabaal alsof hij naar de galg werd gesleurd en riep buiten adem: ‘Zullen we gaan? Ben je nog niet klaar? Ren, oom, snel! Als je hier samen met mij weg wil rennen, ren dan snel! Ik ben namelijk niet gekomen met de vrijheid om lang te blijven! Als je komt, kom dan meteen!’ In antwoord op dat geschreeuw riep de ander hem toe: ‘Ik hoor je wel! Waarom schreeuw je zo? Ik ben nog niet doof! Staak je geraas! Er is geen donderbui om bang voor te zijn, geen aardbeving of dag des oordeels! Waarom word ik opgeroepen om er zo plotseling vandoor te gaan? Ik haal nu voor het eerst op, de vangst is nog maar net begonnen! Maar zeg me, als je het weet, of ik beter weg kan gaan of nog even zal blijven!’ Gejaagd antwoordde de ander: ‘Ik weet niet of het je goed of slecht zal bekomen om je vertrek uit te stellen. Zij die je dat zullen vertellen, komen achter me aan! Mij wens je niet te geloven, maar misschien wil je hen wel geloven! Ik moet me nu haasten! Blijf maar ophalen, je zal er voordeel bij hebben. Hou vol!’ Een beetje bang antwoordde de ander smekend: ‘Wacht, ik kom er al aan! Wacht nog even!’ De vos antwoordde zijn oom: ‘Ik zou nog niet voor zeven | |
[pagina 32]
| |
goudstukken drie tellen wachten! Je bent gaan zitten om buit binnen te halen; blijf vooral lang genoeg! Wat ik hoopte te vangen, heeft het lot me gebracht! Ik heb het stevig in mijn klauwen!’ De ander was nu echt bang en smeekte hem opnieuw: ‘Blijf staan, asjeblief! Zij voor wie je vlucht, zijn ver weg. Je was mijn gids op de heenweg; wees nu ook mijn gids op de terugweg! Breng me terug, dan verdien je het dat er niet gezegd wordt dat je me hier onder valse voorwendselen hebt heengebracht. Pas in de nood leert men zijn vrienden kennen. Onvoorwaardelijke trouw siert zelfs een arm man, maar verraad onteert een purperen mantel. Ik had niet gedacht dat mijn vangst zo groot zou zijn als ik voel dat ze is. Het gewicht van mijn buit houdt me tegen. Help me! Help je oude oom een handje! Waar wacht je op, schurk?’ Triomfantelijk riep de vos: ‘Dat is precies wat ik wil! Je hebt iemand nodig om je te hulp te komen, maar je hebt niemand nodig om je de les te lezen! Dit heb je bereikt met je “niets in leven willen laten”! Je hebt schade en schande en verdriet opgevist! Wie jou beklaagt, verdient hetzelfde! Wat had het voor zin te roepen “Denk eraan maat te houden”? Omdat je de maat hebt overschreden, zit je in de problemen. Je bent gevangen door je vangst. De maat is ten onder gegaan en jij bent er samen mee ten onder gegaan. En nu wil je dat ik blijf en je help? Ik zou zeker moeten wachten terwijl de hele mensheid achter me aan komt stormen met honden, zwaarden, knuppels en bazuinen? Een gelukkig man wil zijn lot niet met dat van een ongelukkige verbinden. Wij verschillen veel van elkaar: ik sta en jij ligt. Je weigerde te blijven staan toen je stond, je bent uit vrije wil gevallen. Nu wil je weer opstaan. Als je dat kunt, heb je geluk. Wie staat kan makkelijk vallen, maar wie gevallen is heeft moeite om op te staan. Zolang men er profijt van heeft om aan zichzelf te denken dient iedereen aan zichzelf te denken. Zij die gevallen zijn, manen degenen die staan om niet te vallen. Vallen | |
[pagina 33]
| |
doet beseffen hoe goed het is om te staan. Laat daarom degenen die staan, blijven staan en degenen die liggen, als ze kunnen, overeind komen. Als degenen die gevallen zijn niet overeind kunnen komen, laat ze dan maar liggen. Je ligt daar prima en je ziet eruit alsof je vannacht weinig hebt geslapen. Op plezier volgt vaak weinig slaap. Blijf dus maar lekker liggen tot je bent uitgerust. Ik ga. Hou de vissen zelf maar, ik heb genoeg aan mijn haan!’ ‘Dus je gaat weg en laat je oom achter, Reinaert?’ sprak Isengrim. ‘Heb je zo'n totaal gebrek aan liefde voor je familie? Als het je aan naastenliefde ontbreekt, laten we hier dan ten minste onder druk van het goed fatsoen samen weggaan! Geef me eerst aan mezelf terug! Ik denk nu niet aan mezelf, maar zorg er ter wille van jouw eer voor dat ik gered word!’ De haandrager antwoordde: ‘Ik wil niet sterven, oom! Ik wil de verplichting om naastenliefde te bedrijven niet loochenen zolang het degene die haar in praktijk brengt niet meer kost dan het opbrengt. Maar als de inspanningen die eraan verbonden zijn de in het vooruitzicht gestelde beloning overtreffen, moet men eer ondergeschikt maken aan eigenbelang. Jij die niet aarzelt je leven voor roem te riskeren, kunt zonder angst op die menigte wachten. Niets is meer waard dan het oplevert. Een os is meer waard dan een schaap en een paard meer dan een os. Een wijs man onderzoekt alles van tevoren en vergelijkt de kosten met de baten. Hij waardeert alles in overeenstemming met wat hij ziet dat het waard is. De eer die de koper met zijn dood betaalt is te duur, dus vandaag laat ik de eer aan jou alleen. Deze eer zou ons beiden gezamenlijk ten deel vallen, maar neem eerst mijn deel in ontvangst, daarna het jouwe. Ik schenk je mijn deel. Je sympathie, die ik duur zou betalen als die al gekocht kon worden, interesseert me niet.’ Zo sprak Reinaert. Hij deed alsof hij vluchtte, maar rende meteen weer terug, sloeg zich op zijn misdadige borst en zei opnieuw, alsof hij er berouw van had dat hij leugens had verteld: | |
[pagina 34]
| |
‘Oom, vrees niet! Mijn woorden hebben niets te betekenen! Ik kletste maar wat omdat ik je aan het schrikken wilde maken. Nu spreek ik de waarheid, nu spreek ik zonder bedrog! Er is hier een priester, samen met een grote menigte, naartoe gekomen en hij heeft de Schrift, relikwieën en crucifixen bij zich. Hij is van plan om jouw verwaarloosde tonsuur in ere te herstellen en wil de misdaad van jouw uittredenGa naar eindnoot+ uitwissen. Hoe gemeen ik was toen ik vluchtte zal je ervaren wanneer het bos op je hoofd gekapt is. Wanneer de heilige golf je hoofd heeft overspoeld, zal je naar waarheid zeggen dat Gods gulheid overdadig is. Men zal dan niet meer zeggen dat Satan jou zoveel vissen geschonken heeft. Je zult zweren dat je ze gevangen hebt omdat God ze je gaf. Het is hoogmoed om iets te verlangen dat niet te krijgen is. Ik ga, oom, jij blijft. Ik wil niet vaarwel zeggen, want wie wijs is, vaart hier wel. Een dwaas geeft zich over zodat God noch mensen zich erom bekommeren hem hulp te bieden.’ Na deze woorden sprong Reinaert op en deed opnieuw alsof hij wegging. De visser riep hem terug: ‘Waarheen haast je je, schurk? Waar ga je zo snel heen zonder mij?’ De ander bleef staan en riep terug: ‘Oom, wil je iets? Gebied het me dan te doen, want ik wil niet dat je erom vraagt. Maar omdat je naar gewoonte van de hoge heren altijd van alles en nog wat beveelt en ik me heb voorgenomen je bevelen een voor een uit te voeren, is één dag tijds niet toereikend om ze te geven en ook nog uit te voeren. Geef vandaag je bevelen, dan zal ik ze morgen uitvoeren!’ ‘Verrader!’ antwoordde Isengrim. ‘Ik geef je geen bevelen, ik smeek je me los te maken!’ De haandrager viel hem in de rede: ‘Oom, je bent toch niet in de war? Je zit nog steeds te vissen en je zweert dat je je terug wilt trekken? Je zegt dat je vangst te groot is en je blijft maar doorvangen? Je vraagt om losgemaakt te worden? Bij de sterren in de hemel, je doet maar alsof! Je broedt op iets anders dan je tong laat horen! Je zou je net moeten ophalen, maar je laat het naar beneden hangen, dus hoe graag wil jij nou | |
[pagina 35]
| |
eigenlijk weggaan? Als je zo nodig moet vluchten, waarom zit je daar dan vastgenageld, bewegingloos, vastgekleefd zoals februari tussen januari en maart? Kom van je plaats en haal je visrijke netten op! Dan zal ik je helpen, tenzij je me niet nodig hebt!’ De gevangen vanger antwoordde: ‘Je weet niet wat je zegt, verrader! Heel Schotland hangt aan mijn billen! Elf keer heb ik geprobeerd om los te komen, maar ik bleef onbeweeglijk vastzitten! Ik ben geketend, zit steviger vast dan een onwrikbare Alp!’ Toen sprak de pestkop: ‘Oom, ik ben je altijd van dienst, terwijl jij altijd valstrikken zet en hinderlagen legt. Laaghartige sluwheid kruipt waar ze niet lopen kan. Als het me lukt zal men voor één keer zeggen dat ik verstandig ben. Als ik uit verlangen jou te bevrijden één haring uit je netten zou schudden, zou me dat duur komen te staan. Ik twijfel er niet aan dat je zou besluiten om bij de eerstvolgende synode een klacht in te dienen als je je met mijn hulp los zou kunnen worstelen. Je zou zeggen dat je je net al langgeleden had uitgeworpen, dat je een goede vangst had gedaan en met Gods hulp een nog betere vangst zou gaan doen. Dat je schatten had gevonden als ik je had laten doorgaan, maar dat ik het niet kon uitstaan dat je geluk had. Dat ik je met uit de lucht gegrepen dreigementen in paniek bracht, dat je onnodig op de vlucht was geslagen en dat niet alleen wat je zou gaan vangen, maar zelfs dat wat je al gevangen had door mijn bedrog verloren ging. Zo zou je je beklagen dat een voortreffelijke oogst en voedsel voor tien jaar door mijn bedrog verloren gingen voor jou. Nu heb je absoluut geen geldige reden om me te kunnen haten of op legitieme wijze je beklag te kunnen doen. Je weet, en het doet je verdriet dat je dat weet, dat ik me regelmatig verdienstelijk voor jou heb gemaakt en de wet en het fatsoen verbieden dat onschuldigen geweld wordt aangedaan. Wie je niet met het recht kan wurgen, drijf je met listen in het nauw. Als er geen aanleiding is, wil je kwaad doen door middel van bedrog. Door misbruik te maken van mijn naastenliefde pro- | |
[pagina 36]
| |
beer je gewetenloos te zijn en met mijn diensten plavei jij de weg naar mijn ondergang. De Rijn en de Elbe zullen dus eerder in twee zaterdagen veranderen en het eiland Kos in april dan dat ik op jouw buit zal wachten. Blijf ophalen, haal meer op dan je al opgehaald hebt! Niets let je behalve de geringe omvang van het hol waarin je je buit moet opslaan. Je net, schip, vissen, plaats, geluk, de tijd en het weer hebben je wens welwillend toegelachen. De kans om te vissen en opnieuw te vissen ligt veilig in jouw handen. Je weet dat ik je geef wat ik kan, dat ik niets wegneem. Ik heb gelezen wat ik moest lezen. Ik laat het “Tu autem”Ga naar eindnoot+ aan jou over. De lezing is gelezen, heer abt, zeg “Tu au...”.’ Hij kon de laatste lettergreep van zijn preek niet meer uitspreken, zo dichtbij klonk het geschreeuw van de rumoerige meute. De haandrager, die zag dat de woedende menigte op hem afstormde en dat langer oponthoud nadelig zou kunnen zijn, sprong ervandoor. Hij wilde niet, al was het in ruil voor de bisschopszetel van Reims, zijn netten zo diep uitwerpen als hij wist dat zijn oom gedaan had. De haan die hij bij zich had, was in zijn eentje meer waard dan alle tarbotten die in het net van zijn oom waren terechtgekomen. Hij maakte nu echt haast, deed niet meer alsof hij wegging en was net zo blij met de lichtheid van zijn staart als met die van zijn voeten. En om het zien van zijn vijand op deze feestelijke dag niet te missen, had hij al van tevoren voor een uitzichtpost gezorgd. Een kronkelige scheur kloofde de flank van een heuvel en dichte varens hingen boven de ingang. Te klein voor iemand die groter is en te groot voor iemand die kleiner is, mag je geloven dat ze Reinaerts maat had. Daar ging de slimmerik heen en verborg zich onder bladeren die dezelfde kleur als hij hadden. Voor niemand zichtbaar had hij een goed uitzicht. Toen de arme priester zag dat zijn vijand hem volledig ontkomen was, raakte hij buiten zinnen en viel wezenloos neer alsof hij door de dood was getroffen. Men bracht hem weer bij door | |
[pagina 37]
| |
water over zijn koude gezicht te gooien. Toen doorploegden zijn wrede nagels beide wangen, en zijn haar, bij bossen uitgerukt, werd door de wind meegevoerd. Daarna beschuldigde hij God ervan het hem toevertrouwde goed slecht te beschermen, Hij die ongelukkigen goede gaven geeft opdat ze het gegevene bewenen wanneer het hen ontstolen wordt. Vervolgens braakte hij een stroom welverdiende beledigingen uit aan het adres van alle heiligen. De moeder van God was bovenal schuldig. Hij noemde het fraai van haar dat zij met een dergelijke beloning ontelbare lofprijzingen en een niet-aflatende verering vergold. Door deze tranen kreeg de solidaire menigte tenslotte medelijden met hun wenende heer en onder het uiten van droeve weeklachten troostten ze hem. Om te voorkomen dat hij te veel verdriet zou hebben, beloofden ze hem een betere haan en bovenop die prachtige haan nog een hen. Net toen er gevraagd werd om iemand die garant kon staan voor het vorderen van de beloofde dubbel zo grote schadeloosstelling of voor een onderpand dat evenveel waard was, merkte men dat de ongelukkige Isengrim in hun nabijheid was. ‘Hoera!’ riep de juichende menigte. ‘Hoera! Waar ga je met onze vissen heen, heer abt? Verkoop ze op dezelfde plaats waar je ze gevangen hebt! Het is ons niet duidelijk of je hier als visser of als abt naartoe bent gekomen. Ben je hier als visser, dan maak je inbreuk op andermans rechten; ben je hier als abt gekomen, dan ben je op zoek naar schapenvachten om aan je broeders te geven en vlees om je dienaren te voeden. Wat je beweegredenen om hier te komen ook waren, wij geloven dat er weinig oprechtheid achter je plannen zit. Een biecht onder vier ogen kan jou je schuld niet kwijtschelden. De volkswoede eist op heterdaad betrapte schurken op. Als je ontkent dat je gezondigd hebt, staan we je een godsoordeel toe. Onze mensen stellen je een mooi spel voor. Deze menigte heeft kandelaars, crucifixen, reliekschrijnen en andere voorwerpen uit het Godshuis meegenomen. Met deze heilige voorwerpen zullen we jou de sacramenten toedie- | |
[pagina 38]
| |
nen. Als je de slagen niet voelt, ben je onschuldig. Voel je ze wel, dan ben je schuldig!’ O, vrienden, welk een vurige smart brandde in de visser toen het volk deze goede maatregel bekendmaakte! Hij wist dat de wet die ze hadden uitgevaardigd moeilijk te ontduiken was en gehoorzaamd moest worden, of ze nou onrechtvaardig of rechtvaardig was, en daarom zweeg hij. Angst verbood hem te antwoorden, zo woest ging het domme volk tekeer. Maar als hij niets durfde te zeggen, wat durfde hij dan nog te denken? Hij dacht dat zo'n beslissing bij duivels in de smaak zou vallen; hij geloofde dat niets erger is dan een boer; dat deze verordening voor abten onnodig was; dat hij wist dat hij illegaal en veel te lang had zitten vissen; dat hij niets wilde betalen; dat men hem een vrije aftocht moest toestaan; dat hoewel de slagen heilig waren, hij ze niet wilde krijgen; dat als hij van tevoren geweten had dat hij zo voor de vissen zou moeten betalen, hij niemand deze winst minder zou hebben toegewenst dan zichzelf; dat hij wist dat het hem geen kwaad zou hebben gedaan als hij 's nachts was teruggegaan, of er nou wel of geen vissen in zijn net hadden gezeten; dat voor een wolf een jaar tussen duizend schapen veiliger is dan één dag tussen vier boeren; dat hij zelfs niet zou aarzelen ten overstaan van het woldragende koor dagelijks voor het grazen de mis te vieren en te zingen. Dat hij tenslotte niet zo bang voor hun horens was dat hij de hoorndragers niet welgemoed zou kussen en dat als er uit de eerste kussen niet snel bloed voort zou vloeien, hij naar zijn eigen mening schuldig was aan de wraak van de galg. Dat hij daarenboven zijn huid als een speciale waarborg zou deponeren en zijn net, gevuld met negen walvissen, er nog aan toe zou voegen. Dat een boer cijfers in de verkeerde volgorde opzegt, zodat hij de schapen nooit goed kan tellen, want een dwaze boerenpummel telt zo: één, twee, drie. Op een andere manier kan de arme stakker niet tellen. De oude maakte altijd van drie twee en van twee één en noemde de laatste nul. Zo telt een onbehouwen boer van één tot een willekeurig | |
[pagina 39]
| |
totaal, waardoor hij zijn kudde vergroot, terwijl de oude van enig totaal stap voor stap terugtelt zodat de slinkende kudde geleidelijk tot nul gereduceerd wordt. Wat had hij eraan dat hij zoveel goede dingen kon en naar zoveel en nog veel meer verlangde? De boeren verboden hun gevangene zijn wensen te vervullen. Isengrim durfde niets te doen, niets te zeggen. Tenslotte vroegen ze hem of hij wilde eten, maar hij antwoordde niet op de vraag van het volk. Sommigen zeiden dat hij toestemde, anderen dat hij door te zwijgen ontkende. Ze vroegen hem om het zelf te zeggen en opnieuw zweeg hij. Ze zeiden dat men zich vaak schaamt te vragen om wat men zonder schaamte aanneemt en dat hij om die reden zweeg. Heer Bovo verklaarde: ‘De reden voor zijn zwijgen is niet de reden waar jullie aan denken. Er is een andere, belangrijker reden. Hij is abt geweest, hij denkt aan het tafelgebed dat het uitgestalde voedsel altijd zegent. Hij is wijzer dan anderen, want een ander zou het eten nooit zegenen als hij niet eerst zou zien dat het werd opgediend. Laat daarom andere abten de maaltijden die voor hen staan zegenen, deze hier de toekomstige maaltijden waarvan hij vermoedt dat Ze hem voorgezet zullen worden.’ Aan alle kanten werd geschreeuwd: ‘Het is waar, hij hoopt op een maaltijd die zijn verwachtingen overtreft! Zijn wens gaat in vervulling! Eten zal hij! We zullen hem meer geven dan hij hoopte!’ Toen ze dat gezegd hadden, hieven ze hun vuisten op en maakten een vrolijk feestmaal klaar. De priester werd verzocht om de abt de eerste gang op te dienen. ‘Daarna serveren wíj hem het hoofdgerecht!’ zeiden ze. De pastoor sprong op hem af en sloeg hem met een langgerekte zegening om de oren. De aarde schudde onder dit geweld en rommelde in de verte. ‘Zo gaan in kloosters vele schotels rond,’ schreeuwde men | |
[pagina 40]
| |
met open mond, ‘en zo gaat de goede wijnkelk van de abt van mond tot mondGa naar eindnoot+ als een feestdag de smulpaap het vooruitzicht biedt dat zijn gezangen met allerlei goeds beloond zullen worden!’ Daarop beukte de pastoor Isengrims holle slapen met de zware bijbel. Zes slagen had hij hem gegeven en hij wilde hem er nog meer geven, maar het tijdverlies pijnigde de ongedurige menigte en eensgezind en vol vuur stortten ze zich op de oude. Ach, hoe ongelijk was de strijd die Fortuna leverde! Een heel leger deed één slachtoffer geweld aan. De een ranselde zijn hoofd, een ander zijn flank, de meesten zijn rug, en de lange zak van zijn van vele holtes voorziene buik kreunde. Zoals onder platgestampt doek samengeperste lucht klinkt wanneer een voller de vuile klei eraf heeft gewassen, of zoals een lange lat op veren kussens neervalt, of zoals trommels waar men met de hand op slaat, of zoals de buik van een ton kraakt wanneer hij door een steen getroffen wordt, zo klonk de wolvenromp onder de reusachtige knuppels. Als boeken het niet vermeldden, zou ik nauwelijks geloofd hebben dat tien abten zoveel slaag konden verdragen.Ga naar eindnoot+ Zo heb ik duizend dorsvlegels op de open marktplaats graankorrels uit de aren horen slaan. Tot rust gedwongen was de uitgeputte menigte nu gaan zitten om op krachten te komen zodat ze er opnieuw op los kon slaan. Alleen Aldrada ging nog tekeer. Hoewel ze moe was weigerde ze te gaan zitten als ze niet eerst de kop van de bisschop had afgehakt. Met beide handen zwaaide ze een enorme bijl en bedreigde zijn ongelukkige hoofd met afschuwelijke verwondingen. Hakkelend en lispelend brabbelde ze half-uitgesproken woorden, want ze miste elf en een halve tand. Als haar tong naar adem hapte, vervormde en vertroebelde druipend kwijl de klanken op het moment dat ze ontstonden. ‘Boosaardige dief, hoe vaak heeft een van mijn goede Gerards, hoe dikwijls een van mijn goede Teta's door jouw listen het leven gelaten! Eenzelfde liefde wordt hier jouw deel! Konden jou maar dubbel zoveel halzen worden afgesneden als je mij ontstolen hebt! Kon jij voor | |
[pagina 41]
| |
het leven van elke Teta maar twee nekken geven! Nu worden je verdiensten niet met gelijke munt terugbetaald. Je had misvormd geboren moeten worden, zonder hoofd, of moeten sterven aan het verlies van ontelbare hoofden, omdat je verdient te hangen voor je misdadige plannen die je niet hebt uitgevoerd, maar die je graag zou hebben uitgevoerd als je dat had gekund! Als de geest in zijn bedrog en zijn neiging tot het kwaad volhardt, is de kwaadwillendheid van de gehandicapte erger dan het kwaad dat de gezonde daadwerkelijk doet. Al doet Satan niets, hij zondigt meer dan enig ander die wel iets doet. Elke vorm van kwaadwillendheid is al voldoende voor Gods oordeel. Nu heb je maar één kop, en wel een kwade. Je bent me veel schuldig, want één Teta was me meer waard dan twee wolven. Niemand kan meer geven dan hij heeft, dus ik zal je de rest maar schenken. Wat je me kan betalen met deze ene kop, betaal dat hier en nu. Ik zou geen moeite doen om het mee te nemen als het de eigenaar tot enig nut zou zijn, maar het is aftands en gewetenloos. Bovendien weegt de last van je romp zonder kop minder zwaar. Er is geen reden waarom je het nog langer zou houden en daarom hak ik het af. Ik zal in één klap je nek en je hoofd scheren zodat je kruin geen regelmatig kappersbezoek meer nodig heeft wanneer je haar weer aangroeit!’ Na deze toespraak viel ze met een welgemikte slag zijn ongelukkige kop aan (zo'n doldrieste schanddaad waagde ze tegen de bisschop!) en de klap zou zijn voorhoofd in tweeën hebben gespleten als hij hem had afgewacht, maar hij trok zijn nek in en deinsde achteruit. Of hij nou bang was dat zijn kop, als die hem ontnomen werd, te laat naar hem terug zou kunnen keren op het moment dat hij er weer gebruik van wilde maken, of dat hij medelijden had met de schapen die dan niemand meer zouden hebben om hen te verdedigen, of dat hij beide angsten wikte en woog met zijn vooruitziende blik, hij wilde zijn nek niet aan de naderende bijl toevertrouwen, want die leek hem erger dan een hevige koortsaanval. De visser viel op zijn rug en rolde om en | |
[pagina 42]
| |
om zodat de bijl hem miste en diep in het ijs doordrong. Onmiddellijk getuigde een zwelling van het gevaarte van zijn achterhoofd, een boilingGa naar eindnoot+ waar je beter naar kunt kijken dan je borst mee sieren. De oude hield net als iemand die om goddelijke bijstand wil vragen al zijn voeten naar boven uitgestrekt. Daar waar onder de kortste ribben de lendenen liggen, wilde de razende boerin de ongelukkige oude in tweeën delen, maar ze bedacht dat het kadaver zich weer aaneen zou voegen in een levenskrachtige band en van zijn vroegere kracht gebruik zou kunnen maken. Zoals een slim kind tussen de twee helften van een doormidden geslagen slang doorloopt om te voorkomen dat de delen zich weer samenvoegen en tot leven komen, zo bedacht het verstandige oudje dat ze het terugkerende leven van zijn ledematen, als die zich weer samen zouden voegen, in de kiem kon smoren door er driemaal tussendoor te lopen. Daarop riep ze deemoedig vele welbekende namen van heiligen aan die in de volkse canon zijn opgenomen, te weten: Sint-Excelsis, die naar men zegt door God aan de galg werd ontrukt, met zijn vrouw Hosanna; Anna, die aan de lendenen van koning Fanuël is ontsproten en de heilige Maria baarde, de moeder van God; de immer welwillende Halleluja, uit wie de gevleugelde Michaël stralend te voorschijn trad, met haar echtgenoot Petrus; Helpwar en Noburgis, beiden goed voor wie hen aanroepen; de hoedster van schaapskudden, Brigida, de schrik van de wolven; bovenal de trouwe Celebrant, met wiens hulp Rome aan Petrus was gegeven toen alle getuigen ontbraken, en de maagd PharaïldisGa naar eindnoot+ die aan onrechtvaardig lijden was overgeleverd. Maar de heiligen doen wat ze willen. Om deze dochter, Pharaïldis, was Herodes beroemd en hij zou gelukkig met haar zijn geweest, ware het niet dat ook zij gekweld werd door een ongelukkige liefde. Dit meisje, dat alleen een huwelijk met Johannes de Doper begeerde, had de gelofte afgelegd geen enkele man toe te behoren als ze hem niet kon | |
[pagina 43]
| |
krijgen. Haar wrede vader, gekrenkt toen hij de verliefdheid van zijn dochter ontdekte, liet de onschuldige heilige onthoofden. Het bedroefde meisje eiste dat men haar het afgehouwen hoofd zou brengen en een dienaar van de koning bracht het haar op een schaal. Ze omhelsde het binnengebrachte hoofd met haar zachte armen, overgoot het met tranen en wilde het met kussen overdekken. Op het moment dat ze het probeerde te kussen, deinsde het hoofd terug en blies naar haar en in de wervelwind die zijn blazen had veroorzaakt, verdween ze door de dakopening van het paleis. Sindsdien drijft de al te wraakzuchtige, blazende toorn van Johannes haar voort door de lege ruimte van de hemel. Dood vervolgt hij het ongelukkige meisje dat hij tijdens zijn leven niet had bemind. Maar het lot liet niet toe dat ze geheel en al stierf. Verering verlicht haar verdriet en eerbied vermindert haar straf, want een derde deel van de mensheid dient deze bedroefde vrouwe. Vanaf de tweede helft van de nacht tot het eerste gekraai van de zwarte haan zit ze in eiken en hazelaars. Nu is haar naam Pharaïldis, vroeger was dat Herodias, een danseres die véér noch na haar leven haar gelijke kende. Deze en andere heiligen (ze opnoemen zou te lang duren) probeerde de oude vrouw met beloftes te paaien. Ze riep hen aan met haar stem en haar geloof en twee keer werkte ze het heilige ‘Unze Vader’ en ‘Ik gleuf in Go’ af, vijfmaal ‘Go geef vreje’ en viermaal ‘Errebarme’. ‘Biddu broedurs’ en ‘Vreze zij met jullui’ riep ze en tot slot ‘Gozeidank’Ga naar eindnoot+ toen ze uithaalde om te slaan. Al haar gebeden waren vergeefs, want zonder slimheid leidt moed nergens toe en hartstocht zonder handigheid belemmert het handelen. De boerin hief haar meegegraaide wapen veel te onstuimig op zonder dat haar duim zich om de steel had gekromd en toen ze de bijl ophief, gaf de wolf (omdat het niet het moment was om zacht te mompelen) een schreeuw, niet wetend dat zijn waarschuwing niet nodig was. Het volk dat in de rondte zat schrok op en zelf was ze ook geschrokken van zijn donde- | |
[pagina 44]
| |
rende uitbarsting. De opgeheven bijl begon als de bliksem neer te storten (wat ver weg is lijkt vaak dichtbij en wat dichtbij is ver weg). Nog tweemaal de afstand die de wondbrengende slag al had afgelegd restte tot de aankomst op de juiste plaats voor de slag, toen het slecht gehanteerde handvat haar hand ontglipte. Haar slag was echter niet geheel vergeefs: de vallende bijl doorsneed het visnet tussen het water en zijn bilpartij, maar de delen waren niet even groot. Het grootste deel bleef in het water vastzitten. Toch was het behouden deel, ook al was het kleiner, de eigenaar dierbaarder dan het deel waarvan hij beroofd was. De oude vrouw verloor haar evenwicht, kon haar machtige aanval niet beteugelen en ging haar zwaaiende armen achterna. Nog voor de oproep van de diaken knielde ze en haar mond verborg wat ze had aangericht op de plaats waar de wond was geslagen. Alsof het een pleister was, werd haar kus op de wond gedrukt en haar neus bracht zijn gapende aars verlichting. De ongelukkige bisschop dacht dat de boerin de restanten van zijn verminkte visnet wilde afbijten en sidderde. Uit angst voor een tweede slag deed de eerste hem geen pijn. Het oude wijf en zijn gat beefden van angst, maar zijn gat meer dan het wijf.Ga naar eindnoot+ Daarom vroeg de bisschop, zodra hij voelde dat de kabels gekapt waren, of het tijd was en of het hem toegestaan was te gaan. Met een stuiptrekking van zijn lichaam vloog hij omhoog en kwam als een kat weer op zijn poten terecht. Ik verzeker je, hij bleef niet staan en ook repareerde hij zijn gescheurde net niet. Het net dat hem lang dierbaar was geweest bleef daar liggen, nog geen stuiver waard. Wat er nog van het net aan hem vastzat, voorzover het wat voorstelde, nam hij mee. Het verbaast me dat de bisschop op die manier wegging. Het ongelukkige volk liep de verhoopte zondenvergeving mis. Hun botte zielen werden niet doordrongen met heilige lessen. Hij deed geen moeite om schuldigen in de ban te doen of ze ervan te verlossen, gebood de voor hem neergeknielde oude vrouw niet overeind te komen, herstelde niet in ere wat veronacht- | |
[pagina 45]
| |
zaamd was, schafte strenge voorschriften niet af, gebood hen niet wat ze moesten doen en prees niet wat ze goed hadden gedaan. Zou hij hen het vormsel toedienen? Hij gaf de meute niet eens zijn zegen en koos niemand uit al die mensen om hem te assisteren. Zelfs voor de neus van de paus zou hij het niet over zijn hart hebben verkregen om daar voor de luttele seconden die het uitspreken van de zegen vergt te blijven staan. Hij vergat zelfs na de maaltijd een korte psalm te zingen, zei het volk geen dank en ook God niet. Springend over de hoofden en armen van de priester en het volk ging hij ervandoor zonder aan zijn bisschopstaak te denken en door met zijn grote snelheid aan te tonen dat hij de slagen die hij had gekregen niet had gevoeld, ontkende hij dat ze rechtvaardig waren. Geestdriftiger dan hij was gekomen ging hij weer weg. Hij gedroeg zich als iemand die niets liever wil dan elders zijn. Hij nam zich niet voor de volgende nacht terug te keren om te vissen en de vissen die hij had gevangen nam hij evenmin mee. Geen enkele weg genoot zijn voorkeur of afkeer, behalve de weg die terugging naar de wateren die hij ontvlucht was. |
|