De zerk was beschadigd. Een hoek was erafgeslagen. Moet ik nog zeggen dat hier het stuk ontbrak dat ik bezat, de steen van Pierre.
‘Jij hebt het graf geschonden. Jij bent de lumumbist,’ zei een zwarte en wees beschuldigend in mijn richting.
‘Vuile communist,’ riep een ander.
‘Dit is een verschrikkelijk misverstand,’ zei ik.
‘Hij ging naast je zitten in de kerk,’ zei een zwarte vrouw. Het was de schone slaapster. ‘Jij knikte naar hem.’
‘Ik ken de mens niet.’
‘Jij bent een leugenaar. Je zat vlak bij hem op de bus.’ ‘Ik ken de mens niet,’ zei ik opnieuw. Een tram passeerde luid schellend. Had ik een wapen gehad, ik had me verweerd. Ik zou zwaaien met een mes. Een zwart oor eraf, waarom niet? Plots stond Patrice naast mij en haalde de steen onmerkbaar uit mijn zak. Voorzichtig liet hij die langs zijn been op de grond vallen en werd op datzelfde moment herkend.
Patrice zei niets toen alle zwarte handen op hem overgingen en hem vastgrepen, de naden van zijn kleren losrukten, de stof luid deden scheuren.
Ik zei voor de derde keer ‘Ik ken de mens niet’. Nutteloos want op dat ene moment riep Patrice eveneens. ‘Ik ken de mens niet,’ Hij riep hetzelfde als ik.
‘Welke mens?’ riep nu de zwarte vrouw.
‘Die jullie zoeken. Wiens graf is het?’
‘Moïse,’ riepen de zwarte stemmen samen.
‘Ik ken Moïse niet.’
‘Jij bent Lumumba’, zei een vrouwestem.’
‘Lumumba is dood,’ riep Patrice angstig. ‘Sinds ‘61.’
‘Dan ben je een lumumbist,’ was het antwoord van de groep.
Het had goed gekund dat zij mij mishandeld hadden. Toen de lelie uit Patrices jas viel, werd die onmiddellijk herkend. Het was een bloem uit het boeket op Tshombes graf. Souvenirs émus.
Ik had zijn blauwe plekken kunnen ontvangen, zijn lelijk opgezwollen lippen, de dikke ogen, het opgedroogde bloed en de afdruk van een strop rondom zijn hals. En zal ik nu kies zwijgen, of juist verder spreken over borst, hals, schouders en rug?
Ik verliet het tumult. Ik wiste met speeksel stof en zand van mijn handen, veegde die af aan mijn broek, en stapte terug naar het centrum van de stad.
Een lange wandeling was het terwijl de avond koud neerviel. Uit de stad zwollen geluiden op. Wind verplaatste zich van hoge- naar lagedrukgebieden, de regen viel en versmolt met het verkeerslawaai. Aangeblazen tonen als uit hoge bergen en kitscherige films. Ik beeldde me in dat Pierre, of Patrice, nog bij me was. We converseerden en nu moest ik antwoorden in zijn plaats geven.
‘Zijn de namen van revolutionairen belangrijk, Patrice?’
‘Alleen als zij de revolutie winnen.’
‘Denk je, kan je tegelijk sterven en winnen?’
‘Ik versta je niet, Belmans.’
‘Ik bedoel maar, wanneer spreekt de geschiedenis zich uit over wie de winnaar is en wie de overwonnene?’
‘Elke dag doet zij voorlopige uitspraken.’
Ik kwam natuurlijk niets te weten. Een dialoog met jezelf bestaat niet. Waarom wilde Pierre per se Patrice spelen? Kon hij niet blijven wie hij was? En vooral, waar was hij nu?
Hij had zelf toegegeven dat ik hem moest verlaten. Was hij, de knappe Patrice Lumumba, niet jong gestorven, dan had hij zo'n vreemde dikke buik gekregen. Een vreemd gezwel bovenop zijn slanke lichaam. Dan stond hij 's morgens op, opende de luiken en ging de stad in na ontbijt met vrouw en kinderen.
Imakale is Swahili voor ‘het zit vast, je kan niet vluchten’. Je vlucht in een boom voor een leeuw. In de boom zit een slang en als je eruit springt, zie je net onder je een krokodil. Vluchten kon niet, Patrice moest dood. Ik deed wat ik kon.