| |
| |
| |
| |
| |
| |
Bert Vanheste
Authentieke variaties op een thema van Camus
Over De witte muur van Maurice D'Haese
[Met citaten uit: Hugo Claus, het verdriet van België]
-
In de late herfst van 1958, een jaar nadat Maurice D'Haese hem opgetrokken had, liep ik hard tegen De witte muur aan. Door de schok leek het of de trein, ergens halverwege tussen Diksmuide en Leuven, ontspoorde. Eenentwintig was ik toen net geworden en ik kreeg het gevoel met één klap geworpen te zijn in de absurde, volwassen wereld.
De voorafgaande paar jaren, maar bij nader inzien ook al veel eerder in het dorp van mijn kinderjaren en op de middelbare school, hadden talloze ervaringen van de zinloosheid van het leven zich neergezet in mijn hoofd. De onthutsend directe woorden van De witte muur deden die ervaringen klonteren tot een inzicht, een bewustzijn, een wereldbeeld.
Op een paar passen vóór me staat de witte muur, steenhard en roerloos Ik sta recht en ga bij de muur staan, ik leg er mijn hand op, hij is wit en koud, koud als de aarde, wit en koud als de dood, hij zegt iets tegen me, hij zegt ‘Max, je heet Max, is het niet, je’ en ik sla, mijn vuist beukt op het wit, hatelijk, steenhard gezicht, op de witte, grimmige tanden, tot mijn huid scheurt, tot mijn zwellende, pijnlijke hand weer naast mijn dij hangt, machteloos, gelaten (p 106)
Twee jaar eerder had ik eindelijk, eindelijk het katholieke keurslijf af kunnen werpen. Als afsluiting van drie afsnoerende jaren, doorgebracht op het - door mij als gevangenis ervaren - Oostendse college, had ik van een van de ‘bewakers’ als afscheid een gedachte van Pascal meegekregen: ‘Il n'est pas bon d'être trop libre’. De ondraaglijke zwaarte van de vrijheid. Sartre en Camus: te vrij om hen te mogen lezen. Een wijze gedachte. Althans binnen een fundamenteel onvrij systeem. Uit de dorpsverhalen en de stichtelijke literatuur had ik weet van de bandeloosheid na de bevrijding, van de ellende van de gevallen vrouwen, van de reddeloosheid van zovelen die hadden gedacht in Brugge, Antwerpen of Brussel de vrijheid te vinden. De vrees elk houvast te verliezen, stutte de muren om mij heen. Ik nam afscheid van het opgelegde denksysteem en klampte mij vast aan hen die eerder afscheid hadden genomen zonder er radicaal mee te breken, die het christelijk humanisme vervangen hadden door een echt humanisme. Steun en toeverlaat werden onder anderen Gerard Walschap en Marnix Gijsen. Salut
oostakkerse gedichten / feest ter gelegenheid van de honderdste verjaardag van emile verhaeren / hugo claus ontvangt de driejaarlijkse prijs voor
| |
| |
en merci: het slaafse dorp verlaten om even verder een vrij dorp te stichten. Het brave verhaal vervangen door het ware verhaal, de gekuiste taal door de directe, de ‘volkse’ taal.
Dat post-christelijke, vrijzinnig-humanistische houvast werd in dat jaar 1958 drie keer blootgesteld aan literaire schokgolven. In het voorjaar was er Bezette stad geweest. Een wat zonderlinge vriend was erdoor bezeten. Hij nam mij op sleeptouw naar de Hulstkamp aan de Antwerpse Keyserlei, voor hem een heilig oord. Onderweg las hij Van Ostaijen hardop, liet de gedichten zien. Goddelijk stonden ze, op het schitterendste papier dat een trein ooit zag, te vloeken, te spotten, uiteen te spatten. Een verbijsterend literair wonder. Dat toch niet kerfde, niet ontregelde. In oktober 1958 moet het geweest zijn dat ik getroffen werd door een forsere aardbeving: Grimmige sprookjes voor verdorven kinderen. Ik viel van mijn bank. Wat een onwaarschijnlijke vuilschrijver was die Louis
‘Zij kan ook geen dag rustig thuis blijven’, zei Raf bij de spoorbomen. ‘Dat zegt Pascal, alle ellende komt omdat de mens geen vierentwintig
Paul Boon. Verdorven. Schaamteloos zette hij mannen, vrouwen en kinderen in hun hemd. In een taal die even ver verwijderd was van elke beschaving als zijn personages dat waren. Godverdomme, zei ik nu hardop, dat kun je toch geen literatuur meer noemen! (Het zou nog jaren duren vooraleer ik kon erkennen dat Boons taal vrij dicht bij mijn moedertaal lag en zijn wereldbeeld niet zo ver van dat van mijn milieu. Het onderwijs was er, ondanks mijn revolte, aardig in geslaagd mij in te lijven in een vreemde cultuur en taal, mij te vervreemden van mijn herkomst. Het heeft niet veel gescheeld of ik werd een prediker van het Algemeen Beschaafd Nederlands en lid van de Bond tegen het Vloeken. Wat een geluk dat “de jaren zestig” in aantocht waren. Al hadden die zo hun eigen ideologische en linguïstische kwalen).
Toen stond daar plots De witte muur. De trein knalde ertegenaan. Dacht ik. In werkelijkheid bleek zo goed als niemand een muur gezien te hebben. D'Haeses tweede roman werd niet opgemerkt, behalve door mij en een enkele vriend. (Tussen het corrigeren van deze regels door vertelt Kees Fens mij door de telefoon dat ook hij zeer geraakt werd door De witte muur). Voor zover ik het toen kon zien was ik de enige die een tijdje buiten westen lag. Enkele weken werd mijn hoofd gevuld met het wereldbeeld van Maurice D'Haese. Of wellicht juister: dank zij D'Haese kon een sluimerend inzicht in de absurditeit vorm krijgen. Blijkbaar was ik rijp voor D'Haese, voor Camus en Sartre, voor het existentialisme. Althans voor de ketterse variant ervan die al een decennium lang, volslagen buiten mijn weten, alternatieve Vlaamse intellectuelen en kunstenaars toestond zich te onderscheiden. (Maar al weet ik hoe onbetrouwbaar het geheugen is, ik durf te zweren dat ik nooit een zwarte coltrui aangetrokken heb).
Kwam het door de nadering van de jaren zestig, door de eindverhandeling die ik schreef over het Engelse socialisme of door een nog dieper bewustzijn van de noodzaak iemand en zelfs de mensheid lief te hebben, ik zou het niet weten. Wat er ook van zij: De witte muur zakte in mij weg. Misschien kan een mens in zijn eentje geen ver-
zijn toneelstuk een bruid in de morgen / stan ockers wordt wereldkampioen wielrennen / herman teirlinck publiceert zelfportret of het galgemaal
| |
| |
blindend witte muur overeind houden. De anderen, de critici, waren het er over eens dat D'Haeses roman niet bijster geslaagd was, dat het al te zeer een existentialistisch skelet was met te weinig lillend vlees. Nu yang mij dwingt na te denken over de geschiedenis van mijn persoonlijke receptie van dit literaire werk, begin ik te vermoeden dat ik mij in de loop der volgende jaren bewust werd van mijn gebrek aan belezenheid op het moment dat ik De witte muur gelezen had. Walravens (Roerloos aan zee, 1951), Claus (De Hondsdagen, 1952) en Boon (Menuet, 1955) had ik nog niet ontdekt. Sartre, Camus, de Beauvoir, waren weinig meer dan etiketten. Waardoor, moet ik hebben vermoed, D'Haese voor mij een openbaring kon worden. Terwijl hij objectief gezien een epigoon was. Na De heilige gramschap (1952) - met Boons Mijn kleine oorlog dé roman over de Tweede Wereldoorlog - was hij een beetje uitgeschreven, zocht naar een andere
uur in zijn kamer kan blijven.’
‘Pascal Geeraardijn?’
stof en vond die in het existentialisme. Gelukkig, dacht ik een hele tijd, wist hij zich te herpakken met zijn opnieuw authentieke, deels surrealistische, altijd vervreemdende Verhalen (1961, echter eerder geschreven). Ook in mijn beeld (en onderwijs en onderzoek) van de naoorlogse literatuur ging D'Haese het lot delen van een Piet van Aken, Hubert Lampo, Johan Daisne en natuurlijk ook van Jan Walravens en Marnix Gijsen: naar de achtergrond verdrongen door de Vlaamse reuzen Boon en Claus. Wel stuitte ik op zeer positieve uitspraken van Boon over D'Haese, maar die deed Boon wel vaker over vrienden die ook geestverwanten waren. Toch zaaide Boon enige twijfel omtrent het terechte afschrijven van D'Haese. Hetgeen wellicht mede ten grondslag lag aan het enthousiasme waarmee ik reageerde op Jos Joostens plannen eind van de jaren tachtig om, in het kader van een dissertatie over Tijd en Mens, niet enkel uitgebreid aandacht te besteden aan de rol van D'Haese in het tijdschrift, maar ook aan zijn verdere literaire werk. Niettemin bleef D'Haese ook daarna nog sluimeren op de bodem van mijn literair bewustzijn. Tot yang hem tot een tweede leven in mij opwekte.
| |
_ De witte muur: een vreemde Vreemdeling
Een eerste, oppervlakkige, herlezing van De witte muur leek alle vooroordelen over D'Haeses tweede roman te bevestigen. In weinig meer dan honderd pagina's slaagt de auteur erin tientallen keren existentialistische begrippen en uitspraken in de mond van zijn hoofdpersonage te leggen. Keer op keer kun je hem betrappen op woorden, wendingen en situaties die zo uit Albert Camus' De vreemdeling (1942) geplukt zijn.
De witte muur beantwoordt allerminst aan Walschaps definitie van de roman als een verhaal. De geschiedenis van D'Haeses roman is in enkele regels samen te vatten. Max ontmoet in de bus naar zijn kantoor in de grootstad (die doet denken aan Brussel) Tee, een meisje dat hij bij herhaling beschrijft als wild, wulps, heidens. Zij krijgen een relatie, die maar niet seksueel kan worden. Het
/ gestorven' emmanuel de bom // 1956 / rik van steenbergen wordt wereldkampioen wielrennen / delhaize opent in elsene de eerste supermarkt met
| |
| |
komt tot een breuk. Tee trekt nu weer op met een louche Algerijn. Als Max op het punt staat - omdat haar moeder dat wil - te trouwen met het doodgewone meisje Annie, ontmoet hij toevallig op straat Tee en haar vriend. Buiten zijn wil schiet hij hem neer. Hij belandt in de gevangenis. Daar volgt hij, in afwachting van zijn veroordeling, de stroom van zijn gedachten.
Albert Camus' De vreemdeling (L'Etranger) is eveneens een dunne roman met een al even eenvoudige geschiedenis, zij het met wat meer verhalende elementen. Meursault werkt op een kantoor in Algiers. Hij moet met de bus naar de begrafenis van zijn moeder. De dag daarop ontmoet hij in het havenbad Marie. Ze gaan met elkaar naar bed en zij wordt zijn vriendin. Al ontkent hij van haar te houden, toch stemt hij toe in een huwelijk. Zij worden door een louche buurman uitgenodigd een kokend hete zondag door te brengen bij een van zijn vrienden
‘Nee, de filosoof.’
Het Verdriet van België, p. 223
aan zee, even buiten Algiers. Na een conflict van die buurman en diens vrienden met enkele Arabieren schiet Meursault, buiten zijn wil, een Arabier neer. In de gevangenis wacht hij, na zijn veroordeling, op gratie of de voltrekking van de doodstraf.
De overeenkomst van D'Haeses verhaal met De vreemdeling is overduidelijk. In beide gevallen bedrijft een jonge man, die zich bewust is van de leegheid van het maatschappelijke leven, een moord, voelt hij zich niet schuldig en krijgt in de gevangenis de gelegenheid na te denken over het betekenisloze bestaan. De cel is het bestaan in het klein. Een besloten ruimte (bij Sartre ‘huis clos’; in De vreemdeling ook het dodenhuisje waarvan ‘de witte muren’ [p. 12] net zo verblindend zijn als later de moordende zon die volgens Meursault hem tot het schieten op de Arabier zal brengen). Bij D'Haese zowel als bij Camus is er een uitzonderlijk hoofdpersonage, dat zich onderscheidt van de bewakers, de rechters en de massa. Hij is zich bewust van de zinloosheid; zij daarentegen weigeren de nutteloosheid van alles en iedereen te erkennen. Zij zijn ‘ze’, ‘men’. Zij construeren verhalen met daders en slachtoffers, oorzaken en gevolgen, misdaad en straf. Max en Meursault onderkennen dat als leugens, ideologische bouwsels. Zij voelen zich niet anders dan de anderen; sterker zij beklemtonen dat zij zijn als iedereen, met dat verschil dat ‘men’ niet de moed heeft de ogen te openen voor de absurditeit, voor ‘het menselijk tekort’ (D'Haese, p 12). Die menselijke conditie, het geworpen zijn in het bestaan, het geleefd worden door de zon, door de omstandigheden, door autonome lichamelijke krachten (seksuele verlangens, hersenkronkels) is onontkoombaar. Doen alsof is (zelf)bedrog. Het bewuste individu staat als een vreemdeling tegenover zijn eigen lichaam, de ander, het leven, het bestaan.
Schijn bedriegt. Slechts een oppervlakkige lezer ziet in Max een Vlaamse Meursault. Hun situatie lijkt grotendeels identiek. Zij komen op een vergelijkbare manier tot het doodschieten van een onbekende ander, zonder motief, zonder schuld. Toch is er een klein, maar wezenlijk verschil. Meursault
volledige self-service // 1957 / op insignatie van andre demedts wordt het tijdschrift ons erfdeel opgericht / rik van steenbergen wordt voor de
| |
| |
is een natuurmens. (Het is niet uitgesloten dat de naam ‘Meursault’ niet alleen verwijst naar zee en zout (mer/sault) maar ook naar een grote Bourgognewijn). De hitte van de Algerijnse zon brandt op zijn hoofd, het mes van de Algerijn verblindt hem en het zweet bijt in zijn ogen. Zijn hand verkrampt en hij schiet. Na een pauze, als hij begrijpt dat zijn daad het evenwicht van de dag en de stilte van het strand heeft verstoord, schiet hij nog vier keer. Bewust nu, niet op de Algerijn, want die is al dood, maar op ‘de deur van het ongeluk’ [p 71]. Hij revolteert tegen het bestaan zelf. Dát en niet de doodslag op zich gaat hem de kop kosten. Hij weigert in te gaan op het voorstel van zowel de rechter als zijn advocaat om zijn daad in te passen in een gelogen verhaal dat de moord begrijpelijk moet maken. Zijn revolte bereikt een hoogtepunt als de aalmoezenier hem wil verlossen van de last van een zonde. In een tomeloze, irrationele uitbarsting van woede wijst hij de geestelijke de deur. Hij eist voor zich de vrijheid op de korte tijd die hij nog te leven heeft, zelf in te vullen. Net als zijn moeder vroeger in het bejaardenhuis is hij, leeggemaakt van alle hoop, ‘bereid alles opnieuw te beleven’. Er is voor de mens geen hoop weggelegd, geen zin. De wereld trekt zich niets van de mens aan. Toch levert Meursault zich uit ‘aan de tedere onverschilligheid van de wereld’. Hij beseft dat hij gelukkig is geweest en het nog altijd is. Hij heeft genoten van de zon, van de geuren van de nacht, van Marie. Geen van de zogenaamde zekerheden weegt op tegen één vrouwenhaar. Hij kiest voor het concrete. Geeft zin. Er is geen gegeven essentie. De mens kan slechts door zijn vrijheid in te vullen, door zijn daden, zichzelf maken, existeren.
Max daartegenover is van het begin tot het einde onveranderd een losgeslagen kunstenaarsfiguur. Hij leest veel, blijkt te schilderen en wellicht schrijft hij ook. Met Guy, schilder en beeldhouwer, betrekt hij een armoedig hok dat vroeger een bordeel was. Zij hebben een slecht betaald kantoorbaantje. Een ruim deel van hun vrije tijd brengen zij door met hoeren. Guy lijkt een fase verder te zijn dan Max: hij heeft een geslachtziekte opgelopen en legt zich neer bij de absurditeit. Max moet nog het laatste stukje weg naar de zinloosheid afleggen. Op die weg ontmoet hij twee anderen, Tee en Annie. De relatie met Tee brengt Max op de rand van een woest, vurig leven. Hij waagt de sprong niet. Zijn ‘autonome’ penis wil wel. Zijn bewustzijn verlamt hem. Elke cel van zijn geest heeft weet van zijn onmacht de ander te bereiken, is doordrongen van de nutteloosheid van elke poging. De relatie met Annie bevat nauwelijks een uitdaging. Zij is gewoon, braaf. Haar moeder wil niet dat er gevrijd wordt vóór het huwelijk, haar moeder wil zo graag een huwelijk. Het zij zo. Hij stemt toe in een banale toekomst met Annie. Nadat hij er niet toe gekomen is die andere weg in te slaan: hij is niet naar het bos gegaan om zich een kogel door het hoofd te jagen. Gelukkig komt het absurde hem ter hulp: het snijdt de weg naar het kleinburgerlijke huwelijk af door zijn hand naar de revolver te laten grijpen. Die ‘autonome’ hand schiet op de rug van Tee's Algerijn. Uiteraard zal ‘Men’ die autonomie niet erkennen, zal niet de hand, niet de hersencellen, niet het bestaan, maar Max veroordeeld worden. ‘Men’ leeft Max. (‘Men’ staat voor de samenleving. In het bij-
derde maal wereldkampioen op de weg / ondertekening van een duits-belgisch cultureel akkoord / geboorte van herman brusselmans // 1958 / koning
| |
| |
zonder bij Sartre is het de burgerman die de waarheid van het absurde bestaan én de verantwoordelijkheid van de mens niet onder ogen durft te zien). In de slotregels van De vreemdeling voert Meursault zijn revolte tegen de massa op: om ‘alles volmaakt te doen zijn, om mij minder alleen te voelen, bleef mij nog slechts over te wensen dat er veel toeschouwers zouden zijn op de dag van mijn terechtstelling en dat zij mij met kreten van haat zouden begroeten’ [p. 143]. Deze ultieme uitbarsting van haat van zijn kant tegen ‘ze’, tegen de ‘ander’, komt voort uit de keuze die Meursault maakt voor de positieve, genietende overgave aan de ‘tedere onverschilligheid van de wereld’, aan zijn moeder die hem zo verwant was, aan het geluk. Elke gedachte aan zelfmoord is Meursault vreemd. Een sigaret, masturbatie brengt hem genot. Voor Max zijn beide een vlucht. Hij is in elke vezel ongelukkig, passief. In zijn laatste woorden bevestigt hij onbewogen dat het geen zin heeft nog langer stil te staan bij wat gebeurd is. Hij heeft een mens gedood. De anderen vinden dat belangrijk. Voor hem is alles ‘niets anders geweest dan een onbeduidende, hinderlijke achteloosheid zoals een brandende sigaret die men ergens heeft vergeten’ [p. 113]. De anderen beschouwen je dan als brandstichter, als moordenaar. Zelf weet je dat je niet schuldig bent. Max voelt zich slachtoffer. Zo ziet hij ook Tee, Annie, de Algerijn: slachtoffers. ‘Ik zou willen dat hij geen pijn gehad heeft’. Hij wil niemand pijn doen, haat niemand. ‘Ik heb het haar niet willen aandoen, ik weet niet hoe het gekomen is, misschien zomaar, zoals al het andere, zoals al de pijn en de krankzinnige ellende die rondom ons is, zoals al de onzinnigheid, zonder oorzaak, zonder doel’ (p 112).
Niet alleen de wereld is onverschillig, maar ook en vooral hijzelf. Hij komt niet in opstand, eist geen geluk. Hij is een doemdenker, een ‘doem-existentialist’.
| |
_ De witte muur: een exemplarische roman
Met het ene oog De witte muur en met het andere oog De vreemdeling lezen en herlezen is een geestelijk avontuur. Maar wie de zee van een zondagsschilder vergelijkt met een zeelandschap van Permeke, zegt nog niet dat aan het eerste schilderij tijd en de ruimte overschrijdende kwaliteiten toe te schrijven zijn, ook niet als het duidelijk Permekiaanse kenmerken vertoont. De witte muur heeft ons op bijna elke bladzijde doen denken aan De vreemdeling. Toch is gebleken dat D'Haeses wereldbeeld uiteindelijk wezenlijk verschilt van dat van Camus en ruimer van dat van de Franse existentialisten kort voor, tijdens en na de Tweede Wereldoorlog. Blijft de vraag of D'Haeses eigen, aanzienlijk somberder, visie de moeite van het lezen waard is of, anders gesteld, of die visie authentiek en krachtig verwoord en verbeeld is. Die vraag is niet met zekerheid te beantwoorden. Literaire kwaliteit verwijst naar talrijke facetten en daartussen bestaat geen vaste verhouding. Niet helemaal ten onrechte heeft menige criticus zich negatief uitgelaten over werk van Camus en Sartre, Boon en Claus. Dat neemt niet weg dat diezelfde romans vrij algemeen als meesterwerken worden beschouwd. Er hapert wel wat aan de taal, de stijl, de structuur, de karakters, de ideeën van Boons De kapellekensbaan. Niet weinigen zagen in de jaren vijftig vooral die tekortkomingen. Thans zien wij die gebreken als onmisbare elementen van een indrukwek-
boudewijn opent expo 58, de wereldtentoonstelling in brussel / paula abbeloos drinkt onder het fonkelnieuwe atomium haar eerste kop koffie met
| |
| |
kend geheel. Wij. De lezers met ervaring van dat soort geschriften. De lezers die in grote lijnen eenzelfde literatuuropvatting delen of er in ieder geval open voor staan. Dat zien is dus niet louter subjectief. Er valt wel degelijk iets, er valt zelfs heel wat over te zeggen. De uitspraken zijn niet bewijsbaar, wel toetsbaar.
Mijn persoonlijke leeservaring in 1958 was extreem subjectief. Ik had het voorgeschreven pad verlaten, het oude (schijn-) houvast opgegeven, maar kon nog niet buiten een nieuwe zekerheid. Ik herkende Max, zij het zonder hem te kunnen volgen. Later meende ik te ontdekken dat ik mij vergist had. Max was niet mijn ware personage. Toen ik Meursault ontdekte, verdween Max, een slap aftreksel begon ik toen te denken, uit mijn gezichtsveld. Bij het herlezen met het oog op deze bijdrage herontdekte ik hem. Alhoewel: de herontdekking had minder met een (illusieloos) personage te maken dan met een (doem-existentialistische) roman. Van identificatie met een nihilist was geen sprake meer. Wel herkende ik de sfeer, het wereldbeeld dat hoorde bij het eind van de jaren vijftig. Niet hét wereldbeeld, wel het wereldbeeld dat toen het scherpst was, het best leek te beantwoorden aan een tijd kort vóór de jaren zestig zich opmaakten om de strijd aan te binden met de koude oorlog. Ik begon nu Max te zien als de vertegenwoordiger van een generatie. Was hij een overtuigende vertegenwoordiger? Was D'Haese erin geslaagd een exemplarische roman te schrijven, een literair werk dat voorbeeldig is voor die periode, die generatie?
De witte muur kun je niet meten met realistische of psychologische maatstaven. D'Haese beschrijft geen dorpen of (voor-) steden, analyseert geen karakters. Jos Joosten ziet het boek als de innerlijke monoloog van Max die in zijn cel de moord en wat eraan voorafging reconstrueert. Het is echter de vraag of we hier met een echte monologue intérieur te maken hebben. We lezen de stroom van Max' gedachten, stemmingen, gevoelens, herinneringen. Toch vloeit die stroom niet zonder meer vrij, associatief. De keuze voor de verleden tijd crëeert enige afstand, laat een reconstructie toe. Max vertélt wat hem door het hoofd stroomt. En dat wordt al met al een goed, een slim opgebouwd verhaal dat de lezer langzaam maar zeker inzicht geeft in de situatie en vooral in Max' denken. Een paar keer blijkt dat Max niet louter nadenkt over wat gebeurd is, maar erover spreekt, vertelt. ‘(W)aarom zou ik er over spreken, over dat en over de dagen dat ik...’ [p 6]. ‘Ik weet wel dat niemand het zal aannemen, ik zou dit niet moeten zeggen, ik zou dit alles zelfs niet moeten vertellen’ [p 17]. Soms lijkt het of hij een getuigenis aflegt, zijn authentieke versie stelt tegenover wat men, in het bijzonder de rechters en de jury, ervan zal maken. Zijn versie is bovendien systematisch, filosofisch. Hij denkt na over de zin van zijn, van hét bestaan. D'Haeses roman vertoont raakvlakken zowel met de modernistische bewustzijnsroman als met de existentialistische filosofische roman. Van Stralen heeft laten zien dat de existentialisten naast waardering ook bezwaren hadden tegen hun modernistische voorgangers. In het bijzonder Sartre heeft die kritiek expliciet onder woorden gebracht. De modernisten zagen volgens hem over het hoofd dat literatuur, in ieder geval proza en toneel, een vorm van communicatie is met de lezer, zij hadden
roger joostens, samen zullen zij vijf kinderen opvoeden / hugues c pernath publiceert het uur marat / gestorven remy v van de kerckhove // 1959
| |
| |
geen oog voor de maatschappelijke, vooral de ethische functie ervan, voor het engagement van de schrijver. De existentialistische geschriften daarentegen zijn, steeds naar de mening van Sartre, sterker lezersgericht en dus communicatiever.
D'Haese neemt in De witte muur een tussenpositie in. De nadruk ligt bij Max' gedachtestroom. Die staat enige grilligheid toe, zelfs een aantal verbeeldingsrijke fragmenten die de suggestieve kracht van enkele van D'Haeses verhalen evenaren. Als Tee hem mee wil nemen naar Corsica en vertelt hoe mooi het er is en hoe het licht er van je afdruipt, brengen haar hese stem en de weerschijn van het haardvuur in zijn glas zijn fantasie op hol. Hij verbeeldt zich dat hij haar nazit ‘in de warme, wulpse, heidense nacht’. Naakt en goddelijk is zij en zijn ‘boom’ glijdt in de ring en leeft en arbeidt tot ‘tussen haar sluitende vingers de warme vloed het zand bevochtigt’ [p. 24]. Hij is de sater die het zand, Corsica, de kosmos vruchtbaar maakt. Maar: ‘het kon niet’, ‘dan was er plotseling weer de wijde kloof’. De droom is net niet surrealistisch, verleidt niet tot het verkennen van het nieuwe. De droom verlamt. Uiteraard zijn de zwarte dromen, als personificaties van D'Haeses kleine anti-utopieën, nog verlammender. Zo is er de nacht [p 65]. Oud en ziek en alomtegenwoordig sluipt hij als een modderdier binnen in de cel, groeit uit tot een blinde, logge reus die zich uitstrekt over de stad, het bos, de weerloze aarde. Even verder in de roman kruipt de nacht als een giftig ondier rond in de cel, hij wordt vereenzelvigd met ‘de oude walg (die) in een spoor van slijm over de vale muren glijdt, ritselend en dreigend’ [p. 98]. Zo is er ook de stad, een ellendig, ziek beest en de voortschuivende mensenzee die een levend dier wordt, een reusachtig massadier [p. 65]. Hier doet D'Haese denken aan Malapartes Kaputt. Zowel de witte als de zwarte dromen werpen Max terug op zichzelf, op zijn (modernistisch) bewustzijn. Een malend bewustzijn echter. Een ziek bewustzijn dat na elke droom, na elke gebeurtenis, na elke herinnering, herhaalt en herhaalt dat het leven
zinloos is, nutteloos, tot niets dienend, doelloos, vreemd, niets, leeg, walgelijk, kil, eenzaam, duister, waanzinnig, ellendig, onbegrijpelijk, onverantwoordelijk, absurd... De modernistische gedachtestroom is analyserend, herinnerend én construerend: er wordt een subjectieve, autonome wereld opgebouwd. Max' gedachten daarentegen slaan voortdurend bruggen naar de ander, naar de reële wereld. Hij wil buiten zichzelf treden, zin vinden bij zijn vriend, zijn geliefde, de mensen, de samenleving, het bestaan. Hij is ethisch georiënteerd, net als de existentialisten. De hiervoor opgesomde kwalificaties van het leven verwijzen naar de donkere, door de samenleving genegeerde, zijde van het bestaan. De existentialisten erkennen de fundamentele ellende, stellen daartegenover de keerzijde waar de mens zijn verantwoordelijkheid opneemt, zin geeft, solidariteit nastreeft. D'Haese ontwaart voortdurend een glimp van de keerzijde, maar is er vanaf het begin diep van doordrongen dat het een luchtspiegeling is. De heidense Tee is onbereikbaar en zal hem uiteindelijk haten. Annie is moederlijk, in haar nabijheid vindt hij even rust, wordt hij weer kind, maar zijn moeder is dood en het leven achterhaalt Annie onherroepelijk. De aarde is heidens en mooi en levend; is goed. Als hij bij Annie is,
/ de kamer keurt een nederlandse versie van de grondwet goed // 1960 / hubert lampo publiceert de roman de komst van joachim stiller en marcel
| |
| |
voelt Max zich een paar keer opgenomen in de schoot der aarde, als een worm, als ‘een heel klein deel van deze ademende, warme aarde, die nergens heen ging, die geen doel had, geen reden van bestaan, maar die er alleen maar was...’ [p 87]. ‘En dan is dat gevoel van rust weer over mij gekomen dat ik niet meer gekend had sedert moeder gestorven was’ [p 81]. Zo was zijn moeder, zij was rust, zij was als de dieren, als de aarde: ‘Ik heb dan een beetje aan moeder gedacht ook, aan haar eindeloze, dierlijke liefde en hoe ze gestorven is, zoals een moederdier sterft, even moedig, even gelaten’ [p 83].
Sinds zijn moeder overleden is, kent Max geen rust meer. Een oppervlakkige lezer kan hier het elfendertigste Oedipus-complex blootleggen. Dan mist hij het onderliggend, fundamenteel of existentieel verlangen. Max wil een kind blijven, een dier, een wezen dat genoeg heeft aan de aarde, dat het zinloze bestaan aanvaardt, dat is (als een en-soi, zou Sartre zeggen), dat niet wil worden (geen pour-soi nastreeft). Hij heeft echter niets te willen. Zijn bewustzijn is niet uit te schakelen, hij kan niet niet-weten. Net als iedereen is hij een dier, een ding, een voorwerp. Maar hij heeft daar weet van, kan het noch accepteren, noch veranderen. Hij is gedoemd te denken. Hij is een doemdenker. En dat over het wezen der dingen. Hij weet zich niet schuldig, niet verantwoordelijk. Toch gaat hij gebukt onder het besef van zijn onverantwoordelijkheid, hij is ‘overgeleverd aan de ontzaglijke, absurde onverantwoordelijkheid’ [p. 101]. Hij kan zich niet schuil houden in het autonome, innerlijke labyrint. Hij kan evenmin mee opstappen met de stakers. Hij kan slechts, willoos, de Algerijn doodschieten. En daarna hopen dat die geen pijn heeft gehad.
In De witte muur brengt Maurice D'Haese het doem-existentialistische wereldbeeld voorbeeldig onder woorden. Zijn visie is consistent. Zij is ingebed in personages en een geschiedenis die haar onontkoombaar maken. Door Max' zienswijze te confronteren met die van anderen, maakt D'Haese haar boven-persoonlijk, verheft hij haar tot die van het boek en zelfs van dé mens. Een aantal personages doen dat door Max' inzichten te bevestigen. Een krachtiger werking gaat uit van degenen die anders denken. Hun visie blijkt ondeugdelijk, wordt onderuit gehaald. Naast de structuur is ook de stijl doeltreffend. De lezer dient zich niet te identificeren met de personages, hij moet zich bewust worden van de zinloosheid. Dat veronderstelt een sobere, meedenkende, dus enigszins distantiërende verwoording. Met intensiveringen als Max zich even verliest in een droom. En met een stortvloed aan filosofische uitspraken over de menselijke existentie. Critici hebben D'Haese ervan verdacht zijn visie te willen verkondigen, ten koste van de geloofwaardigheid van de personages en de waarschijnlijkheid van het verhaal. Zoals gebruikelijk komt deze kritiek vooral van de zijde van critici die zich storen aan de seksuele vrijmoedigheid en de afwijkende levensbeschouwing van het literaire werk en daardoor geen oog hebben voor de strict-literaire kwaliteiten ervan of zelfs op zoek gaan naar strict-literaire argumenten om het werk de grond in te boren. Wat er ook van zij: deze kritiek berust veelal, en mijns inziens ook in dit geval, op het opleggen van de eigen literatuuropvatting aan teksten geschreven vanuit een heel andere poëtica. De witte muur is een existentiële
wauters de dichtbundel anker en zon / nieuw statuut voor de belgische radio en tv de nederlandstalige brt en de franstalige de rtb worden opgericht
| |
| |
roman, een roman die zich bezint op het menselijk bestaan. Filosofische inzichten zijn daarin essentieel. Die kunnen impliciet gebracht worden; denk aan Camus' L'Etranger. Of explicieter; denk aan Sartres La nausée. Meursault is immers een nogal gewone jongeman. Roquentin is een intellectueel. En Max is een kunstenaarstype, die veel leest. Het is lang niet onwaarschijnlijk dat hij Camus en Sartre leest. Hij denkt goeddeels in hun, eenzijdig geïnterpreteerde, begrippen.
Wie De witte muur aandachtig leest, de kracht van de roman ervaart, de eigenheid van de erin verbeelde visie onderkent, vindt - zoals hiervoor naar ik hoop gebleken is - aardig wat argumenten voor de stelling dat D'Haeses roman authentiek is, in de eerste plaats voortgesproten uit de persoonlijke visie van de schrijver. Pas in tweede instantie maakte hij, bij het op scherp stellen en verwoorden van die visie, dankbaar gebruik van teksten van de Franse existentialisten, waarmee hij zich deels verwant voelde. Hun begrippen en inzichten fungeren dan als materiaal, als bouwstenen voor de eigen roman, voor variaties op een thema dat af en toe herkenbaar wordt, dat toch als geheel een afwijkend, imponerend geluid laat horen.
De witte muur (1957) kan worden gezien als de afsluiting van het doem-existentialisme in de Vlaamse letterkunde. Zes jaar eerder had Jan Walraven met zijn Roerloos aan zee de sombere toon gezet (terecht verzette de auteur zich tegen de velen die zijn roman existentialistisch noemden; immers: de positieve pool ontbrak er nagenoeg in. Je zou kunnen zeggen: Yang zonder Yin is geen Tao). Tussendoor publiceerden Hugo Claus (De hondsdagen, 1952) en Louis Paul Boon (Menuet, 1955) de twee hoogtepunten van deze literaire stroming, twee meesterwerken. Het is opmerkelijk dat in Vlaanderen - overigens evenmin in Nederland - geen existentialistische literatuur van betekenis is geschreven. Nochtans kregen Sartre en de anderen kort na de Tweede Wereldoorlog ook in de Lage Landen veel aandacht. Jan Walravens wierp zich op tot promotor van het Franse existentialisme. Daarin benadrukte hij (anders dan in zijn latere roman) de vrijheid en verantwoordelijkheid, de morele keuze, het ethische en zelfs politieke engagement. Dat beantwoordde aan het toch enigszins hoopvolle, linkse klimaat dat de eerste naoorlogse jaren kenmerkte. Dat klimaat sloeg echter vanaf 1947 om. De Koude Oorlog brak uit en bereikte in het midden van de jaren vijftig een dieptepunt (daarna kondigde hier en daar een zwaluw het begin van de jaren zestig aan). Terwijl de voedingsbodem van het Franse existentialisme twee tegengestelde componenten bevatte, de oorlog én de bevrijding, kwam het Vlaamse (en Nederlandse) doem-existentialisme tot bloei in een aanzienlijk eendimensioneler periode. In de vijftiger jaren maakten de scherpzinnigste denkers, schrijvers, kunstenaars zich weinig illusies over de maakbaarheid van mens en samenleving. (Dit uiteraard in tegenstelling tot bijvoorbeeld de politieke, economische en religieuze machthebbers en ideologen die zelfverzekerd werkten aan het herstel en de modernisering van de gevestigde orde).
De witte muur valt te lezen als de zwanenzang van dat sombere, coherente wereldbeeld. (Er zit een boeiend onderzoek in een vergelijking van dat wereldbeeld en de bijpassende schrijfwijze
/ rik van loop wordt wereldkampioen op de weg / gestorven: willem elsschot //
| |
| |
met de visie en poëtica van jongere schrijvers in de jaren negentig. Het heeft er de schijn van dat de absurditeit van het bestaan inmiddels zo evident is geworden dat er nog slechts ruimte is voor een kijk op brokstukken van het leven, voor een wereldbeeld dat in puin is gevallen). D'Haeses roman is een authentiek en aangrijpend gezongen afscheid van het doem-existentialisme, van een literaire stroming die kenmerkend was voor de jaren vijftig, voor de Koude Oorlog.
_
albert camus, De vreemdeling, Amsterdam, 1962 (achtste druk, vertaald door A. Morriën) |
maurice d'haese, De witte muur, Den Haag/Antwerpen, 1957 |
bert vanheste, ‘Hoe deviant is Meursault? Een literatuursociologische verkenning van L'Etranger’ In Forum der Letteren, 25 (1984) 2 (juni), p. 99-112 |
ton anbeek, ‘Existentialisme in de Nederlandse literatuur een absurd probleem?’ In Literatuur 1(1984), 1, p. 4-8 |
ton anbeek, Na de oorlog. De Nederlandse roman 1945-1960 Amsterdam, 1986 |
jos joosten, ‘Maurice D'Haese’ In Kritisch Literatuur Lexicon, 38 (1990) |
bert vanheste, ‘Existentialistische literatuur Een absurd probleem of een niet zo zinvolle oplossing’ In Literatuur, 9(1992)3, p. 144-150. |
bert vanheste, ‘De hondsdagen te honds om existentialistisch te zijn’ In De Gids, 155 (1992)7, p 519-531 |
bert vanheste, ‘Van lustig wiel naar rad der fortuin. Boon als doem-existentialist. In De kantieke schoolmeester, 9 (december 1996), p 95-115. |
hans van stralen Beschreven keuzes Inleiding tot het lite-raire existentialisme Leuven/Apeldoorn, 1996. |
|
|