Yang. Jaargang 27
(1991)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 105]
| |
‘Duizend zinnebeelden van de zon’
| |
KerkhofbloemenVroegrijp voor het vers schreef Valéry volgend niet gedateerd gedicht, dat alle kenmerken bezit van het weke, weemoedige symbolisme a la Verlaine dat toen in de mode was:
CimetièreGa naar eindnoot3.
O fleurs obscures des sépulcres, vos parfums
Montent vers le soleil immobile des tombes...
En moi, battent de Vaile, éternelles colombes,
Les blancs désirs du calme Où dorment les défunts.
Car les poètes morts ne soujflent les Paroles,
Les rêves plus subtils qui hantent les tombeaux,
Rêves sans fin! lents et secrets, toujours plus beaux,
Encens des vagues Nuits souterraines et molles.
...Les funèbres jardins sont tendres, et les fleurs
Y sont fraîches de Veau douloureuse des pleurs,
Et je sens que parmi vos corolles vermeilles,
O fleurs obscures! fleurs de [mon] pressentiment,
Lêgères de la Vie, ivres confusêment
Les ames valsent comme un essaim blond d'abeilles.
Rond de kerhofbloemen zwermen de zielen als bijen. Wat komen zij er doen? De bloemen, fris van tranen die de overledenen er geplengd hebben, kunnen moeilijk door aflijvige bijen bevrucht worden. Misschien zoeken deze schimmen dus alleen vergetelheid, zoeken zij bedwelmd te worden door de geuren. Daar kan hun onrust op wijzen. Hetzelfde lijkt hier het geval te zijn voor de ‘moi’. In hem is er gefladder van verlangens naar een rust die op die van de doden gelijkt. Dit eeuwig gevecht in hem duurt even lang als de oneindige dromen die dichters uitspreken in hun woorden, dromen van doodsverlangen. Maar die dichters zijn dood, dus moet de ik het ver- | |
[pagina 106]
| |
‘Le Cimetriè’, marin, naar ets Paul Valéry.
langen wel in hun plaats uiten in dit gedicht. Zijn woorden willen samenvallen met de onbeweeglijkheid van de tomben. Hun absoluutheid vindt een oorsprong in de zon die op de tomben haar stralen zo doet schitteren dat die uit stilstaand licht vervaardigd lijken. Deze ‘onbeweeglijke zon van de tomben’ maakt de bloemen zichtbaar én duister, waar de ziel zich als een bij in kan neervlijen.
Bijna dertig jaar na dit gedicht schreef Valéry, Le Cimetière marin. En weer verschijnen de duiven, de zon en de graven, in de eerste strofe:
Ce toit tranquille, Où marchent des colombes,
Entre les pins palpite, entre les tombes;
Midi le juste y compose de feux La mer, la mer, toujours recommencée!
O récompense après une pensée Qiïun long regard sur le calme des dieux!Ga naar eindnoot4.
Duiven hebben nog steeds met kalmte te maken, de middagzon staat nog altijd in het zenit - in het schedelpunt zoals de Duitsers dat noemen - en de tomben vormen opnieuw het vertrekpunt van is dichters blik. Maar de zee is hier toegevoegd en schijnt van meer belang dan het kerkhof. De absoluta, gepersonifieerd in ‘Cimetière’ met behulp van een hoofdlet- | |
[pagina 107]
| |
ter, ontbreken hier bijna volledig. Betekent dit dat Le Cimetière marin zich van de wat gemakkelijke, ouderwetse allegorisering heeft ontdaan die in het sonnet nog werd gehanteerd? | |
Apologie van de allegorieVoor Simon Vestdijk in ‘Valéry en het duistere vers’ staat Le Cimetière marin ‘zeker achter bij de meeste andere grotere gedichten’Ga naar eindnoot5. van Valéry. Van die grotere gedichten waardeert hij in de eerste plaats ébauche d'un serpentGa naar eindnoot6.. Vestdijk onderscheidt in zijn essay drie types van duistere verzen: het inventieve, het symbolische en het allegorische, waarvoor respectievelijk Rimbaud, Mallarmé en Valéry staan. Zij komen overeen met drie hoofdvormen van onbegrijpelijkheid in elke taaluiting: ‘onsamenhangendheid, onbekendheid met het onderwerp of onbekendheid met de gebezigde middelen’ (268) en op het psychische vlak profiteren hun representanten van de interesse voor ‘de ‘verbigeratie’ der schizofrenen, of ‘geniale onzin’, resp. de diepzinnige orakelspreuk en tenslotte het kruiswoordraadsel’. (270) Berust de duisterheid van de inventieve poëzie op ‘het weglaten van associatieve tussenschakels, bij gelijktijdige afwezigheid van een centrale idee’ (269), en die van de symbolische op de onbekendheid van de centrale idee, dan daalt bij de al-legorische poëzie de ‘idee af tot omschrijfbare, zij het dan nog uiterst abstracte, gedachte’ (270). De dichter bezit er m.a.w. ‘één bepaalde, volkomen heldere, ook in andere woorden (bijv. in een filosofisch essay) uit te drukken oplossing van het vers.’ De poëzie van Valéry is bijgevolg voor Vestdijk ‘op evidente wijze te ontraadselen’ (273), en dit voor ieder intelligent mens. Zijn gedichten laten ‘niet meer dan één uitlegging’ (277) toe en ‘zijn niet mysterieus zoals die van Mallarmé en Rimbaud’. Daarom is Valéry's poëzie ‘in laatste instantie onvruchtbaar, niet omdat ze intellectualistisch, overbewust geconstrueerd zou zijn, (...), maar omdat ze niets meer te wensen overlaat.’ (278) Nochtans lijkt Valéry Vestdijk het meest te fascineren, terwijl hij Verlaine het hoogste schat! Die fascinatie heeft waarschijnlijk te maken met Valéry's verzoening van verstand en gevoel, of van wetenschap en kunst, waarover Vestdijk vooral in een ander opstel schrijft. Valéry is een ‘meester der antithesen’.
Vestdijks gevoelens voor Valéry zijn dus op zijn minst ambivalent te noemenGa naar eindnoot7. en dit heeft alles te maken met het probleem van het hermetische. Le Cimetière marin lijdt voor Vestdijk ‘onder een al te opzettelijke allegorisering’ (275). Wat hij daarmee bedoelt is misschien wat hij even verder over een ander gedicht schrijft: ‘Zijn [Valéry's] zwakste punt blijft naar mijn mening (als we afzien van een soms al te opzettelijke vorming van klankschoonheden) een te veelvuldige onderbreking van de symboliserende stroom. In Aurore b.v. worden op de hoofdgedachte in haar ontplooiing steeds nieuwe concrete elementen zinnebeeldig betrokken zonder dat deze onderling anders dan een kunstmatig geheel vormen. Uiteraard geldt dit bezwaar hoofdzakelijk voor de langere gedichten.’ (276, cursivering van mij). Valéry is dus in de ogen van Vestdijk te weinig symbolist én te veel allegoricus. In dit citaat veronderstelt Vestdijk bij Valéry enerzijds perfecte uitlegbaarheid (de nieuwe elementen zijn immers zinnebeeldig), anderzijds verwijt hij hem de kunstmatige samenhang van de beelden. Twee eigenschappen die traditioneel de allegorie worden toegedicht.
Wanneer bij Valéry inderdaad sprake is van dat soort allegorisering, dan betekent dit dat zijn gedichten zich op een ouderwetse manier sluiten en zo een moderne lezing uitsluiten. De vraag is of dit klopt voor Le Cimetière marin. Een criticus die vindt dat het gedicht wel een moderne lectuur toelaat, ja zelfs paradigmatisch is voor | |
[pagina 108]
| |
zo'n leeswijze, is de Duitse paus van de duistere uitlegging, Anselm Haverkamp. Volgens hem lijkt Valéry's Le Cimetière marin in de trant van de gedachtenlyriek om ‘allegorische Konsistenzbildung’Ga naar eindnoot8. te vragen. Maar met het laatste vers wordt duidelijk dat het gedicht om een tweede daarop volgende, anti-allegorische lectuur vraagt. In dit vers ‘Ce toit tranquille Où picoraient des focs’ wordt het eerste vers ‘Ce toit tranquille, où marchent des colombes’ weer letterlijk gemaakt: de duiven worden zeilen. Zelfs het motto van Pindarus (‘jaag niet, mijn ziel het onsterfelijke leven na,/ maar put het domein van het mogelijke uit’) ontkomt niet aan die nieuwe letterlijkheid: het uitputten van het mogelijke betekent ook simpelweg het hozen van water dat het scheepsruim binnendringt. ‘Wat voorheen letterlijke oppervlakte voor een allegorische betekenis was, wordt letterlijke betekenis op een allegorische oppervlakte’. (351, eigen vert.) | |
Het ochtendroodIn het door Vestdijk vermelde Aurore is die letterlijkheid moeilijker terug te winnen. Het gedicht beschrijft allegorisch een tocht door de geest, die aanvangt bij het eerste morgenlicht. Van meetaf aan wordt dit duidelijk: ‘Dans mon âme je m'avance’ (r.4), ‘Je fais des pas admirables/Dans les pas de ma raison.’ (r.9-10). De dichter groet zijn vriendinnen die geleidelijk aan ontwaken als bijen in korven. Zij zijn niets anders dan de Ideeën: ‘maîtresses de l'âmes, Idées, Courtisanes par ennui’. Hun antwoord op de vraag van de dichter wat zij 's nachts gedaan hebben, luidt dat zij zijn ‘dak’ niet verraden hebben, niet weggelopen zijn, maar geheime spinnewebben hebben gespannen over zijn afgronden, ‘Cent mille soleils de soie/ Sur tes énigmes tissus’. Maar de ‘ik’ wil dit weefwerk scheuren: ‘Leur toile spirituelle,/Je la brise, et vais cherchant/ Dans ma forêt sensuelle/ Les oracles de mon chant’. Daar klinkt het verlangen naar een lichamelijk Zijn, een Zijn waar lichaam en geest verbonden zijn: ‘Toute l'âme s'appareille/A l'extrème du désir...’. In dat woud zijn de beelden talrijk ‘A l'égal de mes regards’:
Toute feuille me présente
Une source complaisante
Où je bois ce frèle bruit...
Tout m'est pulpe, tout amande,
Tout calice me demande
Que j'attende pour son fruit.
De ik vreest er niet de doornen, die hem van een al te grote zekerheid af houden. Uiteindelijk nadert hij ‘la transparence/ De l'invisible bassin/ Où nage mon Espérance’. Die hoop ontwaart ten slotte in het water ‘La profondeur infinie’.
Het is niet moeilijk om in Aurore een allegorie van de geboorte van een gedicht te lezen, al moet men er zich voor hoeden dat uitsluitend in die zin op te vatten.Ga naar eindnoot9. De manier waarop de geest zich hier van zijn nachtelijke maîtresses ontdoet om zich naar zijn lichaam toe te wenden en de Hoop vindt om helderheid in het troebele water van de zinnen te scheppen, hoeft niet per se met het dichterlijke proces gelijkgesteld te worden. De prachtige sensualiteit van een halve strofe, zoals de zoëven geciteerde, dwingt wat beschreven staat ook letterlijk te nemen, ook al staat dat tussen nog zoveel abstraheringen. Het gedicht, één van Valéry's meer toegankelijke, bevat alleen duistere plaatsen waar de ellipsen grote gaten in de gedachtengang slaan. De overgang van de halfgeciteerde strofe naar de volgende heeft er zo een:
Je ne crains pas les épines!
L'éveil est bon, même dur!
Ces idéales rapines ne veulent pas qu'on soit sûr:
Il nest pour ravir un monde
De blessure si profonde
Qui ne soit au ravisseur
Une féconde blessure
... Van waar komen plots die doornen? Verwijzen ‘ces | |
[pagina 109]
| |
idéales rapines’ terug naar het geplukte fruit? Uit dergelijke doornen voor de interpretatieve arbeid is Vestdijks wrevel tegenover het gedicht voortgekomen. Zij staan haaks op zijn drang naar consistentie. Zulke duisterheden moeten des te meer irriteren in een gedicht als Le Cimetière marin, waar allerlei zijdelings allusies eerder de gedachte sturen, dan ze te belichamenGa naar eindnoot10.. Het hermetisme is er met andere woorden anders dan in Aurore - dat nochtans in woordkunst en ontwikkeling heel wat gelijkenissen met Le Cimetière marin bevat - en anders dan in de mythologische monologen als Fragments du Narcisse of La Pythie: de directe verwijzingen naar een abstract mentaal proces zijn er immers veel geringer en de interne conflicten worden minder gedramatiseerd. Elk beeld ‘dient als een springplank voor ontelbare andere onzichtbare beelden’Ga naar eindnoot11.. Met de woorden veren allerlei conno-taties mee, die heel vaak uit de klank voortkomen. ‘De gedachten van zijn gedichten heffen zich als eilanden uit de zee van de stem’ schrijft Walter BenjaminGa naar eindnoot12. over Valéry. Veel blijft onder het oppervlak ver-borgen. Edmund WilsonGa naar eindnoot13. vindt dat ‘er geen echte ideeën, geen echte overpeinzingen van algemene aard in een gedicht als Le Cimetière Marin’ staan. De dichter is volgens hem volledig opgegaan in zijn werk. Eigenlijk is dat niet geheel waar. Een wezenlijk verschil met de symbolistische poëzie is juist dat bij Valéry de buitenwereld niet louter een projectie is van de binnenwereld en dat die binnen- en buitenwereld, het subject en object dus niet restloos opgaan in een synthese. Het gespleten, door de tegenstelling geest-lichaam, dichten-leven gekwelde subject neemt in het gedicht een andere vorm aan, zoals ook de wereld, naar het gedicht getransponeerd, van aard verandert. Dit verhoogt nog het hermetische karakter van het werkGa naar eindnoot14.. We zijn hier ver van Vestdijks perfecte uitlegbaarheid! Zo te zien komt diens verwijt aan het adres van Le Cimetière marin erop neer dat Valéry naar zijn smaak gewoonweg te veel modernist isGa naar eindnoot15.. | |
Wankel pantheonCritici die zoals Vestdijks tijdgenoot Edmund Wilson Le Cimetière marin als het hoogtepunt van Valéry's dichterlijk werk zien, vinden het gedicht dus sterk ambigu. Valéry zelf schreef naar aanleiding van Le Cimetière marin: ‘il n'y a pas de vrai sens d'un texte’Ga naar eindnoot16.. Dergelijke openheid of meerduidigheid wordt vaak als hét kenmerk van moderne poëzie gezien. Elk beeld bestaat, verticaal gezien, uit verschillende lagen die met elkaar versmolten zijn. Zo is de stilte die op het kerkhof heerst, een ‘édifice dans l'âme’, zij is materieel én immaterieel. Zij verwijst naar het tempeltje op het kerkhof of naar het hele kerkhof als bouwwerk, maar ook naar het gedicht: zij kan immers evengoed met de gesloten ogen uit strofe negen opgemerkt worden.Ga naar eindnoot17. Het een sluit het andere niet uit, wat in een gedicht als Aurore wel dreigt te gebeuren.
Een overvloed aan zulke ambigue beelden, van metaforen en metonymieën, kan een lezer als Vestdijk in verwarring brengen, zeker wanneer ze uit verschillende betekenisvelden stammen. Maar ongetwijfeld heeft Le Cimetière marin wel degelijk een centrale thematiek - ‘une familie de sujets’ -, waarrond de elementen van het gedicht als de beelden in een pantheon geordend zijn. Het gedicht draait rond de thema's leven en dood, eindigheid en oneindigheid, vrijheid en noodzakelijkheid, enz...Ga naar eindnoot18. Daarnaast is het zeker symbolisch en allegorisch van karakter. Apostrofes die zich nu eens richten tot de zee, de zon of de ziel, plus formuleringen als ‘édifice dans l'âme’ suggereren een symbolische band tussen buiten- en binnenwereld. Zo staat de zee bijvoorbeeld duidelijk voor de ziel. Vooral de narratieve ontwikkeling van de beelden doet dan het gedicht van symbolisch naar allegorisch kantelen: het gedicht bestaat horizontaal uit een aantal metaforische reeksen, vertrekkend van de symbolen zon, zee en kerkhof, die in elkaar ver- | |
[pagina 110]
| |
strengeld zittenGa naar eindnoot19. en elk hun eigen ontwikkeling vertonen. Dergelijke ‘melkweg van beelden’ (Balakian) prolifereert betekenissen. Een voorbeeld vormt de metafoorketen rond het symbolische ‘zee’Ga naar eindnoot20.. Valéry doorbreekt in Le Cimetière marin het stereotiepe beeld van ‘de zee is rust’, of ‘de zee is onrust’. Zij is het allebei. In het begin ademt de zee kalmte uit, stabiliteit, stilte, zeker weten, eeuwigheid. Die wordt opgeroepen door een reeks beelden als ‘toit tranquille’ (I), ‘stable trésor’ (III). Maar in strofe V is sprake van ‘le changement des rives en rumeur’. Die verandering blijkt zowel aan het begin als aan het einde van het gedicht cyclisch: ‘La mer, la mer, toujours recommencée!’ (I) en ‘hydre absolue, ivre de ta chair bleue,/ Qui te remords l'étincelante queue/ Dans un tumulte au silence pareil’ (XXIII). Ze is er wel verschillend gekleurd. In het begin is zij de bekende wisseling van ebbe en vloed, van leven en dood. Op het einde is zij veel minder objectief, lijkt zij op een vervaarlijk slangachtig wezen. In Le Cimetière marin blijft de zee dus slechts in schijn onveranderlijk. Zij komt daarmee volgens sommige critici te staan tegenover de ‘middag’ als symbool van absolute onbeweeglijkheid. Volgens anderen is echter ook de zee symbool van het absolute, echter niet het oneindige, maar van het eindige, in zichzelf terugkerende zijn, waar de mens zich blijkens het einde van het gedicht in moet passenGa naar eindnoot21.. Dit verschil in interpretatie waar de zee in Le Cimetière marin aanleiding toe geeft, bewijst het chiffre-karakter van een dergelijk woord: door de context, vooral door de combinatie met andere beelden en de houding van het subject, krijgt het een wisselende betekenis. Chiffrering is resultaat en voorwaarde voor de uiteenlopende ontwikkeling van de beelden in een gedicht.
Afhankelijk van het accent dat men legt op één of meerdere van die beelden of opposities van beelden verzinnenGa naar eindnoot22. critici ook een verschillende indeling voor de strofes. Grosso modo is de kritiek het erover eens dat er tussen de achtste en negende strofe een wending ligt en dat ook de aanroeping van de Eleastische filosoof Zeno in strofe XXI een breuk markeert. De beweging van het gedicht gaat dan als volgt. Aan het begin staat ‘Ce toit tranquille Où marchent des colombes’, van tussen de pijnbomen en de zerken gezien door een lyrisch subject. De zon staat in het zenit en schept uit licht de zee. Van deze vier elementen, kerkhof en subject, zee en zon lijkt aanvankelijk alleen het subject te bewegen (strofe IV, v.2: ‘je monte’). Vanaf de vijfde strofe manifesteert de verandering zich duidelijk in het subject: ‘je hume ici ma future fumée’. Die beweging wordt gespiegeld door de zee (‘Le changement des rives en rumeur’). In de volgende strofe blijkt de verandering erin te bestaan dat het subject geneigd is zich over te geven aan de ruimte, waarbij zijn schaduw - opgewekt door de zon - over de graven scheert. In strofe zeven weerstaat de ziel aan het zonnegeweld, maar niet zonder dat een sombere schaduw haar begeleidt. Dit eerste statische gedeelte van Le Cimetière marin, waarin het accent vooral op de zee ligt, wordt afgesloten met het wachten van het ik: ‘J'attends l'écho de ma grandeur interne’ (VIII). In het tweede gedeelte wordt de focus van het begin bevestigd, maar verschuift het accent naar het kerkhof. De plaats bevalt (‘Ce lieu me plaît’), maar ook weer niet zonder de schaduwzijde van ‘d'arbres sombres’ (X). Vredigheid en doodsheid gaan telkens samen (XIII). Alleen de veranderende ik (XIII) met zijn zwakheden (XIV) vormt als het ware de made van verandering in de absoluutheid van de perfecte middag (XIII-XIV). Onderwijl strekt de dood zich onderaards verder uit (XIV-XV). Ze tast alles aan (XVI). Niet waar de doden vredig slapen, huist de worm werkelijk, maar in de ik (XIX): ‘Il vit de vie, il ne me quitte pas’. Vele namen kan hij krijgen, zelfs die van liefde of zelfhaat (XX). Niet alleen de vredigheid van het kerkhof en de on- | |
[pagina 111]
| |
beweeglijkheid van het ik zijn schijn, ook die van zee en het licht is een leugen (XVII): ‘Et vous, grande âme, espérez-vous un songe/ Qui n'aura plus ces couleurs de mensonge’. Hiermee is de climax van het gedicht bereikt. Alles heeft deel aan dezelfde sterfelijkheid: ‘Tout fuit!’ (XVII). De onsterfelijkheid is bedrog (XVIII) en de onbeweeglijkheid van de Eleatische filosofen larie (XXI). In de laatste drie strofen roept de dichter op tot het breken van het melancholische beeld dat de zon in stand houdt: ‘Brisez, mon corps, cette forme pensive!’ (XXII) en tot een élan vital: ‘Il faut tenter de vivre!’ (XXIV). Een bries van over zee zet daar toe aan. De zee wordt gesommeerd haar eigen rimpelloos watervlak te doorbreken (XXIV). Dit kan, want ook al voorheen bleek haar roerloosheid slechts schijn. Haar beweging werd een eeuwig herbeginnen genoemd (I). Nu beuken de baren nog steeds op de oevers. | |
BricolageStructureel dreigt de terugverwijzing in de voorlaatste naar de eerste strofe het gedicht eventjes als een ring te gaan sluiten en ook de moraliserende teneur schijnt het gedicht voorgoed te allegoriseren. De laatste drie strofes vallen ten prooi aan een opzettelijke moralisering die doet denken aan de emblematiek. Deze moralisering wordt doorheen het hele gedicht voorbereid met het topos van het nunc stans, de sol salutaris uit de religieuze poëzie. Bij uitstek in religieuze gedichten als die van Gezelle treffen we die obligate zwenking naar het positieve aan, zelfs meermaals nauw verbonden met de symboliek van de zon, die voor God staat.Ga naar eindnoot23. Maar Valéry ironiseert de moraal zodra hij op de rug van dit religieuze topos, plots een anti-metafysische ethiek uitschreeuwt. Hij bekampt met ironie de statische religieuze zinnebeelden, de veelvormige emblematische voorstellingen van de zon. Zijn zon is niet louter stilstand, maar evengoed een in zichzelf terugkerende beweeglijkheid van trillende zonnestralen. Dergelijk inzicht van het subject in het schijnkarakter van wat het waarneemt, biedt kans tot een ironische ontluistering van religieuze betekenis:
Qui! Grande mer de délires douée,
Peau de panthère et chlamyde trouée
De mille et mille idoles du soleil,
... De vertaling door Joris Diels van ‘mille et mille idoles du soleil’ is daarom heel treffend: ‘duizend zinnebeelden van de zon’. Deze ‘idoles’ (eigenlijk: afgodsbeelden) maken deel uit van de leugen van het valse absolute, van de zincrisis van het godsdienstige zinnebeeld. In een gedicht als Elegy Written in a Country Church-YardGa naar eindnoot24. van Thomas Gray, het begin van de romantische funeraire poëzie, dient de constante allegorische personificatie nog een soort van natuurmystiek: ‘Zelfs in het graf blijft de Natuur te vinden,/ In onze As zelfs leeft het Vuur nog voort.’ Het melancholische hoofdpersonage lag voor zijn dood (door zelfmoord?) gewoonlijk ‘op 't middaguur languit en loom’ ter aarde. Met het pastorale tafereel van strofe XI (‘Je pais longtemps, moutons mystérieux,/ Le blanc troupeau de mes tranquilles tombes’) pasticheert Valéry dit soort half-geseculariseerde allegorische kerkhofpoëzie. Daarenboven ironiseert de laatste strofe de allegorie eens te meer met het aloude topos van het (open) boek der natuur. Dit boek wordt hier letterlijk genomen. Het is bovendien niet gesloten of open. Nee, het opent en sluit zich voortdurend, zoals het hele gedicht. Irritant voor jagers op centrale ideeën, symboolzoekers van Vestdijkse signatuur! Tot de crisis van de allegorische betekenis draagt ten slotte ook de dialoog bij die de tekst aangaat met andere teksten, antieke en moderne (Nietzsches Zarathustra). In verband met de manier waarop Valéry het thema van de middag gebruikt is voor Le Cimetière marin, met een term van Claude Lévi-Strauss, van ‘bricolage’Ga naar eindnoot25. gesproken. Ook voor de | |
[pagina 112]
| |
antieke verwijzingen is die term van toepassing. De azuren mare nostrum, dé plaats van de latijnse cultuur, en toespelingen op Lucretius en de Eleaten antiquiseren het gedicht gewild. Valéry's ironie (het waargenomene is evengoed reëel als denkbeeldig; het stoïcisme van Lucretius, dat de dood herleidt tot haar ware a-metafysische proporties en strofe XVIII vult, wordt niet het hele gedicht gehandhaafd; Zeno's paradox wordt door de context weerlegd) versplintert van binnenuit de bronzen schijn van dat antieke beeld. Maar doordat desondanks de letterlijkheid van het gedicht ervoor zorgt dat de antieke elementen onder een patina van echtheid bewaard blijven (de zee is nog steeds zee, Lucretius' onbewogenheid tegenover de dood is in zekere zin ook die van Valéry, Zeno's paradox blijft waar), gaan die elementen niet zonder meer in het gedicht op. Dit verwerken van een oorspronkelijk verband in een nieuw zonder dat het oude als brokstuk zijn karakter verliest staat zeer dicht bij het principe van de allegorie uit Benjamins Trauerspiel. Op een persoonlijke manier worden collectieve brokstukken van een christelijke cultuur herinnerd en samengebracht in een nieuw verband waarin het materiaal niet verwerkt, noch verzoend is. Als er naar aanleiding van Le Cimetière marin van allegorie sprake moet zijn, dan dus in Benjamins moderne betekenis. Na de verbrokkeling die door het denken ontstaan is (‘après une pensée’/‘forme pensive’), wordt aan het melancholische lichaam een nieuwe zin voorgehouden: zelfgekozen, arbitrair, tegen beter weten van het griiblende ik in: ‘Il faut tenter de vivre’. Dit is geen moraal meer, maar een wanhopige poging om de boeien van de melancholie te verbreken. | |
Ubi sunt?Van melancholie spreken bij Valéry lijkt een pilaar de warmte van een brandende kaars toedichten. Maar de Meester heeft ongetwijfeld meer geschreven dan koude, gemarmerde verzen. Men leze er de twee strofes eens op na die in de Le Cimetière marin het meest direct betrekking hebben op de dood:
lis [= les morts] ont fondu dans une absence épaisse,
L'argile rouge a bu la blanche espèce,
Le don de vivre a passé dans les fleurs!
Où sont des morts les phrases familières,
Uart personnel, les ames singulières?
La larve file Où seformaient des pleurs.
Les cris aigus desfilles chatouillées,
Les yeux, les dents, les paupières mouillées,
Le sein charmant qui joue avec le feu,
Le sang qui brille aux lèvres qui se rendent,
Les derniers dons, les doigts qui les défendent,
Tout va sous terre et rentre dans le jeu!
Achter deze naakte, brutale verzen had de hand van Baudelaire kunnen steken. Er komt echter geen metafysica van het kwaad aan te pas. De vergankelijkheid is wat zij is. De dood is geen ‘sein matemel’ (strofe XVIII). Zij is het bovendien niet die oproept tot de levenspoging. De Lebensbejahung geschiedt trotzdem, niet tegen maar ondanks de dood, want zij is een wilsbesluit, een mentale impuls die uitgaat van het lichaam. Net zomin als het gedicht een irrationeel vitalisme preekt, is het verzet tegen de dood, ook al betekent dat niet dat zij aanvaard wordt. De dood, die Valéry zelf als het kernthema van zijn gedicht aanduiddeGa naar eindnoot26., is immers nergens definitief doodGa naar eindnoot27.. Zoals de zeevarende voorouders nog voortleven in de ‘regard marin’ van de dichter-kijker, zo knaagt in het Baudelairiaans visioen een ondergrondse worm van de dood. De diepte van het kerkhof leeft evenzeer als de zee en de kijker. Sterker nog: het is hetzelfde leven dat in de diepten van het kerkhof woedt als in de zee en de kijker: dat van de ver-gankelijkheid. De vitaliteit die zogezegd gepredikt wordt is niets | |
[pagina 113]
| |
meer dan een verwoede doodstrijd. Valéry heeft zijn gedicht doen kantelen, maar niet in de zin dat de valse harmonie ingeruild wordt voor een nieuwe. De nieuwe balans op het einde is immers geen evenwicht, maar een nieuwe schijnbalans tussen leven en dood. De dubbelzinnigheid die er van meetaf aan was, wordt in de laatste drie strofes niet opgegeven. Ze lijkt in de verzen zelf niet meer aanwezig, maar ze vangt de echo op van de voorgaande eenentwintig stanza's. De laatste drie stanza's zijn als een overweldigende schuimkop die de kabbelende stilte van even voordien overstemt, maar ze evengoed opneemt en verderzet.
De paradox van dood en leven valt samen met een tweede. De ‘l'âme’ vervoegt op het einde van het gedicht het lichaam: beide blijken relatief en sterfelijk. Dit samengaan neemt echter niet weg dat er aan het begin zoiets als een splitsing, een scheiding is geweest (de hypertrofie van ‘l'édifice dans l'âme’), ook al was die misschien maar een denkmogelijkheid van de dichterlijke geest. Deze mo-gelijke zuiverheid van de ziel, los van het lichaam, verdwijnt niet geheel, blijft bestaan als een theoretische potentie, zoals de onbeweeglijkheid van Zeno's pijl. Zij wordt immers bijna in het gedicht met zijn haast immateriële lichaam van klanken, volledig gerealiseerd. Het gedicht is immers een ‘édifice dans l'âme’, zoals de schijndode zee. Het is evenzeer als de zee een gladgestreken sonoor bouwsel dat aan alle kanten breuken en scheuren vertoont, dat kraakt van haast onmerkbaar leven dat voert naar zijn dood: de ontploffing en ineenstorting van de coherentie. | |
Het gedicht als crypteEr is dus in het gedicht een onoplosbare paradox geslopen tussen dood en leven, tussen lichaam en ziel, tussen praxis en reflectie, ja zelfs tussen ethiek en esthetiek. Deze laatste tegenstelling is een tegenstelling tussen de moraal van het gedicht (leef!) en het gedicht zelf. Als esthetisch gebeuren heeft het gedicht niets te maken met het leven of de dood van de wereld daarbuiten. Het put uit zichzelf kracht. Het boek dat telkens weer door de wind open en dicht geslagen wordt, moet vanzelf opwieken (strofe XXIV). De stem van de dichter kan enkel als aansporing dienen en de lezer moet de verbleekte bladeren zelf in- of overschrijven. De levenskracht van een gedicht ligt dus niet bij de lezer en niet bij de auteur - al draagt de persoon van de schrijver tijdelijk bij tot zijn bestaan, zoals het geval Valéry bewijst, en bevordert de maatschappelijke context zijn actualiteit -, zij ligt in de manier waarop de door de dichter gesproken woorden zich aan de lezer opdringen en weer verdwijnen als reeds ‘door de wind’ gewekte, maar nog dode objecten. Waar die wind vandaan komt, wat zijn karakter is, laat Valéry in het ongewisse. Door de plotse wending in Le Cimetière marin legt hij gewoon de gaping bloot waaruit de wind waait. Die open plek, Valéry's Grootste Ellips, deze aars van zijn gedicht, is een vitaal niets, ‘un creux toujours futur’ (strofe VIII) in de geest, is het zwarte gat van het graf waarover de lezer zich buigt, is het niet te denken punt van de totaliteit waar het gedicht uit voortkomt. Het gedicht leeft eeuwig in die inwendige holte, in zijn eigen crypte. Maar elk gedicht dat zijn deksel kan opheffen, dat zichzelf open houdt, heeft meer kansen te overleven. Een funerair gedicht heeft het daarbij iets makkelijker: het is immers parasitair. Het dichterlijke graf is er gebouwd op een dode, aan wie de herinnering ook buiten het graf leeft. In een funerair gedicht is het alsof er steeds een dode rechtopstaat die het deksel op een kier zet. | |
Epitaloog‘De dood is de beitel van de | |
[pagina 114]
| |
‘Le soleil immobile des tombes’ en ‘Midi le juste’ is de versteende dood die nooit eeuwig duurt. Telkens weer slaat een vers sterven de zerken met een beitel aan stukken zodra ze ons willen doen geloven in absolute rust of aan een vol leven bekroond met een mooie steen, zodra ze ons de valse totaliteit van een hiernamaals of van een geslaagd bestaan voorspiegelen. Eenmaal ingetreden doet de dood enkel en alleen maar het eens levende voor het eerst afgerond, volledig, als heelheid, verschijnen. Ze beitelt zijn totaliteit. Misschien omdat een beschrijving van die dood niet mogelijk is, maar de dode als het ware helemaal onder de grafsteen geborgen ligt, dat een schrijver zo vaak hapert aan het graf. In het leven drentelt hij ervoor als voor een drempel die hij niet kan overschrijden. Alleen op papier, waarop de verbeelding tot leven komt, durft hij op die drempel gaan staan, durft hij het graf breken en schenden. De schrijver legt zich schijndood als graaf Dracula in het graf van de gestorvene en spreekt. Zijn grafstem horen wij in de geschreven woorden. Grafemen als grafzerken, als de lijkwade van een ander door de schrijver over zich heengetrokken. Het is voor elk woord zo dat de schrijver op de plaats gaat staan van het gewezene, maar hoeveel meer geldt dat voor het woord dat een dode in herinnering brengt. Dat woord vervangt hier niet het dood levende, maar valt imaginair met de echte dood samen. Wie tegen het gedicht aangaat, opnieuw met de beitel van het woord, opent zijn eigen graf. In het benoemen ziet de lezer, de criticus, het gapen van de eigen dood. In de analytische beschrijving, met woorden, van de dood, de tekst van een ander, bezweert hij die dood voor de tweede maal, dit keer als zijn eigen verdwijnen. Maar de herdachte dode, dat door de dood opgevreten lijf, blijft levend dood in de dood van de lezer. |
|