| |
| |
| |
| |
| |
| |
Rokus Hofstede
Ik moet het weifelend wezen dat ik ben, stutten door welsprekendheid
Over het proza van Herman Teirlinck
[Met citaten uit: Hugo Claus, het verdriet van België]
De lievelingsschrijver is een eenmanscategorie die veel wegheeft van de vriend. Aan mijn lievelingsschrijver denk ik in het vocabulaire van de vriendschap, ik schep graag op over zijn in het oog lopende kwaliteiten en reageer op zijn niet minder in het oog lopende tekortkomingen met vergoelijkend gniffelen of hoofdschuddend mededogen. Het is alsof de innige band die ik met hem heb teruggaat op een persoonlijke ontmoeting, hoewel hij stierf toen ik amper kon lezen en ik hem als persoon hoogstwaarschijnlijk een irritante ijdeltuit zou hebben gevonden. Toch delen we, als vrienden, een verknochtheid aan bepaalde manieren van praten, een paar geografische toevalligheden en een zeker gevoelsregister - woorden, oorden en vrouwen.
Het Ivoren Aapje, p.199: ‘Hoe wonderlijk, Milly, gij zijt nu wezenlijk een heerlijk beeld van achterdocht, en uwe zwarte haren zijn de duistere hemels der toekomst...’ Hij lachte en praatte zeer opgeruimd voort. Hij bracht haar thuis, in de dreef van Tervuren, en reed nadien de stad weer in. Op de Begijnhofplaats deed hij stilaan en sprong uit het rijtuig. Hij streelde een ivoren aapje onder de pelsen voering van zijn breeden mantel, eenvormig in zijne linkerhand.’ In Antiquariaat Het Ivoren Aapje, aan het Begijnhofplein, pleisterplaats voor Brusselse letterlievenden, kocht ik een paar jaar geleden voor een zacht prijsje het Verzameld Werk van Herman Teirlinck. Frederik Deflo, de antiquaar, had met suggestieve stiltes gesproken over de koudbloedige, satanische Sörge uit Het Ivoren Aapje en de warmbloedige, heerszuchtige Maria uit Maria Speermalie. Het Ivoren Aapje kende ik, ik had de roman begin jaren '80 in Groningen gelezen, vergeefs op zoek naar een teken van herkenning van de stad waar ik een tamelijk rampzalig verlopen adolescentie had doorgemaakt. ‘Te veel volzinnen. Te veel woordkunst. Overladen sentimentaliteit. Struktuurloos verhaal.’ staat nog steeds achter in de Salamanderpocket waarin ik het toen las. Maar nu gaf ik, ouder en grijzer geworden, Brussel een tweede kans en ik besloot ook Teirlinck een tweede kans te geven. Ik had me laten inpalmen door de aanstekelijke belezenheid van een minzame boekhandelaar, die met enig ceremonieel tastte naar de negen zwarte delen op hun bovenste plank en ze voor zich op tafel deponeerde, alsof hij ze bij wijze van gunst afstond uit zijn persoonlijke boekerij. Teirlincks werk ‘leefde, al zittend, een leven dat de toets van levende handen lokte’, het had de tijd getrotseerd en heette mij welkom.
Sindsdien is Teirlinck mijn lievelingsschrijver. Uiteraard zou ik willen geloven dat hij
boon tekent het contract voor mijn kleine oorlog / rik van steenbergen wint de ronde van vlaanderen / cyriel verschaeve wordt bij verstek ter dood
| |
| |
die status niet te danken heeft aan zijn canonisering als een van de klassieke Nederlandstalige auteurs van de twintigste eeuw, maar aan redenen die alleen voor mij persoonlijk gelden. Wat mij in zijn werk aantrekt is in elk geval niet zijn compositorische vernuft, zijn veelgeroemde psychologische scherpzinnigheid of zijn evocatief vermogen - en ook zijn strijd voor de modernisering van het Vlaamse toneel, zijn lof en defensie van het nationaal bier en zijn niet aflatende inzet voor de verheffing van het Vlaamse volksdeel zijn niet aan mij besteed.
Fascinerend in Teirlinck vind ik allereerst zijn retorische vermogen en ritmische zwier. Weinig Nederlandstalige schrijvers weten mij zo dwingend in te spinnen in de cadans van de schone stijl als hij - zijn fabelachtige beheersing van de prosodic maakt zijn werk vanuit hedendaags oogpunt sowieso tot iets buitenissigs. Teirlinck op zijn best wekt de roes van poëzie, hij galmt en vibreert, hij
‘Herman Teirlinck ging cider halen uit de kelder en toen hij inschonk, kwam zijn vrouw in de salon, en weet ge wat die grote man, die
nodigt uit tot memoriseren en declameren. Ik bezit een exemplaar van Zelfportret of het galgemaal dat een wandelvakantie in de Pyreneeën heeft overleefd, en waaruit mijn wandelgezel en ik elkaar zinnen voordroegen die ons als mantra's voortdreven, de bergen over. Sommige ervan kan ik nog steeds op ieder gewenst moment oprakelen wanneer ik mijzelf, als een tweede Henri, moed wil inspreken. ‘Vandaag, vandaag schijnt ge u van troebele bemoeiingen te hebben losgemaakt. Ge zijt niet gelouterd, maar ge zijt tot op zekere hoogte, dunkt u, tot loutering bekwaam.’ ‘Misschien snakt ge naar de zure smaak van een onbekende beproeving.’ ‘Maar ge bijt alle braking dapper van u af.’ ‘Deze tijd wordt niet aan vratige hoogmoed of listige ikzucht prijsgegeven. Hij stemt tot gehoorzaamheid aan de adem die onze klei heeft bezield.’
Teirlincks hoogstpersoonlijke versie van het Nederlands klinkt me in de oren als een voortdurende belofte van wat onze taal vermag. Zijn proza is rekbaar, wendbaar, extravagant, zo gemaniëreerd dat het mij regelmatig in een vreemde taal geschreven lijkt. Die karakteristieke geaffecteerdheid is al aanwezig in zijn vroegste teksten, geschreven vóór 1900, en bereikt een climax in de zogeheten vitalistische romans uit de jaren '30, '40 en '50. In het Zelportret, dat late hoogtepunt uit 1956, is de stijl weer afgemetener en minder galmend, maar hij draagt toch het onmiskenbare stempel van de Teirlinckse retoriek. Omdat zijn taalgebruik in de loop van zijn schrijverscarrière dat retorische gewaad nooit heeft afgelegd, heeft het zich steeds verder verwijderd van de spreektaal. Een - anekdotische - illustratie van die afstand tussen schrijftaal en spreektaal trof ik aan in het Archief en Museum van het Vlaams Leven te Brussel, waar een radiotoespraak van Teirlinck uit 1956 over architect en Van-Nu-en-Strakser Henri van de Velde te beluisteren valt. Zijn stem klinkt daar plechtig en nasaal, hij spreekt met een Frans accent, verzuimt de h's te aspireren (‘de tweede elft der vorige eeuw’), legt klemtonen verkeerd (‘ophéfmakende beschouwingen’). Ofschoon hij naar verluidt in zijn
veroordeeld / willem elsschot schrijft het dwaallicht / 1947 / marnix gijsen publiceert joachim van babylon / wies moens wordt bij verstek ter dood
| |
| |
kinderjaren het Zuidoost-Vlaamse dialect heeft geleerd, spreekt hij het Nederlands uit als een op latere leeftijd aangeleerde, tweede taal.
Teirlinck schrijft boekentaal. In die taal zijn uiteenlopende invloeden merkbaar. Er is, zeker in het vroege werk, een notoire influx van Oost-Vlaamse en Brabantse woordenschat, maar over de hele linie is zijn proza zeker geen dialectisch afkooksel, zoals bij sommige andere Vlaamse schrijvers, en in elk geval heeft het weinig van de spreekwoordelijke sappigheid die Noorderlingen nogal schijnt te charmeren wanneer ze dialect lezen bij Boon, Claus of Pleysier. Ook de woordkunst beoefend door de hogelijk bewonderde Nederlandse schrijvers uit de Beweging van Tachtig, Lodewijck van Deyssel voorop, heeft zijn sporen in Teirlincks proza nagelaten. Zijn hele loopbaan door behoudt hij zekere archaïsche, geaffecteerde reflexen - vingers zijn bij hem steevast
verfijnde, om niet te zeggen decadente geest toen deed? Hij ging naar haar toe en gaf haar een klinkende kus op haar wang en zei: ‘Ah wel,
‘vingeren’. En ten slotte is de Franse literatuur voor Teirlinck maatgevend geweest. Gevoegd bij de sluipende invloed van het zich gestaag verfransende Brussel, waaraan hij, die het Frans uitmuntend sprak en schreef, zich waarschijnlijk niet helemaal heeft kunnen onttrekken, geeft dat zijn boeken in woordkeus en zinsbouw een gallicistische ondertoon, die zeker bijdraagt tot de stijfdeftigheid die zijn werk voor de hedendaagse lezer bezit.
Dat Gallische element zal wel een van de achtergronden zijn van de affiniteit die ik voel met zijn maniëristische schriftuur. Een hang naar boekentaal is iets wat Teirlinck gemeen heeft met de meeste Franse schrijvers wier werk ik beroepshalve tracht te vernederlandsen. In het Frans heeft een eeuwenlange literaire traditie gezorgd voor veel autonomere literaire codes dan in het Nederlands. Gevolg daarvan is dat schrijvers er blootstaan aan stringentere stilistische dwangen en beperkingen, en in sterkere mate geacht worden zich te houden aan de canon van de beau style (hoewel de goede schrijvers zich daar uiteraard ook weer aan weten te onttrekken). Teirlinck lijkt zich die canon te hebben eigengemaakt; hij heeft onmiskenbaar een hang naar ‘schoonschrijverij’, naar literaire overdaad en gezwollenheid, die bijvoorbeeld ook tot uiting komt in de achteloze manier waarop hij Franse termen of zinswendingen door zijn Nederlands mengt. Mij prikkelt het exotisme dat het Teirlinckse ‘Hoog-Vlaams’ voor mij bezit om in mijn vertalingen de uithoeken van het Nederlands op te zoeken, alert te zijn op onvermoede retorische mogelijkheden en te morrelen aan het dwingende keurslijf van het Standaardnederlands. Ook een vertaler moet inbreken in zijn taal, moet reflexen en automatismen schuwen en de vrije ruimte zoeken waarin een idiosyncratische stijl opnieuw tot leven kan worden gewekt. Voor mij zijn Teirlincks gallicismen geen smet op de zuiverheid van onze taal, maar een verrijking van de talige mengelamangel waar elke schrijver die naam waardig zijn honing uit zuigt. Hoor bijvoorbeeld hoe hij in Rolande met de bles de Académie de Beauté beschrijft, een
veroordeeld / johan daisne publiceert de man die zijn haar kort liet knippen / gestorven felix timmermans // 1948 / ernest claes wordt vrijgesproken
| |
| |
Parijse schoonheidssalon waarvan Rolande in Brussel een filiaal wil openen, en die ‘met al haar vakken staat voor de geleide of kunstmatige opdrijving van de sex-appeal’: ‘Ik denk aan de veelheid, de toerusting en de weelde van de salons en laboratoria: behandeling van de droge, vette en broze huiden, opfleuring van de teint, scheiding van sproeten, uitwassen, zwammen, wratten en rode uitschot, aanprikkeling van de bloedtoevoer, effening van rimpels en bobbels, verjonging van de halsspieren, smelting van kwabbels en hangkaken, opslorping van oogzakken, verheffing van wankele boezems, en resorptie van alle kwade vochten en humeuren.’ Resorptie van kwade vochten en humeuren, wie heeft daar geen behoefte aan?
Brussel als filiaal van - Parijs - een andere achtergrond van mijn band met Teirlinck is het Brusselse fluïdum dat zijn werk doortrekt. Uiteraard kost het me meer moeite dit toe te geven, omdat het behoort tot de
mastre, komt er baai! Da zaain Sjaarels van 't Vraai onderwaais. Mor geef maa ierst nen baiser.’ Wij stonden perplex. En later hebben we
meer anekdotische, contingente, buiten-literaire aspecten van zijn werk, en ook omdat het uitgaat van een behoefte aan identitaire verworteling die gedoemd is vergeefs te blijven, gezien de aard van de stad Brussel en gezien het atavistische karakter van een dergelijke behoefte - van dat laatste geeft Teirlinck zelf de nodige overtuigende demonstraties. Hoe dan ook, ik geniet bij Teirlinck van de manier waarop hij een imaginaire dimensie geeft aan de stad waar ik neergestreken ben en die ik uit alle macht, vaak tegen beter weten in, probeer lief te hebben. In het domein van het Imaginaire is Brussel in de twintigste eeuw bijzonder karig bedeeld gebleven. Teirlinck is niet alleen de Brusselse schrijver bij uitstek, hij is nagenoeg de enige: niemand voor of na hem heeft die stad in al haar contradicties zozeer literair reliëf gegeven als hij in zijn boeken deed. Teirlincks Brusselse personages doorkruisen onafgebroken straten, sloppen en boulevards, zijn Brusselse romans laten zich lezen met de kaart in de hand. Men kan ze dus een zeker realistisch gehalte toekennen, maar ze beantwoorden niet aan enig naturalistisch credo. Voor mij vertegenwoordigen ze een gefantasmeerd Brussel, een mythologisch stadsverleden, en als zodanig appelleren ze aan een verlangen om wortel te schieten in een stad die, paradoxaal genoeg, juist wordt gekarakteriseerd door de fundamentele ontworteling (als ik me die innerlijke tegenspraak mag veroorloven) van haar bewoners.
Omdat Teirlinck zijn vleugels uitsloeg in de hoogtijdagen van de Brusselse belle époque, ben ik geneigd in zijn hele oeuvre de echo te horen van die mythische bloeitijd. In de krultrekkerij van zijn stijl zie ik een reminiscentie van de vermicellistijl die in de Brusselse architectuur toen opgang maakte, in de ongelofelijke energie waarmee hij de vele facetten van zijn maatschappelijke en artistieke talent gestalte gaf zie ik een weerspiegeling van de maatschappelijke en artistieke broedplaats die Brussel rond 1900 was. Ik zou het verband tussen stad en literatuur in Teirlincks werk nog algemener willen formuleren. Het Ivoren Aapje (1909),
van de beschuldiging van collaboratie met de duitsers // 1949 / eerste nummer van tijd en mens (= 1955) verschijnt / rik van steenbergen wordt
| |
| |
Johan Doxa (1918) en Zelfportret of het galgemaal (1956), Teirlincks drie ‘romans van Brussels leven’, hebben alledrie te lijden onder een zeker eclecticisme, onder compositorische onbalans en hybriditeit, alsof Teirlinck aanvoelde dat de traditionele vertelprocédés niet voldeden om het leven in de moderne ‘grootstad’ weer te geven, zonder dat hij bij machte was dat leven ook in een werkelijk moderne literaire vorm te gieten. Als zodanig kunnen die romans worden gezien als een afspiegeling van Brussel, die in de loop van tien eeuwen gestolde stad, die bricolage van ghetto en operettedecor, die onwaarschijnlijke combinatie van kleinburgerlijke en kosmopolitische sferen. Ook Brussel is een eclectische, hybride mengeling van oud en nieuw. Teirlinck was zich van dat laatste zeker bewust, hij die Brussel in Brussels klimaat van de Belle Époque (1965) omschreef als een stad met een ‘dubieus’ karakter, die haar ‘historische gaafheid aan verwildering prijs-
erover geredetwist en wij werden het erover eens dat hij, die men in onze kringen zo fel aanvalt, precies het bewijs geleverd had van
geeft’, een ‘kunstmatige metamorfose in labiel evenwicht’.
Zelf projecteerde Teirlinck zijn behoefte aan identitaire verworteling niet op Brussel-Stad maar op het Brusselse hinterland. In de vitalistische heimatromans, Maria Speermalie, Rolande met de bles en Het gevecht met de engel (gesitueerd in Zuid-Brabant, het gebied van ‘Zenne en Zoniën’, en in Zuidoost-Vlaanderen, de geboortestreek van zijn vader), schetst Teirlinck de plattelandsgemeenschap als een premoderne, autarkische microkosmos, die in alles contrasteert met de bruisende metropool in de verte. Teirlinck mythologiseert en idealiseert het platteland; zijn onthistoriserende blik is die van de buitenstaander, die zich vermeit in de jubel van het landschap en de dans der seizoenen en die het arcadische evenwicht niet verstoord wil zien door wereldoorlogen, industriële ontwikkeling, stadsvlucht of plattelandsontvolking. Het Blut und Boden-aspect van Teirlincks plattelandsromans is vandaag de dag tamelijk onverteerbaar geworden, het komt gedateerd en ongeloofwaardig over, en soms is het moeilijk niet in lachen uit te barsten bij de zoveelste evocatie van het heilige verbond tussen Land, Bloed en Ras - maar een dergelijke spotlust keert zich uiteraard onverbiddelijk ook tegen degene die in Brussel een nieuwe heimat zou willen herkennen. Teirlinck ondergraaft overigens zelfde mythologische symbiose van land en volk, want in zijn plattelandsromans is Brussel nooit helemaal afwezig. Brussel heerst in absentia, de stad dient als repoussoir, als negatief referentiekader - zij is de duistere broedplaats van geld, kunst en seks achter de horizon, de voorstad van Parijs, de vluchthaven voor wie aan de provinciale microkosmos wil ontsnappen. Alsof de auteur zelf ook wel beseft dat de feodale harmonie in zijn romans post festum wordt beschreven en dat zijn plattelandsidylle niet meer is dan een vergeefse fantasmagorie, de uiting van een verlangen naar
wortels dat gedoemd is onbevredigd te blijven.
Het spanningsveld van stad en platteland beheerst niet alleen Teirlincks werk maar ook zijn leven: geboren in Sint-Jans-Molen-
wereldkampioen wielrennen op de weg / gestorven maurice maeterlinck en cyriel verschaeve // 1950 / herman teirlinck krijgt de grote staatsprijs
| |
| |
beek, zou hij vanwege een zwak gestel de eerste zes jaar van zijn bestaan voor een groot deel bij zijn grootouders in Zuidoost-Vlaanderen doorbrengen. Aan die tweeledige afkomst weet hij zijn sfinxachtige, kameleontische aard, die door zoveel commentatoren is benadrukt. In de documentaire die Henri Storck in 1959 aan hem wijdde, verklaart hij: ‘Mijn ziel en identiteit heb ik nooit tot een eenheid kunnen verwerken, en ik lijd vanbinnen aan een soort strabisme dat mij het leven aan beide kanten doet zien.’ Zijn volwassen leven werd gekenmerkt door een niet aflatende pendelbeweging tussen hoofdstedelijke en voorstedelijke domicilies; onmogelijk daarbij niet te denken aan de pendelbewegingen van honderdduizenden hedendaagse Belgen, die evenmin kunnen kiezen tussen plattelandsidylle en grotestadslucht en daarom hun halfhartige zucht naar stedelijkheid ten koste van veel verkeersstremmingen paren aan een
de nederigste volksverbondenheid, en de taal van ons volk in zijn oorspronkelijke geledingen respecteerde.’
Het Verdriet van België, p. 26
halfhartige liefde voor het platteland. Misschien moet Teirlincks werk worden gelezen als een mentale kaart van de suburbane Belgische psyche...
Er is ten slotte een derde reden voor mijn affiniteit met Teirlinck, die ik meer nog dan de vorige met schroom opbiecht, omdat hij niet alleen slaat op een anekdotisch, contingent en buiten-literair aspect van het werk maar ook raakt aan intieme, primaire drijfveren: zijn heimelijke voorliefde voor sterke vrouwen. Autobiografisch lijkt dit schaduwmotief in zijn werk alvast niet te kunnen worden genoemd: hoewel Teirlinck bij leven achtereenvolgens getrouwd was met twee volksvrouwen die niet uit zijn schaduw traden, fantaseerde hij in zijn boeken volop over vrouwen die van dat type welhaast de antipode zijn. Economisch onafhankelijke, seksueel dominante vrouwen voert hij naar believen en met een opmerkelijke constantheid ten tonele. In die vrouwenportretten gaat sociale heerszucht steeds gepaard met seksuele heerszucht. Milly uit Het Ivoren Aapje, Rolande, Babette uit Zelfportret, en ook Maria Speermalie of barones Caloen ter Oigne uit Het gevecht met de engel, het zijn hetzij decadente demi-mondaines, hetzij adellijke ‘hoogvrouwen’, maar steeds libertijnse mannenverslindsters of lesbiennes, of beide. In het standaardwerk van Oegema van der Wal over Teirlinck, uit 1965, wordt Teirlincks fascinatie voor ambigue vrouwen wel opgemerkt maar in besmuikte termen verontschuldigd als een niet helemaal serieus te nemen obsessie met perverse erotiek. De tegenstrijdige moderniteit van het motief van de sterke vrouw in Teirlincks werk biedt mij echter een ingang die ik aan de meer expliciete intenties van de auteur niet altijd kan ontlenen.
Het meest pregnant komen de twee voornaamste typen sterke vrouwen die Teirlinck ten tonele voert aan bod in de twee vlak na elkaar geschreven romans die hun naam in de titel dragen, Maria Speermalie (1940) en Rolande met de bles (1943). Beide behoren tot Teirlincks vitalistische periode, in beide
ter bekroning van zijn schrijversloopbaan / gestorven. pol de mont // 1951 / willem elsschot krijgt de constantijn huygensprijs voor zijn gehele
| |
| |
wordt al dan niet vergeefs geworsteld met de archetypische oerkrachten van de natuur, de grond, het bloed, het ras - termen die bij Teirlinck vaak unverfroren met een hoofdletter worden getooid. Beide ook schetsen tijdloze, bijkans feodale verhoudingen, op respectievelijk de Zuidoost-Vlaamse Heerlijkheid 't Homveld en het Zuid-Brabantse Castel-Horlebecq. Maar de eeuwige, onaantastbare orde van bloed en bodem, gebaseerd op de onomkeerbare kringloop der seizoenen en belichaamd door een standenmaatschappij waarin sociale distincties zich voordoen als natuurlijke, fysieke verschillen, wordt subtiel geperverteerd door de omkering van seksuele codes die Teirlincks sterke vrouwen bewerkstelligen.
Maria wordt van meet af aan beschreven als een androgyne verschijning. Haar dwingende persoonlijkheid uit zich in een mannelijke fysieke gesteldheid, geheel volgens het negentiende-eeuwse psychologische stereotype waarin genderidentiteit fysiologisch bepaald is. ‘Zij is sterk gebouwd en flink opgeschoten. Haar brede schouders en spierige kuiten geven haar een jongensachtig voorkomen.’ Zulke karakteriseringen keren in de hele roman in vele toonaarden terug. ‘Haar gelaat, hoog van verf, heeft een hevig mannelijk uitzicht. Over het algemeen lijkt zij in die dracht groter en sterker dan zij is. Volstrekt geen vrouw meer.’ ‘En het sterkst van al is haar aangezicht. In weerwil van enkele grijze haren, die op haar slapen tersluiks geboren zijn, steekt zij haar vierkant voorhoofd op, hard en effen als graniet. Haar wenkbrauwen zijn dikker dan vroeger. Aanzienlijker nog haar mannelijke neus.’
In Maria treedt de onverbrekelijke band tussen bloed en land, tussen mens en natuur voor de dag: zij schrikt niet terug voor moord op de man die zij uit berekening en land-adellijk opportunisme heeft gehuwd, rentmeester Boni Karobel, teneinde het leven te kunnen schenken aan een kind van haar ‘na-tuurlijke’ minnaar, de oerboer Ruige (met ringbaardje en gouden licht in de ogen), de ware Prins van de Heerlijkheid - liefde, suggereert Teirlinck, overstijgt de sociale hiërarchieën maar ontwricht niet wezenlijk de maatschappelijke orde. De lesbische scènes die Teirlinck bij herhaling inlast, tussen Maria en haar internaatgenote Helene, tussen haar halfzus Klara en een non, blijven een ‘monsterlijke afwijking’. Niettemin is de natuur-lijke - lees: heteroseksuele - geslachtelijkheid een wilde oerdrift, een ‘ketterse’, ‘heidense’ ritus, waaraan alle culturele verfijning vreemd is. Ruige is ‘een soort overgezond beest, met sterke harigheid, en zonder de minste complicaties. Het denkt ter wille van het lichaam, ter wille van de doelmatige orde-ning van al de leden, die dat schone lichaam samenstellen. Ruige is mannelijke volmaakt-heid en volbloedige teelbaarheid. Hij triom-feert gelijk met de grond, het woud, de wind.’ Ruige ontbeert het geestelijke raffi-nement van Maria maar ook hij behoort tot het ‘sterke geslacht’, ook hij is een ‘volbloed’. ‘Volbloeds’ staat bij Teirlinck voor het volmaakte samenvallen van lichamelijke en sociale categorieën. Een te wufte telg van het geslacht, een te berekenend verstand, en de onzuiverheid doet zich gelden: ‘Hoe rechtmatig aanverwant de Karobels zich ook wanen en hoe zij ook hun naam aan de kinderen van het Goed hebben mogen geven, zij worden van binnen, in hun bloedige substantie, door subtiele machten aangerand.
oeuvre // 1952 / rik van steenbergen wint de 50ste parijs-roubaix / in verschillende vlaamse steden wordt de guldensporenslag gevierd // 19531 eerste
| |
| |
Ja, ja. En dan moogt ge nog op uw knieën elke dag de kruisweg doen, het zal u niet baten, als ge niet uit het eigen zaad van het Homveld gesproten zijt.’
Al heeft Teirlincks weergave van menselijke verhoudingen op de obediëntie 't Homveld iets buitengewoon archaïsch, meeslepend blijft voor mij het portret van de matriarchale ‘meesterre’ Maria, die arbeiders, echtgenoten en minnaars commandeert en manipuleert met eenzelfde natuurlijke autoriteit, die haar vader het hoofd biedt en overvleugelt (ze ontneemt hem eenvoudig de ring die symbool staat voor het gezag over de Heerlijkheid), en die over lijken gaat om haar feodale verplichtingen in overeenstemming te brengen met haar seksuele drift. In zijn lyrische identificatie met deze trotse, vermetele vrouw bereikt Teirlinck soms grote hoogten. ‘Maar wat zou zij zich om het even wat willen herinneren? Zij is van kop tot teen een actuele gulzigheid, een beet in de sappige tijd, een worp in de ruimte waar nooit een nederstorten is. Wanneer dat eens ophouden moet, zal er iets gebeuren, dat voor Maria niet denkbaar is. Want aan het einde van haar leven, als daar niet God staat en zijn andere waarheid, die ons allen werd beloofd, wat dan? En dit nu, wat trilt en davert, wat heet en huidig is, dat is toch Maria's onaantastbaar leven, haar vrij en kostbaar eigendom. Hoe zij zich ook bekijkt en betast, er is aan haar wezen, van binnen noch van buiten, enig deel dat niet met wilde lust en met een o! zo zoete overgave, de uren opademt en er een onverbiddelijk leven aan eet. De weerslag van die spanning, die honger en die vurenstort Maria in een wondere bedwelming, die voortaan het dwingend beding is van haar vlees en het klimaat van haar ziel. Mocht ooit die tover worden verbroken, het is Maria's dood. Maar Maria mag niet doodgaan. De dood is niet machtig genoeg. En morgen is het weer nú. Eerst zullen aan Maria's hoofd al de sterren van de hemel verklinken, en aan haar schoot de zon vergaan, en aan haar voeten de aarde barsten.’
Rolande met de bles is complexer dan Maria Speermalie, omdat in die roman het contrast tussen natuur en decadentie een veel grotere dramatische lading krijgt. Om te beginnen is de galerij van seksueel ambigue personages hier bijzonder rijkgeschakeerd. De lezer maakt kennis met de schrijver Élie Soleure, een ‘meedogenloze pederast’, met de androgyne Zoeran, de Maleise bode van grootvader Hardwin, ‘een fiere ruiter’, ‘hard als staal’, met Clarence, een ‘gemaquilleerde wellusteling’, en diens lesbische vrouw Diana, een ‘bijna pijnlijke verschijning’: ‘Wanneer zij oprijst, en haar lenig lijf laat groeien, beklemt mij een nieuw mysterie. Ik zie haar borst efebisch worden. Haar heupen glijden weg. Haar handen zijn krachtiger dan mild. Ik twijfel of zij wel vrouw is. Het is idioot. [] Ik kijk haar aan. Zij rijst in haar pezige, kuise lichaamslijn. Haar nauwelijks zwellende amazonenborst en haar schoot, spierig uitgerokken, komaan, zij zijn allerminst beloften van moederschap.’ Natuurlijk komen dergelijke clichématige portretten van genderbenders tegenwoordig niet echt geloofwaardig meer over, maar ze wijzen bij Teirlinck wel op een duurzame fascinatie, en op een kennelijk onbehagen met de voorspelbare beperkingen van meer traditionele geslachtsrollen. In de stereotype voorstellingen van tweeslachtigen en geïnverteerden, feitelijk niet meer dan bijfiguren in de han-
nummer van de tafelronde (= 1981) verschijnt / louis paul boon publiceert de kapellekensbaan / leopold vermeiren zet de reeks de rode ridder op /
| |
| |
deling, lijkt hij vooral de seksuele dubbelzinnigheid van zijn hoofdfiguren te willen exorciseren. Doordat die dubbelzinnigheid is ingebed in een klimaat van zedelijke decadentie dat veel grovere excessen kent, wordt zij gesuggereerd en tegelijk als het ware geëxcuseerd.
Renier Joskin de Lamarache, de antiheld uit Rolande, is een verwekelijkte morfinist, een fin de race, in wie echter nog steeds de liefde voor de ‘oorspronkelijke geesten en de onverwoestbare essentiën der Brabantse persoonlijkheid’ opborrelt. Hij is verkleefd aan zijn land: ‘Ik ervaar alweer hoe het bloed van ons Huis in de sappen van het Brabants landschap vloeit. Er welt aan mijn hart een gevoel van heiligheid en trots.’ Reniers ervaart zijn betovering door de koele Parisienne Rolande dan ook als een bewijs van de ‘uitputting van het bloed’ en, indirect, van de verderfelijke invloed van grootstedelijke mores op het plattelandsleven. ‘Ik ben, hoop en al, een huiszittend provinciaal. Parijs maakt me niet alleen duizelig. Het verschroeit me, het verteert me, het verwoest me met lijf en ziel. Ik moet die dodelijke draaikolken ontvluchten. [] Brabant roept me, en door zijn kreet is mijn gedarmte omgewoeld.’ Renier schroomt zelfs niet om te gaan bidden in de Brusselse Kapellekerk onder het driewerf aanroepen van de bede: ‘Maria, red mijn ras!’ Toch is niet alles rot in Reniers gedarmte. Als tegenwicht voor Rolandes funeste invloeden laat Teirlinck hem bij wijze van ‘ontwenningskuur’ een boerendochter verkrachten, overigens met instemming van de betrokkene: ‘Ik heb het frisse gevoel dat ik aan een heerlijk bronwater heb gedronken’.
Van Rolande ten slotte, de geadresseerde van Reniers brieven, is de beschrijving vaag, het mysterie dat haar omzweeft moet intact blijven. Rolande fascineert: zij is heerszuchtig, malicieus, verleidelijk, haar drift is verslindend maar haar sensualiteit berekenend - regelmatig wordt tegenover Renier haar vlees ‘hard en weigerig’, en in een hotel te Brussel weert zij ‘met koude borst’ zijn begeerte. Zij heeft op hem bij tijd en wijle zelfs een ontmannende werking: ‘Gij vloeit aan mijn herinnering voorbij. Soms zijt gij zwaar en blank. Gelijk een zwoele melk, die op en neer rijst. Dan zijt gij, één moment, zo schoon dat mij in 't lijf de kracht van man te zijn bezwijkt. Maar gij walmt verder uit...’ Wanneer Renier Parijs bezoekt is Rolande afwezig - een verteltechnisch trucje dat Reniers gecontinueerde briefschrijverij aannemelijk moet maken - maar haar plaats wordt ingenomen door alter ego Rocoir, de madam van een ‘loens huis’ waar Renier zich ‘aan lijf en ziel onteert’. In Rocoir neemt Rolande haar meest diabolische gedaante aan. ‘Ik haat, ik zweer het u, Rocoir, dat wijf. Ik braak haar dagelijks uit. Haar naam is in mijn mond met gal vermengd. Maar zij bewaart de sleutels van mijn geheime kamers. Zij leidt mij in. Zij spreidt de purperen gewaden. Zij steekt de aromen aan en brouwt de toverdrank. Zij schrijft de tekens in de ruimte. Zij leest het introït van de gewijde leer. Dan komt de nacht. Mijn bloed wordt heet. De floeren Maarten stijgen. Rolande, ik kom u na. Ik nader u. Ik dwing u tot mijn macht. Gij kunt geen weerstand bieden. Kom hier. Gij glijdt. Ik lig aan uw borst, mijn mond barst op uw tanden, ik zwelg met dronken zinnen de vloed van uw aanbiddelijk vlees. Dan stort in de afgronden het licht om nooit
gust gils debuteert in eigen beheer met partituur voor vlinderbloemigen // 1954 / stichting van de volksunie / raymond brulez voltooit het vierluik
| |
| |
meer op te dagen. Rocoir, de teef, is heen.’
Opmerkelijk, hoe tegenstrijdig de metafoor van het bloed is bij Teirlinck: symbool van het Ras, de Stam, het Huis, maar evenzeer van perverterende wellust. Soms vloeien die twee betekenissen in elkaar over, niet zonder jammerlijke gevolgen: ‘Telkens komen de schemeruren weer, en dan daal ik met bevende wellust in de kelders van mijn bloed. In die duistere diepten schijnen mijn voorouders giften te hebben nagelaten die wezenloze monsters voeden. Dan worden de sappen van mijn lichaam uitgezogen en niets is zoeter dan de bedwelming die gepaard gaat met dat langzaam leeglopen van alle leven.’
Zulke passages lees ik meesmuilend. Maar dan geniet ik weer van Teirlincks suggestieve beschrijvingen van Rocoirs Grande Maison, waar de ‘vlezige nood der liefde wordt gelenigd’, hoe duizendvormig die ook moge zijn: ‘mystieke spanningen’ worden er langs ‘geslachtelijke ventielen’ ontladen bij de gratie van een ‘gunstige enscenering’. Flagellatie, necrofilie, coprolagnie, aan de ‘verbeesting’ zijn geen grenzen. En alsof hij nog eens wil onderstrepen dat zijn fascinatie ambivalent is, trakteert Teirlinck de lezer bij de beschrijving van Rocoirs bordeel op een lesbische inwijdingsrite die zijn exaltatie tot grote hoogten voert, conform het fallocentrische vooroordeel dat de zuiverheid van erotische betrekkingen tussen vrouwen behouden blijft wanneer ze voor het mannelijk oog zijn bedoeld. ‘Ik houd mij instinktmatig en zo nauwkeurig als ik kan, van alle praktijken verwijderd, die uit zinnelijke afwijkingen ontstaan. Maar van deze vrouwelijke feesten gaat een niet te ontkennen bekoring uit. De bloei van het ontroerde lichaam, de gratie van zijn dansende beweeglijkheid, de broze fijnheid van toets en aanroering, de jeugdige blozendheid die het verraste bloed doet fleuren, kortom die ganse zwierige liefdeschoreografie, die nog geen liefde is, zoals het morgenrood nog niet de dag. Ik ken niets zo innig, zo onuitsprekelijk expressief als het samenkomen van vingeren, die zich bevend proeven aan elkaar, en verder in de ruimte voortzweven, de weg der paring op. Die aanraking, nog rakelings uiteen, is met de huivering van het bedwelmd geslacht geladen, en draagt ten volle reeds de rijzende belofte, waar alles in een ander vloeit. Zo gaan de zinnen, nog in de bot, vanzelf ontwaken. Het vuur verhaast de pols. De bloem weet haar dag. Zij leent zich tot het leven...’ Het pornografische motief waarop Teirlinck hier borduurt, is de oplettende lezer van Het Ivoren Aapje overigens
niet onbekend: de decadente sensualist Rupert Sörge bewerkstelligt bij zijn twee stoeipoezen Milly en Francine daar een soortgelijk samenkomen van vingeren, onder het slaken van de kreet ‘Komaan! Ha-â-â! Dat is leven!’...
Het is tegenwoordig heel wat minder opmerkelijk om een zwak te hebben voor sterke vrouwen dan het was in de tijd dat Teirlinck zijn boeken schreef. De economische onafhankelijkheid van vrouwen is veel algemener geworden en vrouwelijke seksuele dominantie, mogen we aannemen, ook. Maar bij Teirlinck is die combinatie van eigenschappen te vinden in een archetypische vorm, en ook de pendant ervan, mannelijke afhankelijkheid. Volgens Roland Barthes heeft identificatie met de personages in liefdesromans niets te maken met psychologie, maar is het een louter structurele operatie - je identificeert je met om
mijn woningen / ben cami publiceert het land nod / in tijd en mens debuteert willy roggeman als dichter // 1955 / jan walravens stelt waar is de
| |
| |
het even wie die in de amoureuze structuur dezelfde positie bekleedt als jij. Wanneer ik Teirlinck lees passeren ze dus haast ongemerkt de revue: het lesbische meisje op wie ik vergeefs verliefd was, de duivelse oriëntaalse die mij na gebruik hardhandig afdankte, de rijke vrouw over wie ik dromen had, de roekeloze over wie ik natte dromen had, maar hoe dan ook steevast de struise, stoere, sterke, de belichaamde onafhankelijkheid, als katalysator van het erotisch-imaginaire mechaniekje in mij, toen en nu.
Herman Teirlinck woekerde met zijn talenten. Hij was een literaire grand seigneur: hij wist de Frans-Brussels geïnspireerde gecultiveerdheid rond Van Nu en Straks te verzoenen met het ouderlijke ideaal van de Vlaamse volksverheffing, wentelde zich in honoraire functies in een poging de Vlaamse letteren op waardige wijze gestalte te geven, ging met een roos in het knoopsgat bij de koning op audiëntie om nog diezelfde dag pinten te drinken in café De Drie Fonteinen in Beersel. Hij is de literatuurgeschiedenis in gegaan als de estheet die stilistische veelzijdigheid paarde aan een gebrek aan diepgang. Teirlinck, zegt men, levert geen doorvoelde getuigenissen, of hooguit verkapte, zoals in zijn laatste, meest autobiografische boek - het enige dat nog wordt gelezen. In het hedendaagse, door het autobiografische virus aangestoken tijdsgewricht zijn Teirlincks retorische artefacten gedoemd wrevel te wekken, afgezien nog van de inmiddels onvermijdelijke gedateerdheid van zijn taal. Zelf ben ik geen liefhebber van de doorvoelde getuigenis en autobiografisch schrijven laat mij doorgaans koud. Ik bewonder hoe Teirlinck uit de contradicties en conflicten waarvan hij het product was, een briljant en changeant oeuvre wist te puren. ‘Ik moet spreken. Ik moet het weifelend wezen dat ik ben, stutten door welsprekendheid.’ Aldus Renier Joskin de Lamarache in Rolande met de bles, maar het zou evengoed het motto van Teirlincks eigen werk kunnen zijn.
eerste morgen samen, een bloemlezing uit de experimentele poezie / eerste nummer van gard sivik verschijnt (1955-1963) / hugo claus publiceert de
|
|