Zestien op twintig
Charles Ducal
Als student heb ik, twintig jaar geleden, bij Hugo Brems een seminarie gevolgd over ‘de socialistische verzen van Herman Gorter’.
In feite was het de professor die college kreeg. Vooral van Fred, mijn boezemvriend, en mij. Wij waren, castrist en maoïst, afgekomen op dat ‘socialistische’, maar merkten al gauw dat wij de enigen waren die recht van spreken hadden. Elke bijeenkomst namen wij dan ook het woord: over de naïvi-teit en kleinburgerlijkheid van Gorter; over poëzie in dienst van de klassenstrijd, over de rol van de kunstenaar onder de diktatuur van het proletariaat, enz.
Schreef Gorter: ‘De arbeidersklasse danst een grote reidans aan de oceaan...’, dan snoerden wij de dichter dadelijk de mond, stuurden die huppelende proleten snel naar hun fabrieken met de opdracht er stakingen te organiseren en revolutionaire cellen op te richten, en gaven de professor de raad eindelijk eens werk te maken van Mao's traktaat Sur la littérature et l'art à Yenan.
Op het mondeling examen zei hij dat ik meer over China wist dan over poëzie. Hij hoopte dat dat zou veranderen en gaf mij een 16.
Zes jaar later vroeg ik een vriendin, een assistente aan de Faculteit Letteren en Wijsbegeerte, of zij een anoniem mapje met een dertigtal gedichten aan Hugo Brems wou geven, met de vraag ze te lezen en te beoordelen. Maanden later kreeg ik via haar een briefje: ‘deze gedichten vind ik, globaal gezien, goed tot zeer goed.’ Plus een vel commentaar en goede raad.
- Hij denkt dat je een oudere man bent, zei mijn vriendin.
Ik voelde mij zeer gevleid.
Nog eens tien en twaalf jaar later heeft Hugo Brems mijn dichtbundels besproken in Ons Erfdeel. Uit die recensies blijkt nogal wat waardering, zoiets als een 16 op 20. En de commentaar zegt zoveel als: verdiend, dit keer.
Dit alles vertel ik even om duidelijk te maken dat ik mij, sinds mijn revolutionaire opstoot, nooit heb afgevraagd wat ik van Hugo Brems dacht, maar wel wat Hugo Brems van mij dacht. Ik heb zijn recht van spreken (over poëzie) eigenlijk altijd vanzelfsprekend gevonden, en dat zegt natuurlijk iets over mijn zelfbeeld als schrijver, maar toch ook over het gewicht van Brems' oordeel in de literaire wereld. Ik vermoed dat Yang de vraag wil opwerpen of die positie wel terecht is.
Welnu, ik vind Brems een voortreffelijk criticus.
Ik vind dat als dichter, omdat hij mijn poëzie naar waarde heeft geschat. Ik vind dat als lezer, omdat zijn essays mij niet alleen kunnen boeien, maar vaak ook doen zien wat ik tevoren niet zag. Zijn lezing van Kopland bijvoorbeeld (in De Dichter is een koe) heeft de mijne niet weinig verrijkt.
Hugo Brems is, in zekere zin, zelfs van mijn eigen poëzie een betere lezer dan ikzelf. Daarmee bedoel ik dat in zijn besprekingen soms lijnen of verbanden worden blootgelegd waarvan ik me voordien maar half bewust was, omdat ik ze nooit op die manier zag scherpgesteld. Hij is geen criticus die vanop afstand even duimt of blaast, hij komt ‘erin’.
Zijn besprekingen zijn bovendien sterk ‘duidend’, dat wil zeggen thematisch interpreterend en toelichtend, waardoor ze voor minder getrainde poëzielezers een ideale introductie zijn.