| |
| |
| |
| |
| |
| |
Geert Buelens
Sprint de Blauwvoet
Over Karel van Wijnendaele en het opmerkelijke huwelijk tussen het wielrennen en de Vlaamse Beweging
[Met citaten uit: Hugo Claus, het verdriet van België]
-
O Vlaanderen, gij land van poëten en coureurs. Niet: ‘dichters en wielrenners’, want Algemeen Nederlands is hier nooit vanzelfsprekend. Wél vanzelfsprekend in dit gewest, zo wil het cliché, is tomeloze spierkracht, volhardende toewijding en naïef enthousiasme. Ze kenmerken de Flandrien die, hoewel geplaagd door onnoemelijke tegenslag, met schuim op de lippen en speeksel tot achter de oren zijn uitheemse concurrenten het nakijken geeft in de belangrijkste wielerwedstrijden ter wereld. Ze kenmerken eveneens de Vlaamse barden die, in tegenstelling tot hun pingelende, priegelende en miniatuur-hakende Hollandse collega's, de grote thema's en gevoelens niet uit de weg gaan en daar nog veel grotere woorden voor durven gebruiken.
Luisteren wij een wijle naar een strofe uit een poëem waarin Ferdinand Vercnocke de kern zijner taak en wijding toelicht:
hebt ons tot mens verheven
Vercnocke lijkt het over God te hebben - Hij die is Leven, Weg en Doel tegelijk - maar de titel van dit gedicht uit de bundel Heervaart (1941) laat er geen misverstand over bestaan: de dichter richt zich hier tot zijn ‘Volk’. In, door en met dat volk komt hij tot leven en tot de vervulling ervan. Een opmerkelijke instelling misschien voor iemand die vandaag enkel nog bekendheid geniet als postume tekstleverancier van het hippe en zelfverklaard multiculturele zangeressentrio Laïs, maar helemaal niet zo opmerkelijk voor iemand die zestig jaar geleden één van de boegbeelden van de culturele collaboratie was. In het werk van Vercnocke valt niet alleen de totale en gestrenge toewijding aan ‘zijn’ volk op, maar ook de vereenzelviging van dat volk met zijn natuurlijke omgeving. De Vlaming is niet alleen sterk en gedisciplineerd, maar ook tomeloos en oncontroleerbaar. In zijn debuut Zeeland geeft hij aan dat juist uit die energie-opstoten schoonheid kan voortkomen, in casu
hawarden / stijn streuvels krijgt de grote staatsprijs / angele manteau verspreidt onder eigen naam een tweede druk van de bloemlezing vlaamsche
| |
| |
het landschap aan zee: ‘Woest is de branding, / woester de wind; / hoog stormt het duinzand:/het duin is hun kind.’ Het is een hardnekkige combinatie van beelden in de retoriek van de Vlaamse Beweging, topoi die parallel lopen met een intrigerende paradox uit de Vlaamse geschiedenis: ziedaar de Vlaam, die al te vaak probleemloos, want uit idealisme, zijn ziel uitlevert aan fascisten - zij die Heersen en Beheersen, die Controleren en Disciplineren - en die tegelijkertijd zichzelf ziet als de Onbeheersbare Vrijbuiter, vaak zelfs als de Totale Levenskunstenaar. Dat laatste aspect verklaart de blijvende populariteit van Reinaert en Tijl Uilenspiegel, van de nog altijd eendimensionaal als ‘schalks’ en ‘volks’ geïnterpreteerde Pieter Bruegel, van Felix Timmermans' Pallieter en Ernest Claes' De Witte.
Het is een dubbelzinnigheid die ook spreekt uit de beruchte lezing over ‘De grootheid van onze cultuur’ die dat andere collaboratie-icoon, Cyriel Verschaeve, gaf op de eerste Nationale Cultuurdagen van Vlaanderen, op 18 juni 1943. Verschaeve roemt er het realisme dat de Vlaming kenmerkt en dat, volgens hem, op geen enkele manier in verband gebracht mag worden met ‘'t kleine, 'tvele, 'tvette, 'tvuile’, maar wel met de ontembare drang om het volle en hoge leven te ‘realiseren’. Het realisme waar hij op doelt is dus duidelijk niet dat van de tactisch op veilig spelende Rode Duivel; de levenswil die hij aanwezig acht in de Vlaming voert dat volk onstuitbaar tot de grootste woorden en daden. Grenzen en discipline moeten het hier afleggen tegen een welhaast fundamentalistisch vitalisme: ‘Wie leeft er gevaarlijk stouter dan hij die 't héle wil? Hij loopt storm tegen elke grens, rooft met elke greep, met elke stap vooruit, hij rooft de ruimte zelf, hij rooft God!... Hij mag... want God geeft zich enkel aan zijn rovers. Hij moet... zijn volgezonde kracht, de gloed van zijn bloed, zijn zuigende zinnen en ziedende ziel, zijn vol, zijn Vlaams leven met één woord, dwingen hem ertoe. Volheid eist volheid! “De afgrond roept den afgrond op”, zong Rodenbach, onze laatste Vlaming in wiens leven geen spoor van decadentie te vinden was.’ De onderpastoor van Alveringem mocht dan al als geen ander in de ziel van zijn welgeteelde rasgenoten denken te kunnen peilen, met die laatste bewering gaf hij toch blijk van enige eenzijdige vooringenomenheid.
Al verschillende decennia immers, trok een groep Vlamingen door Europa en Amerika die qua zuivere onverzettelijkheid en grenzeloos engagement bepaald niet onder moest doen voor de Roeselaarse ‘ideale jongeling’ Rodenbach. Deze in kenmerkend Frans Flandriens gedoopte wielrenners droegen met hun bicyclaire exploten niet alleen bij tot de voor de Vlaamse Beweging zo belangrijke trots en zin voor eigenwaarde van de Vlaming, ze deden dat door net die eigenschappen tentoon te spreiden waarvan Verschaeve en andere Vlaamse voormannen voorhielden dat ze de kern van de Vlaamse ziel uitmaakten. Een redenering - de Vlaming is sterk en onverzettelijk en dus wint de Flandrien, die sterk en onverzettelijk is - die dusdanig circulair is dat ze door een pistier uitgedacht lijkt.
En misschien is dat ook wel zo, want de man die in ruime mate verantwoordelijk is voor het bestaan én het beeld van deze Vlaamse wielrennersgroep, Karel van Wijnendaele (pseudoniem van Karel Steyaert,
verzen van onze tijd // 1936 / publicatie van elias of het gevecht met de nachtegalen van maurice gilliams // 1937 / priester jos van hooydonck, oudoom
| |
| |
1882-1961), was zelf oud-wielrenner. In de eerste decennia van de twintigste eeuw groeide hij uit tot een vooraanstaand organisator (zowel van pistekoersen op zijn eigen velodroom in zijn geboortedorp Torhout als van de door hem opgerichte Ronde van Vlaanderen), sportjournalist en teammanager. Onder het pseudoniem Mac Bolle smeedde hij vlak voor het uitbreken van Wereldoorlog I de beste renners van West- en Oost-Vlaanderen samen tot één ploeg. Zij zouden hun tegenstanders aan flarden rijden en werden, onder meer door de enthousiaste artikelen van diezelfde Van Wijnendaele in de veelgelezen sportkrant Sportwereld, bijzonder populair in Vlaanderen. In het buitenland had men ontzag voor hen, maar ze waren zó sterk en dus zo'n gevaar voor de plaatselijke renners dat ze er geboycot werden: ‘door hun aanvallend optreden verwekten ze nijd en storing bij de tegenstrevers’, aldus Van Wijnendaele in zijn hoofdwerk Het Rijke Vlaamsche Wielerleven (2 delen, 1942). In de Zes Dagen van Parijs van 1919 werden ze zelfs geweerd: ‘Daar wilden ze die “aktivisten” niet.’ Het woordgebruik van de auteur spreekt boekdelen: ‘activist’ mag, algemeen, dan al wijzen op een grote daadkracht, in de context van een relaas over het naoorlogse wielrennen (1919), verwijst het onvermijdelijk ook naar die andere bende onverzettelijke jongeren, de ‘activisten’ die tijdens de oorlog de Vlaamse Zaak vooruit dachten te helpen door zich te associëren met de Duitse bezetter. Over die politieke kwestie heeft Van Wijnendaele het niet in zijn boek, maar hij situeert de ontwikkeling en bloei van de wielersport in Vlaanderen wel nadrukkelijk in het licht van de Vlaamse Beweging. Het eerste boekdeel van zijn wielergeschiedenis sluit hij af met de bedenking dat hij ‘fier’ is op de Vlaamse renners, ‘omdat [zij] het levende en tastbare beeld [zijn] van ons
Ras, van ons Volk, dat “wilde wat was recht, en won wat het wilde”!’ Het zijn termen die in het boek voortdurend terugkomen. Over Marcel Buysse, bijvoorbeeld, - de morele winnaar van de Ronde van Frankrijk van 1913 - schrijft de auteur dat hij een symbool was voor de Vlaamse Beweging, aangezien hij ‘lijk meer het tastbaar beeld van dat Vlaamsche volk [was], “dat wilde wat was recht”!’ Buysses heldendaden in die Tour waren inderdaad niet gering: vijf ritoverwinningen, tien minuten voorsprong op de Galibier, de tegenstand werkelijk in de vernieling gereden op Ballon Alsace (op z'n Armstrongs: de laatste tegenstrever diep in de ogen kijken, en hem dan ter plaatse laten)... Dat hij de Ronde niet won, was enkel te wijten aan onnoemelijke materiaalpech: in de rit naar Grenoble kreeg hij twee bandbreuken (die hem 1 uur en 8 minuten kostten) en in de afdaling van de Esterel brak zijn voorvork, wat hem drie en een half uur tijdverlies opleverde, aangezien de renners in die tijd zelf instonden voor de herstelling van hun fiets. Buysse was dus een echte geweldenaar, maar blonk niet uit in koersinzicht en tactisch vernuft. Een Franse tegenstander getuigde: ‘Marcel Buysse? Is sterker dan een stier en heeft meer bloed dan een koerspaard. Maar die kop die op dat sterk lijf staat?... Hij weet niet gedaan met zijn macht, en die macht verkwist hij zoodanig, dat hij zich niet eens den tijd gunt om te overwegen of er soms geen einde aan kan komen. Nadenken of beleggen en overwegen? Kent hij niet!’ Van Wijnendaele vergeleek Buysse met de hoofdfiguren in het werk van Streuvels: ‘De Vermeulen uit
van daniel rovers, wordt vanwege een nederlands priesteroverschot door het bisdom breda uitgeleend aan de parochie sint pieters-leeuw / joris
| |
| |
zijn Vlasschaard: de staalsterke boer! Die niet begeven wil! Niet begeven kan! Omdat hij zich zo oer-sterk voelt! Zoo één en zoo eigen met de laaiende zonne, met de driestige peerden, met den groeiende oogst, en de onmetelijkheid van de lucht!’ Buysse, kortom, was een en al Natuurmens: ijzersterk en wilskrachtig en niet geplaagd door de kwellingen van de geest. Dat Van Wijnendaele net deze renner uitriep tot symbool van de Vlaamse strijd (‘dat hij zulk een heerlijk beeld was van het Vlaamsche Volk’), versterkt het beeld van de breinloze, instinctief handelende oer-Vlaam.
Het is een beeld dat Van Wijnendaele bewust creëerde en verspreidde, met alle middelen die hij had. En die middelen waren menigvoud: de ‘combines’ waarvan hij spreekt in zijn boek (koersvervalsing door afspraken tussen renners) verzinken in het niet bij de combiné die hij zelf toepaste door alle mogelijke functies te cumuleren: hij
‘Pal,’ zei Louis hardop.
Van u afbijten. Zoals Felicien Vervaecke van zich afbeet in de Alpen
was teammanager, scheidsrechter, organisator van wedstrijden én verslaggever. Vanaf 1925 was hij mede-eigenaar van Sportwereld, in 1931 eigenaar. Hij kon, met andere woorden, renners en reputaties maken, want hij bekleedde zowat alle sleutelfuncties in de wielrennerij. In zijn boek geeft hij geregeld voorbeelden van deze praktijken, die hem vandaag ongetwijfeld een schorsing van de Internationale Wielerunie zouden opleveren. Dat dit alles toen toelaatbaar werd geacht, komt niet doordat de wielersport toen een niet-commerciële liefhebberij zou zijn geweest: gezien de ongekende populariteit bij het volk ging er ook toen al veel geld om in de wielrennerij, de renners verdienden meer dan goed geld en de belangen van sponsors, media en organisatoren waren ook toen al erg groot. Maar op organisatorisch en reglementair vlak was de sport duidelijk nog niet zo professioneel als vandaag. Er speelde echter nog een andere kwestie mee, die de combines van Van Wijnendaele in een heel ander licht plaatst: zeker in Vlaanderen diende wielrennen een Hoger Doel. Wielrennen was vermaak, volksopvoeding én politiek tegelijk. Door toedoen van de organisator van de Ronde van Vlaanderen, Karel van Wijnendaele, maakte alles wat met de koers te maken had onlosmakelijk deel uit van de Vlaamse Strijd.
Van Wijnendaele zelf was een typisch product van de Vlaamse Beweging. De vader van de Nederlandstalige wielerjournalistiek begon, zoals het een goede Vlaming betaamt, als dichter. Van zijn vader, die overleed toen Karel achttien maanden oud was, werd verteld dat hij goed liedjes kon maken en dus besloot de zoon dat hij zelf ook ‘dichterlijk geboren’ was. Alras werd hij in zijn streek vast leverancier van gelegenheidsversjes en, aangespoord door de dichterlijke epen van Karel Lodewijk Ledeganck en Hendrik Tollens die hij en public declameerde, begon hij ook andere gedichten te schrijven, waarvan hij achteraf zou blijven hopen dat ze het niveau van zijn gelegenheidswerk overstegen. In zijn als wielergeschiedenis gecamoufleerde memoires Het Rijke Vlaamsche Wielerleven geeft hij aan hoe hij met de
van severen, leider van het verdinaso, pleit voor een vlaamse staat / het belgische elftal verslaat frankrijk met 3-1 / victor brunclair publiceert
| |
| |
Vlaamse Beweging in contact kwam. Toen hij dertien was, begon hij, als zo vele Vlamingen voor en na hem, Hendrik Consciences De Leeuw van Vlaanderen te lezen, ‘waarmee m'n jonge ziel in vuur en vlam werd gezet, voor al wat naar Vlaamsche strijd rook, en naar Vlaamse herwording!’ De helden van Conscience werden zijn voorbeelden. Zijn fysiek liet hem niet toe om zelf een onoverwinnelijke Jan Breydel te worden, maar gezien zijn welsprekendheid kon hij zich ontpoppen tot een kleine Pieter de Coninck. Niet dat hij zich via die eloquentie ooit zou lenen tot ijdele woordenkramerij. Neen, elk woord moest een daad zijn, een krachtige oproep om nimmer te versagen. Ook voor Van Wijnendaele werd de Vlaamse strijd even heilig als onvoorwaardelijk. ‘Want dat ik mijn Vlaanderen, zijne Taal en zijn Volk lief had, dat voelde ik aan de beroering van mijn gemoed, aan de trilling van m'n ziele, aan de kloppingen van mijn hert,
verleden jaar - Papa zat naast mij op de sofa, de radio kraakte, Papa zei: “Dit is een van de grote momenten van Vlaanderen” -
bij het lezen dier heerlijke bladzijden over Groeninger Veld en Brugsche Metten!... Ik zou ook man worden en mijn weg gaan: man van de daad!’ Eén van die daden was het verspreiden van de Vlaamse cultuur bij het volk en daartoe behoorde ook de strijd voor Hoger Onderwijs in het Nederlands. Op 22 februari 1911 - zijn eigen wielerloopbaan was nagenoeg voorbij - schreef Van Wijnendaele op briefpapier van de Bond der Vereenigde Velodroms van Vlaanderen Bureel Thorhout aan Alfons Sevens, algemeen secretaris van de Kommissie ter vervlaamsching der Gentsche Hoogeschool, dat hij zich graag wou inschakelen in hun propagandastrijd. Ze kenden elkaar niet, maar dat kon geen probleem zijn: ‘Ik bewonder u, ik zie u geeren als Vlaming, als strijdende Vlaming! [...] En ik zou ook iets willen doen voor die grootsche zaak: de Vlaamsche Hoogeschool’. Zelf had hij enkel lager onderwijs genoten, maar dat had hem er niet van weerhouden door zelfstudie een Vlaamse intellectueel te worden. Of beter: hij was het volop aan het worden op dat moment, gestuwd als hij werd door het voluntarisme dat zo vele Vlaamse Bewegers kenmerkt. ‘Ik voel dat ik iets meer kan, dat ik iets meer wil doen dan éen doodgewone sterveling’ en dus bood hij zijn diensten aan. Van Wijnendaele had al een heel plan uitgedokterd: een West-Vlaamse afdeling van de Kommissie zou vergaderingen beleggen, waarop hij dan één van de twee sprekers zou zijn. Zijn onderwerpen: ‘Het Toneel: A| Romantisme b| Realisme c| Het Toneel en de Vlaamsche Zaak. Te samen 45 minuten.’ Het verband tussen die drie onderwerpen hoefde blijkbaar geen verder betoog: het theater - realistisch dan wel romantisch - stond blijkbaar vanzelfsprekend in dienst van het Hogere Doel. Zolang Van Wijnendaele niet in ‘botsing’ gebracht zou worden met zijn ‘grondbeginselen
als katholiek’ kon Sevens op zijn diensten rekenen. De baandirecteur kon zijn correspondent overigens geruststellen: ‘Zonder in grootspraak te vervallen mag ik u verzekeren mijn onderwerp machtig genoeg te zijn, om in alle middens op te treden.’ Of hij dat ook daadwerkelijk
het essay het heilige handvest // 1938 / uitgeverij dupuis brengt robbedoes op de markt / gestorven norbert fonteyne, adolf herckenrath en maurits sabbe
| |
| |
heeft kunnen bewijzen is niet overgeleverd, maar feit blijft dat het huwelijk tussen Vlaamse Beweging en wielrennen toen ook via het briefpapier van zijn wielerbaan werd uitgedragen.
Dat Van Wijnendaele een literair onderwerp uitkoos voor zijn uiteindelijk toch vooral politiek bedoelde lezingen, wekt vandaag misschien verwondering, maar was alles behalve toevallig. De Vlaamse emancipatiebeweging was van in de allereerste decennia van haar bestaan in de eerste helft van de negentiende eeuw nauw verbonden geweest met de literatuur. Niet alleen was die literatuur uitstekend geschikt als propagandamiddel (het belang van Consciences De Leeuw van Vlaanderen is spreekwoordelijk in dat verband), ook een belangrijk doel van de Beweging - de zedelijke verheffing van de Vlaming - kon door dit medium bereikt worden, zo dacht men. Een niet aflatende stroom moreel-didactische romans, opstellen
Felicien Vervaecke had twee minuten vijfenveertig voorsprong op Bartali, 23 juli, alle fabrieken lagen stil, alle kantoren, en in de
en gedichten was het gevolg. Dat de schrijver-schoolmeester een Vlaams literair archetype werd, is geen toeval. Die sociale status van de schrijver vormde tegelijk echter ook een probleem: de literatuur slaagde er via hen wel in om na de hogere klassen ook de middenklasse te bereiken, maar de grote volksmassa bereikte men nauwelijks. Dat had decennialang vooral te maken met de hoge graad van analfabetisme bij het volk, maar ook nadat de schoolplicht was ingevoerd, veranderde de Vlaming niet spontaan, zoals men had gehoopt, in een enthousiaste lezer. In de twintigste eeuw zouden auteurs als Ernest Claes en Felix Timmermans weliswaar ongemeen populair worden, maar ook zij drongen niet echt door tot de diepste en verste lagen van de Vlaamse bevolking. Karel van Wijnendaele zou daar wel in slagen, in die mate zelfs dat deze ‘Pindaros van de Vlaamse spierkracht’, zoals Roland Renson hem noemt in de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, beschouwd kan worden als de échte Conscience: eigenlijk leerde hij zijn volk lezen. In dat verband leverde Bert Decorte een anekdote over waarin een spekslager zich door een colporteur het verzameld werk van Karel van de Woestijne liet aansmeren, in de vaste overtuiging dat het zijn bijna-naamgenoot Van Wijnendaele betrof. En op 9 december 1942 verscheen in de krant De Dag een artikel waarin - naar aanleiding van de publicatie van ‘Het geschenk waar Wieler Vlaanderen sinds jaren op wacht’, zoals de ondertitel luidde - verteld wordt hoe een arbeider na zijn werk een boekhandel binnenstapt, de genaaide uitgave van Het Rijke Vlaamsche Wielerleven koopt en de journalist verzekert: ‘Ik zal vanavond een prettigen avond hebben... den heelen avond lezen... Ik weet zeker dat dit een goed boek is want ik ken Karel, ik lees hem al jaren en jaren.’ De journalist kon het boek dan ook ‘in ons land een triomfantelijk sukses’
voorspellen. En zo geschiedde. De eerste druk - zo vermeldt het colofon - verscheen in een oplage van 4.000 gebonden en 1.000 genaaide exemplaren. In totaal zouden er 87.000 exemplaren van verkocht worden, boeken die blijkbaar zo'n vaste
/ officiele oprichting van uitgeverij manteau // 1940 gerard walschap publiceert zijn roman houtekiet, herman teirlinck maria speermalie / cyriel ver-
| |
| |
plaats in familiebibliotheken hebben verworven dat ze vandaag antiquarisch moeilijk te krijgen zijn. ‘Via de sport zullen wij de Vlaamse mensen leren lezen,’ was het credo van Sportwereld en dat lijkt tamelijk goed gelukt.
Liefde voor taal en wielrennen kom je vandaag nog wel tegen bij eloquente sportjournalisten als Jan Wauters, Marc Uytterhoeven of Koen Meulenaere, maar huidige wielerbonzen als Patrick Lefevere of Eddy Merckx zien we toch nog niet meteen een lofdicht op de taal en de wielerpiste plegen. Voor ex-renner Van Wijnendaele lag dat anders. In een opsomming van de allergelukkigste dagen uit zijn bestaan vermeldde hij het opgevoerd zien van zijn eerste toneelstuk in één adem met het zegevieren van zijn Flandriens in de Ronde van Frankrijk. In een schrijfboek met liederen en gedichten vroeg hij in een opdracht aan zijn ‘kinders’ dat ze bij het lezen en herlezen ervan ‘de
radio waren Bartali en de olijke Wardje Vissers op kop en Bartali demarreerde, Vervaecke moest lossen, maar beet van zich af,
liefde voor taal en letterkunde zouden aankweeken. Het beoefenen van taal en letterkunde, was me immer éen bron van innig, diep genot.’ Deze liefde gaf hem niet alleen zijn lofzangen op de Vlaamse coureurs in, achter de schermen bleef Van Wijnendaele ook op andere vlakken actief in de Vlaamse Beweging. Zo ging hij in de lente van 1931 enthousiast in op de vraag van meesterlobbyist Jozef Goossenaerts om te proberen in De Standaard aandacht te besteden aan een belangrijk symbooldossier, het onder de IJzertoren herbegraven van de onder Belgisch vuur gevallen frontsoldaat Renaat De Rudder. Goossenaerts' andere vraag - achter elke renner in Sportwereld af te drukken of hij Waal of Vlaming was - vond Van Wijnendaele minder opportuun: ‘De Walen zyn bijna dood op Wielryders gebied! Moet ik ze nu de gods-klop geven?...’ De veelgelezen sportjournalist zou de uitslagen dus niet etnisch aanpassen, maar hij zou wel in het begeleidende artikel enkel nog over ‘Vlamen en Walen’ spreken en niet langer over Belgen. Hij zou de ‘weg der diplomatie’ volgen en de Walen en Belgicisten dus niet meer tarten dan nodig. ‘Laat my werken, Jef, stille voortdoen, zonder ruiten te breken en jaarlyks zal ik ons leger van vlaamsch-denkende en vlaamsch-voelende menschen van een eerbaar getal vergrooten!’ Objectieve wielerjournalistiek bedrijven was duidelijk de minste van zijn zorgen: al zijn activiteiten als verslaggever, organisator en manager stonden in het teken van de flamingantische propaganda.
In zijn wielerproza zou Van Wijnendaele verbaal trachten te evenaren wat de Vlaamse renners met hun spierkracht keer op keer deden: niet het verstand, maar de ziel laten spreken, uithalen én overwinnen. ‘Bij mij zal de voelende mensch meer vinden dan de denkende,’ aldus de auteur in het Voorwoord bij Deel I van Het Rijke Vlaamsche Wielerleven, ‘omdat het aangebrachte materiaal riekt naar de lucht en de grond van de streek, en de beelden voor 't grootste paart gekapt zijn, uit het graniet van het Vlaamsche volk!’ De visie en verbeelding van Van Wijnendaele corresponderen met die van Verschaeve: de
schaeve wordt voorzitter van de vlaamse cultuurraad / emmanuel de bom krijgt de grote staatsprijs te bekroning van zijn schrijversloopbaan // 1942
| |
| |
Vlaming is krachtig en onstuitbaar - een winnaar. Dat was natuurlijk in het dagelijkse leven ostentatief níet zo (de Vlaming was veelal arm, politiek machteloos en economisch onbetekenend), maar voor de idealistische flaminganten was dat een reden te meer om hun retoriek aan te houden. Net zoals de sociaal-realistische monumentenbouwers van de door de gemiddelde Vlaamsgezinde zo gehate en gevreesde Sovjet-Unie, gingen ze ervan uit dat het volk zich spontaan zou beginnen gedragen zoals de helden die werden uitgebeeld op affiches en beschreven in boeken en artikelen. Sporters hadden hierbij een voorbeeldfunctie op twee niveaus: ze moesten als helden het volk tonen welke grootheid er in de Vlaming schuilging en ze moesten de Vlaming zelf ook tot sporten aanzetten. Doel van die actie was niet zozeer het opkrikken van de gezondheid van de gewone man, zoals Bloso dat met de Fit-O-Meters zou proberen in de
zo zou ik moeten zijn te alien tijde.
Het Verdriet van België, p. 71-72
jaren zeventig. Aangezien de gewone man hard werkte op het veld of in de fabriek had hij niet meteen nood aan extra lichaamsbeweging. Sporten moest je doen om er een beter mens van te worden. En ook het passief beleven van de wielersport was gezond: aangezet door de wilskracht van de sportlui zou ook de gewone man zijn karakter stalen.
In het begin van de twintigste eeuw was echter niet iedereen overtuigd van de heilzame werking van het fietsen. In Mijn rijwiel (1915) nam Stijn Streuvels de verdediging op zich van de nieuwe, populaire sport: ‘Men schreeuwt de sport-furia uit als een gevaar, men spreekt van dégéneratie. Bij hoogere standen kan het een afwijking teweeg brengen in het geestelijk evenwicht, maar dat onze jonge werklieden liefhebberij vinden in een fonkelend opgepoetst rijwiel, dat zij 't verloop der wedrennen volgen met passie, dat ze 's Zondags uitstapjes doen... is het niet zoo goed en zelfs veel beter dan geld te verspillen aan duivensport, hanengevechten en... drank? De invloed zelfs van het koersen vind ik zoo verderfelijk niet als wel beweerd wordt. Wat voor uitslagen in snelheid en uithoudingsvermogen heeft men niet bekomen door de kampstrijden?! Iets, wat men tot zulke ongelooflijke verhoudingen gebracht heeft, op zulken korten tijd, zou het niets bijbrengen tot volmaking van het menschenras, en zou men het voor de zedelijke vorming van wilskracht en taaiheid zonder heilzamen invloed durven noemen?’ Ook voor Karel van Wijnendaele waren dat enkel retorische vragen. Een kleine dertig jaar later beaamde hij dat ‘er in de sport 'n ziele zit, die van opleidende kracht is, precies lijk in 'n andere kunde’.
In de kunde van het wielrennen waren de Vlamingen intussen dermate bedreven, dat ze tot ver in den vreemde grote triomfen behaalden. Eén van die nieuwe helden, Cyriel van Hauwaert, winnaar van Bordeaux-Parijs, Milaan-San Remo en Parijs-Roubaix, werd door Van Wijnendaele - Conscience indachtig - ‘de leeuw van Vlaanderen’ gedoopt. Hij inspireerde Gaston Martens - vandaag wellicht alleen nog bekend als auteur van De Paradijsvogels - tot een novelle
/ boekhandelaars ontvangen een lijst met 1470 werken uit de wereldliteratuur die voortaan niet meer verkocht mogen worden / publicatie van de trap
| |
| |
en een toneelstuk (De held der Fransche ronde) én, bovenal, hij toonde de Vlaamse volksjongens een glorierijk alternatief voor het zware leven van de seizoenarbeider. Van Hauwaerts voorbeeldfunctie, aldus Van Wijnendaele, maakte hem tot een echte Vlaamse kop. Deze keer was het dus geen schrijver, maar een sporter die ‘algelijk zijn Volk heeft gediend en de ontwikkeling van dat Volk heeft bevorderd. Want de glans der groote overwinningen, die hij in 't buitenland, en in die moeilijke omstandigheden ging behalen, kaatste uiteindelijk toch terug op dat Volk, waaruit hij was gegroeid en geworden.’ Het was een les voor binnenlands, maar ook voor buitenlands gebruik: met die Vlamingen viel niet langer te spotten.
De terminologie waarin Van Wijnendaele dit alles verwoordde in zijn in 1942 verschenen Rijke Vlaamsche Wielerleven paste helemaal in de sfeer van die tijd, maar draagt er net als bij Verschaeve ook de bruinste sporen van: ‘Men leerde voornamelijk dat er aan het Noordzeestrand een ras woonde, dat algelijk nog gezond was en sterk: misschien niet sterk naar de ziel, omdat honderd jaren verbastering hun werk van vernieling en ontzieling hadden verricht, maar sterk naar het lichaam en naar den wil om iets te worden en te zijn!’ (mijn cursivering) De boodschap was duidelijk: in tegenstelling tot vele andere gedegenereerde ‘rassen’ was de (West-) Vlaming ‘nog’ gezond, sterk en wilskrachtig, al was ook hij er niet in geslaagd raszuiver te blijven. Of de auteur met ‘verbastering’ verwijst naar Franse inmenging is minder duidelijk, maar het is niet onwaarschijnlijk. Wie er ook voor ‘vernieling en ontzieling’ gezorgd heeft, raszuiverheid was voor Van Wijnendaele duidelijk een nastrevenswaardig ideaal.
En zo verglijden we, zoals zo vaak in de Vlaamse geschiedenis alweer schijnbaar geruisloos, van idealisme & heroïek naar fascistoïde dommeklotenpraat. Niet dat ik Van Wijnendaele van collaboratie wil of mag beschuldigen - na de oorlog werd hij zeer snel en automatisch gerehabiliteerd - maar ook hij was doordrongen van denkbeelden en een daarmee verbonden retoriek die moeilijk onschuldig kunnen worden genoemd. Wellicht geldt ook voor hem wat de Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging schrijft over zijn goede vriend, de anti-democratische, rechts-katholieke integrist Pater Callewaert: ‘dat hij niet van het nationaal-socialisme, de SS en de Duitsch-Vlaamsche Arbeidsgemeenschap hield. Toch hoopte hij dat door een Duitse overwinning Vlaanderen zijn eigen bestaan zou kunnen opbouwen.’ Dat de winst (een of andere vorm van zelfbestuur) niet opwoog tegen het verlies (door associatie met de moreel laakbare nazi's werden alle collaborateurs automatisch beklad en impliciet medeplichtig), kwam in deze vooraanstaande Vlamingen niet op óf was voor hen geen bezwaar. En ook in dat opzicht zijn Van Wijnendaele en Callewaert typische exponenten van de Vlaamse Beweging: ondanks haar volgehouden, ook door hen ondersteunde actie voor Nederlandstalig hoger onderwijs, ondanks de vele Volkshogescholen die de Beweging overal mee hielp oprichten, slaagde ze er niet op structurele wijze in zich intellectueel en kritisch weerbaar op te stellen tegenover de op bloed- en bodemideeën gebaseerde sirenenzang uit die periode.
Dat impliceert, zoals gezegd, dus niet dat al die Vlamingen het helemaal eens
van steen en wolken van johan daisne en van de falende god van piet van aken / karel van wijnendaele publiceert zijn tweedelige het rijke vlaamsche
| |
| |
waren met het nationaal-socialisme. Integendeel: over zo vele vooraanstaande Vlamingen doen ook vandaag nog altijd heroïsch voorgestelde verhalen de ronde waarin ze zich afzetten tegen bepaalde delen van de fascistische ideologie of tegen concrete eisen van de Duitse beleidsmakers. Wies Moens, bijvoorbeeld, verwierp de Duitse annexatiepolitiek en hij nam eind 1943 ontslag als directeur van de culturele programma's van de collaborerende Zender Brussel. De redenen waarom hij dat deed zijn echter veelzeggend: annexatie vond hij volksvreemd en hij nam het niet dat hij bij de omroep verplicht werd de Vlaamse Rodenbach-cultus te vervangen door die van de Hitlerjeugd. Met andere woorden: hij was nog zuiverder in de Volkseigen Leer dan de nazi's. Dat is inderdaad een deel van de tragedie en wellicht ook één van de redenen waarom ons oorlogsverleden nog altijd niet verwerkt is: nagenoeg alle topnazi's waren au fond princiepsloze opportunisten, terwijl het gros van de collaborerende Vlamingen gedreven werd door gestrengheid en karaktervast idealisme. Dat maakt deze geschiedenis pijnlijker en tragischer, maar niet minder problematisch.
De rol van Van Wijnendaele moet hierin zeker niet worden overdreven. Wat kon hem eventueel ten laste worden gelegd? Alvast niet dat hij voor een door de bezetter ‘gestolen’ krant zou hebben geschreven. Hij weigerde onder Verwaltung te werken. Wel werd hij - naar verluidt na langdurig aandringen van allerlei Belgische instanties - voorzitter van het ‘Vlaams Sportkomiteit’ (1940-1944). Ook vóór de oorlog was hij overigens te vinden geweest voor aparte, niet-unitaire sportbonden. Hoewel hij zelf jarenlang de Belgische Wielrijdersbond adviseerde, steunde hij in 1930 vanuit Sportwereld de oprichting van een Vlaamse Voetbalbond - dat was toen overigens een minderheidsstandpunt. Na de oorlog werd hij omwille van dat voorzitterschap geschorst, hoewel zijn Waalse tegenhanger mocht blijven doorwerken. Een reden te meer voor de Vlamingen om in de ‘repressie’ een anti-Vlaamse strategie te ontwaren. Van Wijnendaele sympathiseerde zelf ook met andere ‘slachtoffers’ van de repressie. Zo vroeg hij op 18 juni 1949 aan Stijn Streuvels of die zijn invloed kon laten gelden bij het Ministerie van Onderwijs ten bate van een geschorste hoofdonderwijzer, ‘ook ene der zoveel halve of hele zwarte slachtoffers’. Streuvels ging er op in en nauwelijks twee maanden later kon Van Wijnendaele al een hartelijke bedankbrief naar huize Lijsternest sturen. Zes jaar later vroeg hij Streuvels opnieuw om hulp in een collaboratiekwestie. Een oud-VNV'er was geschorst als ‘Professor aan de Landbouwschool’, maar na Streuvels' tussenkomst bij Camille Huysmans mocht de ‘verstotene’ opnieuw in België aan het werk. Van Wijnendaele correspondeerde ook met Marcel Matthijs. Deze volksschrijver is vooral bekend omwille van zijn in 1943 bij De Sikkel uitgegeven roman Menschen in den strijd, waarin de
verteller Ambrosius zijn onvoorwaardelijke liefde voor het nationaal-socialisme uitspreekt (‘“Onze bevrijders, onze redders!” dacht ik, telkens toen ik, dankbaar en bewonderend de van leven en zelfbewustzijn boordevolle Duitsche troepen nakeek’). Matthijs was via het VNV in aanraking gekomen met de collaboratie en was oorlogsburgemeester geweest van zijn dorp Oedelem. Na de oorlog werd hij twee jaar lang opgesloten
wielerleven // 1943 / publicatie van boons de voorstad groeit, dat in 1942 de leo j. krynprijs heeft gewonnen / cyriel verschaeve comprommiteert
| |
| |
in het kamp van Sint-Kruis in Brugge. Over deze ervaringen schreef hij onder meer in de roman Onder de toren (1959). Dat boek maakte veel indruk in Vlaamse kringen, onder meer op Van Wijnendaele. Toen die in wat hij ‘“onze” Standaard’ noemde een interview las met Matthijs, reageerde hij in een brief van achttien oktober 1960 tegenover de geïnterviewde enthousiast omdat ‘ge zulk een artikel verdient, met de betekenis van een algeheel eerherstel, ten aanzien van de “Krygsraad”, en andere “beesten”, waarvan ge spreekt in uw Onder de toren.’ Niet enkel waardering voor de schrijver ontlokte hem deze woorden, bovenal sympathiseerde hij met de auteur omdat hij er zich zeer mee verwant voelde: beiden waren quasi autodidact, beiden hadden als tiener al de kost moeten verdienen... Alleen net na de oorlog trof hen, ondanks hun identieke idealen, een verschillend lot: ‘Aan zoveel en nog meer beestigheden, uit die wereld van schynheiligheid, of beter waar de schynheiligheid het haalde op de waarheid, op de weerdigheid, en het kunstmatige op de kunde, ja, daaraan ben ik gelukkiglyk ontsnapt. Ik was - en ben nog - vlaming, strydende vlaming en katoliek, naar de christelyke zin van het woord, en in die “witte tyd” was dat al genoeg, om in de bak gedraaid te worden. My kregen ze niet vast. U hadden ze te stekken.’ In al zijn openhartigheid legt Van Wijnendaele zijn eigen denkbeelden én blinde vlekken bloot: over hun beider oorlogsverleden wordt met geen woord gerept, hij ziet enkel een complot van schijnheilige anti-klerikalen en Vlamingenhaters dat erop gericht was àlle Vlamingen en katholieken te treffen. In 1945 was het merendeel der Vlamingen echter katholiek en min of meer Vlaamsgezind en toch zaten er op het einde van dat jaar - in heel België - ‘slechts’ een veertigduizend mensen
in de gevangenis wegens (verdenking van) collaboratie. Dat is natuurlijk geen gering aantal, maar impliceert dus lang niet elke Vlaamse katholiek. En hoewel er (ook door links) vrijwel zeker partijpolitiek misbruik is gemaakt van de repressie, is het niet zo dat de naoorlogse bestraffing uitdrukkelijk tegen de katholieken was gericht. Niet alleen maakte de katholieke partij deel uit van de regeringen die de repressie in gang zetten, zij benoemde ook de meeste krijgsauditeurs en rechters. Het is evenmin zo dat alleen Vlamingen werden vervolgd: uit studies is gebleken dat in Wallonië elke vorm van collaboratie verhoudingsgewijs zwaarder gestraft werd dan in Vlaanderen. Dat neemt natuurlijk niet weg dat zeker mensen die actief lid waren geweest van het Vlaams Nationaal Verbond (VNV) vaak zwaar werden gestraft, hoewel ze niet altijd hadden beseft hoezeer hun beweging zich door extreme vormen van collaboratie had gecompromitteerd. Dàt is dan wellicht ook het zwaarste verwijt dat je Van Wijnendaele en co kan maken: door hun idealisme werden ze verblind voor wat zich écht afspeelde in Vlaanderen.
Ook uit andere uitlatingen in Het Rijke Vlaamsche Wielerleven kan overigens opgemaakt worden dat Van Wijnendaele geen liefhebber was van de sociale democratie. De opbouw na Wereldoorlog I van de toen overigens nog zeer prille sociale zekerheid vond hij maar niets. Zo heeft hij het minachtend over de tijd ‘toen er werd gepredikt dat er met “doppen” zooveel te verdienen was, als met werken!’ Hoewel de sociale voorzieningen tijdens het interbellum nog
zich door een toespraak te houden ten voordele van de collaboratie // 1944 / rik van steenbergen wint de ronde van vlaanderen / august vermeylen
| |
| |
lang niet het niveau haalden van die na de Tweede Wereldoorlog en er nog grote armoede heerste in Vlaanderen, vond Van Wijnendaele toch dat het met het land bergaf ging. Hij verkoos zonder meer ‘de wereld vóór 1914-1918’ en wist zijn tegenstanders gezwind van antwoord te dienen: ‘Dat de menschen op een lager peil leefden? Inderdaad.’ Zestien uur werken per dag was geen uitzondering geweest in die periode. Maar dat slavenbestaan was wél eerlijk. Mensen wisten dat er gewerkt moest worden om te kunnen leven. Dat was een principe dat hij kende uit de koers: hij die het hardst kan afzien, wint. En zo hoorde het dus ook in het ware leven te zijn. Na de Eerste Wereldoorlog probeerden de mensen ‘meer te genieten en min te werken, wat ten slotte spaak moest loopen.’ Voor wat, hoort wat. In een democratisch politiek bestel krijgen echter ook die mensen een kans die beweren dat het anders kan. De auteur noemt ze niet, maar in deze context kan hij het alleen hebben over socialisten en communisten. Zij hebben de massa opgestookt en zo het leven verziekt. In 1942 schrijft Van Wijnendaele in dat verband: ‘Want iedereen is er mee t'akkoord, dat ons ekonomisch, geldelijk en maatschappelijk leven verpolitiekt was, vermolmd en rot! Ja, rot tot in de diepste onderlagen! Omdat men, ter wille eener stem bij de verkiezingen, predikte dat men ook zonder werken moest kunnen leven! En van den “dop” miek men een beroep! Men noemde het werkloozensteun. Maar de waarheid is, dat een zeer groot aantal menschen niet meer zocht te werken, en van dien steun leefden, op de kosten van de Gemeenschap!...’ Neen, het sociale profitariaat is geen uitvinding van de crisisjaren tachtig en minister Frank Vandenbroucke is niet de bedenker van het concept ‘werkloosheidsval’. Zeventig jaar geleden werd het misbruik van de sociale zekerheid zelfs gebruikt in discussies om zo het bestaan van het systeem
zélf in vraag te stellen. Van Wijnendaele was duidelijk in dat verband: vóór de Eerste Wereldoorlog was er nauwelijks werkloosheid en waren er ook geen belastingen nodig om de sociale zekerheid te financieren. Een frank was een frank, van devaluatie en inflatie was er geen sprake. Intussen was het leven ingewikkelder geworden en dat beviel de journalist niet. Mensen wisten geen blijf met hun vrije tijd en met zichzelf. Kortom, vroeger was het beter. ‘Men vond niet zooveel menschen in herbergen of kinemas; het leven was niet zo gekunsteld en opgeschroefd; maar de menschen wisten dat, met wat ze wonnen aan loonen, ze konnen leven. En dat gaf die ruste van het gemoed dat ten slotte gelukkiger maakt, dan al dat kunstmatig en opgeschroefd geluk van buiten huis!’ Het liberalisme en sociale darwinisme dat de katholiek Van Wijnendaele predikte was, kortweg, natuurlijker, eerlijker & gezonder dan de maatschappelijke orde van na de Eerste Wereldoorlog. Hij was ervan overtuigd dat juist die gestrenge armoede een sleutel bood voor succes in het leven. De these van zijn collega-wielerjournalist Jaak Veltmann die stelde dat de Flandriens beter waren dan de Franse wielrenners omdat zij ‘de zonen waren van menschen die te wroeten en te slaven hadden voor de magere brokken van het bestaan’, onderschreef hij volledig. Rein en gestreng leven deed hij zelf overigens ook. Vlak na zijn dood eind december 1961 getuigde een collega in De Gentenaar dat de
schrijft de roman twee vrienden / gestorven: victor j. brunclair en lode zielens // 1945 / raymond herreman publiceert vergeet niet te leven. klein
| |
| |
zelfdiscipline van Van Wijnendaele spreekwoordelijk was: ‘ze kwam tot uiting in de essentiële doch ook in de kleinste dingen. Steeds vroeg in en vroeg uit bed, was hij onder dit opzicht een toonbeeld van logische en harmonische stiptheid.’ Het was een levenshouding die de generatie van Van Wijnendaele met de paplepel was ingegeven en die ze duidelijk als de enig mogelijke, ja ‘logische’ beschouwde. Het was een op orde en regelmaat ingesteld bestaan dat hen moest beschermen tegen de vervreemding van het moderne leven.
Dat de wielersport in deze context voor velen een grote passie bleef, hoeft niet te verbazen. Een toevallige combine of ‘geprepareerde’ renner niet te na gesproken, heerst in die sport de wet van de sterkste. In Mythologies beschrijft Roland Barthes de Tour als een epos voor de moderne tijd, inclusief epitheta, feodale verhoudingen, bovenmenselijke inspanningen, offerbereidheid en een treffen tussen mens en natuur. De vaak aan de Bijbel en de expressionistische dichtkunst ontleende beeldspraak die gebezigd wordt bij de beschrijving van de koers past perfect in Barthes' beeld: wat hier geëvoceerd wordt, is larger than life en heeft dus nood aan een vocabularium dat toegerust is voor de verwoording van mythische epen. Het grote succes van de sport zelf, liep parallel met de nood die de toeschouwer voelde aan de verwoording van de heldendaden. Zelfs in de late jaren zeventig, toen iedereen de Tour al lang op tv kon volgen, had de arbeiderskrant Het Volk nog altijd een heel netwerk van jongeren uitgebouwd, die op de fiets en gekleed in gele koerstrui - enkele uren na de aankomst de speciale Rondekrant zouden venten. Onder meer Bob Deps toonde zich in die krant een waardige volgeling van Van Wijnendaele. Terwijl de modernisering voortschreed, bleven steeds grotere mensenmassa's zich tijdens de twintigste eeuw vergapen aan de titanenstrijd als die tussen de gebroeders Sylveer & Romain Maes, Jef Scherens & Marcel Kint, Rik van Steenbergen & Rik Van Looy, Eddy Merckx & Roger De Vlaeminck en Eddy Planckaert & Eric Vanderaerden. Ook het chauvinisme en de barokke taalpracht van de wielercommentatoren was een constante. De humanitair expressionistische pathos die in de dichtkunst na de Tweede Wereldoorlog voorgoed haar legitimiteit verloor, beleefde in de sportjournalistiek een tweede leven. De mix van Streuveliaanse inleving (‘Hij was leelijk van buiten, maar schoon van
binnen: groot van kunde en atletiek vermogen, omdat hij niet begaf, niet begeven wilde, zelfs niet voor die getergde en wraakgierige natuur’) en Moensiaanse jubel (‘Bliksems van geestdrift die flikkeren! Donders van juichingen die los breken! Grootsch! Heerlijk! Onvergeetlijk!’) zou van de hier geciteerde Karel Van Wijnendaele overgaan op Fred Debruyne, Jan Wauters en Michel Wuyts. Dic laatste, bijvoorbeeld, beschreef tijdens de laatste Vuelta op de openbare omroep ‘een episch gevecht tussen twee koningskinderen, uit het goede hout gesneden. Zee en vlakte’. En tijdens de Tour had hij het over ‘de donkerste krochten van de hel’ waaruit Lance Armstrong zou zijn teruggekeerd. Zijn smeekbede om een nieuwe Vlaamse Tourwinnaar (‘een nieuwe Van Impe, waar we nu al 25 jaar op wachten. Kon er maar een nieuwe Van Impe worden geboren!’) is vooralsnog echter niet verhoord.
De rol van de wielersport in de Vlaamse
handboek van het geluk / gestorven kamiel van baelen, august van cauwelaert en august vermeylen / publicatie van hubert lampo's hélene defraye //
| |
| |
Beweging lijkt intussen uitgespeeld, al zijn er hier en daar nog wel restanten merkbaar van de oude retoriek. Een niet-overdadigdenkende stormram als Ludo Dierckxens wordt wat graag als Flandrien omschreven. En als zoveelste renner na Cyriel van Hauwaert wordt vandaag Johan Museeuw geroemd als ‘De Leeuw van Vlaanderen’. Wanneer de Ronde van Vlaanderen een ‘Hoogdag voor Vlaanderen’ wordt genoemd, dan wordt daarmee echter niet in de eerste plaats naar het sportieve succes verwezen. De Ronde is - net als de Gordel rond Brussel, dat andere als politieke fiets-tocht begonnen fenomeen - een toeristische attractie geworden. Alles wat de Vlaming vroeger investeerde in zijn Grote Ideaal, steekt hij nu in ontspannende uitjes. Zo lang de Vlamingen de wielerwedstrijden in kwestie blijven winnen, is dat misschien nog niet eens zo erg.
-
stijn streuvels, Mijn Rijwiel, L.J. Veen, Amsterdam, 1915, 63 blz. |
karel van wijnendaele, Het Rijke Vlaamsche Wielerleven. 1o deel, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1942, 223 blz. |
karel van wijnendaele, Het Rijke Vlaamsche Wielerleven. 2o deel, Snoeck-Ducaju & Zoon, Gent, 1942, 226 blz. |
marcel matthijs, Menschen in den strijd, De Sikkel, Antwerpen, 1943, 143 blz. |
cyriel verschaeve, Woord en gedachte, Heideland, Hasselt, 1966, 182 blz |
ferdinand vercnocke, Deltaland, Heideland-Orbis, Hasselt, 1973, 79 blz |
herwig verleyen, ‘Karel van Wijnendaele. Wielerleven en Vlaamse Beweging’, VWS-Cahier 54, lente 1975. |
roland bartres, Mythologieen, vertaald door C Jongenburger, Synopsis, De Arbeiderspers, Amsterdam, 1975, 314 blz |
luc huyse & steven dhondt (met Paul Depuydt, Kris Hoflack, Ingrid Vanhoren), Onverwerkt verleden. Collaboratie en repressie in Belgie 1942-1952, Kritak, Leuven, 1991, 312 blz. |
Nieuwe Encyclopedie van de Vlaamse Beweging, Lannoo, 1998 (vooral de lemma's ‘Sport’ door Roland Renson en ‘Karel van Wijnendaele’ door Gaston Durnez) |
Collectie AMVC, Antwerpen. |
1946 / august borms wordt wegens collaboratie terechtgesteld / het eerste nummer van het nieuw vlaams tijdschrift (= 1983) verschijnt / louis paul
|
|