Yang. Jaargang 27
(1991)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 131]
| ||||||||
De Geest van Gerrit Krol | ||||||||
[pagina 132]
| ||||||||
4. Aanduiding van het doel van het onderwerp.
© Van Kerckhoven | ||||||||
[pagina 133]
| ||||||||
God, mens en machine
| ||||||||
[pagina 134]
| ||||||||
bestaan heb gehad, tenslotte’, staat in hoofdstuk 1 (9). Zo praat iemand die weet hoe het afloopt. Maar een andere keer lijkt het alsof hij een dagboek bijhoudt: ‘Ik leef nu precies 100 dagen.’ (54). Dagboeknotities kunnen deze aantekeningen echter ook niet zijn; Adam beleeft op de laatste bladzijde zijn eigen dood. Dat kan alleen als de tekst een gedachtenweergave is. Doch de laatste zinnen van de roman zijn uitvoerige bedankjes aan Rudy, Wessel, Anna, het instituut, het huis en het venster. En zoiets heeft toch weer veel weg van een schriftelijke afsluiting. Net zo verwarrend als deze perspectiefkwestie is de tijdsaanduiding. Het verhaal lijkt chronologisch in elkaar gezet. Als Adam zich in hoofdstuk 2 met wiskunde gaat bezighouden, zegt hij: ‘Ik had toch geen tegenstander meer.’ (17). Zijn schaakloopbaan uit hoofdstuk 1 is dus afgesloten. Tijdens die loopbaan is hij in aanraking gekomen met Thérèse. Deze vraagt hem: ‘Adam, zou je naar je hut willen gaan?’ (14). Daaruit mag men afleiden, dat Adam een lichaam heeft en zich kan bewegen. Maar als hij aan het lezen is, en daarbij op de moeilijkheid stuit dat hij zich bij bepaalde woorden geen voorstelling kan maken, neemt Rudy hem mee op de imperiaal van zijn auto, om hem riet te laten zien (24). Veel meer dan een ding is hij dan kennelijk nog niet. (Als hij in september per ambulance naar het ziekenhuis gaat, vermeldt hij nadrukkelijk, dat hij nu niet op het imperiaal hoeft, 59). Op bladzijde 28 heeft hij het over wandelingetjes die hij maakt langs het water en door het park, op bladzijde 55 vertelt hij hoe Wessel hem leert lopen. Op bladzijde 18 spreekt hij over de eerste uren van zijn bestaan: ‘Ik zit in een stoel. Ik loop alle kanten op. In het wilde weg en recht op.’ Hoe nu? Waartoe dan dat leren lopen; zoveel later? Op bladzijde 30 (hij heeft het met Rudy en Wessel over de stilstand van zijn gedachten gehad) staat: ‘Het wordt tijd dat ik leer lopen, zei ik, en dat in de verleden tijd. Het werd tijd dat ik leerde lopen. Ik stapte.’ Een wonderlijke zin die op zijn minst verraadt hoe onwezenlijk de tijd voor Adam is. Hiermee zijn de moeilijkheden van De man achter het raam nog niet ten einde. De belangrijkste vraag blijft die naar het wezenlijke bestaan van Adam. Het verhaal wekt de indruk dat we te doen hebben met een robot die wordt getransformeerd tot mens, tot zoveel mogelijk mens, want als het naar het einde gaat, is er sprake van het afschroeven van wangen (122) en uiteindelijk is Adam een rode lamp (124). Maar goed, hij was een mechaniek (119), hij werd iets van vlees en bloed. Maar in het stuk van de proloog waarin de auteur zelf het woord neemt, zegt hij: ‘Dit is het verhaal over een man die zijn hele leven in een stoel zit. Die man is een wereld op zich. Hij is een programma dat zowel zijn waarnemingen als zichzelf verwerkt. Hij verandert dus voortdurend. Daarom zit hij zo rustig. Hij beleeft genoeg.’ (7). Daaruit zou men kunnen concluderen dat het hele transformatiespel in stilte, in de computer en buiten de werkelijkheid, plaats vindt. Ook Adams relaas zinspeelt een enkele keer op die mogelijkheid. Na de episode in het ziekenhuis gaat Adam voor zichzelf wonen (68-69). Hij beschrijft het huis zelfs vrij uitvoerig. Maar later (later?, in ieder geval verderop in het boek) is hij niet meer dan een kast. ‘En weer waren ze met mij bezig. Rudy, aan het scherm, tikte het woordje START in en aan de achterkant van de kast stond Wessel (...)’ (80). Een paar bladzijden verder is er sprake van afsluiten, zoals men met een computer doet (83). De merkwaardigste passage in dit verband staat op pagina 52. Adam verdeelt de wereld in twee afdelingen: lichaam en woord. Hij zegt dan: ‘Je zult mij aan de kant van het woord zien staan. Ik ben het woord en ik sta buiten. Met steentjes tegen de ruit probeer ik steeds de aandacht van het lichaam te trekken, ik bestook het met steentjes. Ik word met steentjes bestookt.’ De eerste drie zinnen van dit tekstfragment wijzen erop dat Adam ‘slechts’ een programma is. Hij staat aan de andere kant van de ruit (van het scherm, denkt men onwillekeurig, - het zou een verklaring voor de titel kunnen zijn). De laatste zin duidt erop dat Adam een lichaam bezit, sterker, dat hij een lichaam is. Hij gooit (als pro- | ||||||||
[pagina 135]
| ||||||||
gramma), hij wordt bestookt (als lichaam). De ‘ik’ is dus minstens tweeërlei: hij gooit naar zichzelf. Al met al is hij diffuus, ongrijpbaar. Al deze tegenstrijdigheden en onduidelijkheden zijn niet te wijten aan een slordige auteur en een onoplettende uitgeversredacteur. Het zij ten overvloede gezegd. De roman is uiterst zorgvuldig gecomponeerd. Talrijke motieven worden op vele plaatsen in allerlei variaties te pas gebracht. Ze herhalen en spiegelen zich. Ze koppelen zich aan andere motieven. Het ‘raam’ heb ik al genoemd als het computerscherm; het is ook het raam van het instituut waarachter Adam zit; later dat van zijn huis; het is het raam van de jongen die vanachter het venster wacht op het meisje dat zijn huis passeert (70). Die wachtende jongen is dan weer een aanduiding van het ‘prototype’, één van de kernbegrippen van de roman, én een vooruitverwijzing naar Adams komende liefdesrelatie. Het raam is, ten slotte, Adams bril, die van vensterglas is (73). ‘Tussen duim en wijsvinger nemen’ is een ander voorbeeld. Tijdens de schaakperiode geldt het als machtsge-baar (10); na de liefdesfase is het een gebaar van herinnering en melancholie (118). Zo reflecteert het eind het begin. Al deze motieven maken de tekst hecht en doordacht. Hier is niets aan het toeval overgelaten. De roman is een uitgekiende constructie. De contradicties moeten derhalve opzet zijn en een betekenis hebben. De vraag is: welke?
Wie de voorbeelden die ik gaf overziet (en ik zeg erbij dat ik ze met geen enkele achtergedachte heb geselecteerd, maar ze zo representatief mogelijk heb gekozen), zal merken, dat zo goed als alle tegenstrijdigheden met de tijd te maken hebben. Het niet te definiëren ‘ik’, het onzekere lichaam, het chronologisch verwarrende lopen, de onduidelijke naamgeving, het hangt allemaal samen met het feit, dat Adam buiten de tijd staat. Een enkele keer zegt het boek dat regelrecht. Adam spreekt met Wessel over verschillende problemen, onder andere over het ‘eenvoudige probleem’ dat iemand niet op twee plaatsen tegelijk kan zijn. Volgens Wessel is dat onmogelijk. Adam bewijst dan dat het voor hem mogelijk is. Ik citeer: ‘Ik zei dat ik met hem praatte.??? Ik zei dat ik naar de deur liep. Ik liep naar de deur, opende hem, deed 'm dicht en stond aan de andere kant. Wessel zei dat ik net zo goed de deur dicht had kunnen laten, aangezien de tijd voor mij niet bestaat.’ (26). Ik leg deze passage zo uit: Adam blijft op zijn plaats en praat met Wessel. Tegelijk is hij aan de andere kant van de deur (waarheen hij gelopen is). Zoiets is mogelijk, omdat het ‘ik’ van Adam tweeledig is, dus als het ware onbegrensd. Vandaar dat ‘lopen’ (het komt hier ‘terloops’ weer voor) voor hem secundair is. Zijn zitten is lopen en omgekeerd. Men zou met een wat weids woord kunnen zeggen, dat hij alomtegenwoordig is. ‘Alomtegenwoordig’ en ‘tijdloos’, in de zin van: buiten de tijd, eeuwig. Wessel zegt het met zoveel woorden: de tijd bestaat voor jou niet. De twee begrippen duiden aspecten van het goddelijke aan. ‘Onmetelijk is de Vader, onmetelijk is de Zoon, onmetelijk is de Heilige Geest; de vader is eeuwig, de Zoon is eeuwig, de Heilige Geest is eeuwig’, zo luiden de artikelen 9 en 10 van de geloofsbelijdenis van de H. Athanasius uit het jaar 333. De verwijzing naar het goddelijke klemt te meer, omdat de situatie met de deur doet denken aan die van Jezus en zijn discipelen: de discipelen zitten bijeen, de deuren zijn gesloten, toch is daar opeens Jezus in hun midden (Johannes 20, 19). Muren en deuren gelden niet voor de opgestane Heiland. Voor Adam gelden ze evenmin. Tijdloosheid dus, en goddelijkheid als een eerste verklaring voor de vele tegenstrijdigheden in De man achter het raam. Eenmaal op dit spoor helpt de romanopbouw (een bepaald facet daarvan althans) ons verder bij een interpretatie van het gebeuren met de machine Adam. Het boek bestaat uit een proloog en uit twaalf hoofdstukjes. (Dat aantal is natuurlijk niet toevallig; de twaalf stammen van Israël, de twaalf apostelen, de twaalf maanden van het jaar: twaalf is het getal van de volheid, de compleetheid). In hoofdstuk 6 vertelt Adam hoe hij in het ziekenhuis tot | ||||||||
[pagina 136]
| ||||||||
mens wordt ‘omgebouwd’. Tellen we de proloog mee, dan staat dit zesde hoofdstuk precies in het midden: aan weerskanten bevinden zich immers zes tekstgedeelten. Die centrale plaats wordt nog eens geaccentueerd doordat in het eerste gedeelte van de proloog, het stuk waarin Adam zelf aan het woord is, op dit hoofdstuk wordt gepreludeerd: Adams armen bewegen niet tijdens het lopen (6), hij zegt daarom tegen de dokters dat hij onder het lopen met zijn armen wil zwaaien (60). Het hoofdstuk over Adams menswording lijkt me de scharnier waarop de roman draait. Nu eindigt hoofdstuk 5 met enige vragen die Rudy aan Adam stelt. Eén van die vragen is: ‘Is het mogelijk God te zien?’, waarop de machine antwoordt: ‘Ik weet niet wie God is, maar wat jullie onder God verstaan zit voor je.’ (58). In het laatste hoofdstuk herhaalt zich die vraag, in gevarieerde vorm. Ik citeer: ‘Is het mogelijk dat ik God even zie? Eén keer? Ik kon Rudy melden: het is onmogelijk God te zien.’ (120). (Tussen haakjes: ook deze vraag is een verwijzing naar de bijbelse geschiedenis: het was Mozes die op de berg Sinaï God verzocht hem te mogen aanschouwen, Exodus 33, 18). De beide verschillende antwoorden vatten de idee van de roman als het ware samen. In het eerste deel is de machine gelijk aan God (aan een God), in het tweede deel, na zijn menswording, benadrukt hij dat God (de ‘echte’ God) onkenbaar is. Waar het dus op aankomt, is de twee stadia van Adam te onderzoeken. Hoe komt hij tot zijn twee, tegengestelde, antwoorden?
Bij de analyse van de eerste vijf hoofdstukken zullen we rekening moeten houden met het feit dat deze ook talrijke aanzetten en verwijzingen bevatten tot en naar het tweede gedeelte: het verlangen naar een lichaam, de wens gevoelens te bezitten, het koesteren van de verwachting, enzovoort. Die elementen zullen we niet kunnen negeren, maar, omdat het ons om het verschil tussen beide gedeelten gaat, zijn ze toch secundair, een antwoord op de primaire eigenschappen. Primair zijn de begrippen waarmee Adam zijn positie in de eerste fase van zijn bestaan omschrijft. Hoe definieert hij zichzelf? De omschrijving komt tot stand in samenspraak met Rudy en Wessel. Nu is de naamgeving van beide assistenten niet toevallig, ze verwijst naar twee vijftiende-eeuwse geleerden: Wessel Gansfort en Rudy Agricola. Dat wordt duidelijk, als Adam om een achternaam vraagt. Hij wil op zijn deur een naambordje met A. Hoekstra. ‘Net als op alle andere deuren. R. Agricola. W. Gansfort. A. Hoek-stra.’ (22). Ineke Bulte heeft bij mijn weten als eerste op deze ‘historische achtergrond’ van de scheppers van Adam gewezen. Ze analyseerde de parallellen tot in details1. Voor ons onderzoek kan ik volstaan met het aangeven van enkele hoofdzaken. Rudolf Agricola (1443-1485) is een van de voor-naamste vertegenwoordigers van het zogenaamde bijbels humanisme; hij hechtte grote waarde aan de bestudering van de bijbel en bestreed waar hij kon het slechte monnikenlatijn. Elementen die men later ook bij Erasmus aantreft. Van de bijna een generatie oudere Wessel Gansfort (1419-1489) laat zich ongeveer hetzelfde zeggen: hij predikte een christendom van innerlijk leven, met de bijbel als kenbron van waarheid. Beide geleerden waren nauw met Groningen verbonden: Wessel werd er geboren en stierf er, Rudolf liep er school en woonde er later enige tijd. In het begin van de jaren tachtig behoorden ze alle twee tot de geleerdenkring van de abdij te Aduard. Hun Groningse verbondenheid zal voor Gerrit Krol, zelf een Groninger, mede reden zijn geweest hen in zijn literaire spel te betrekken. Overigens is hun Godsopvatting van primair belang voor de roman: God als een wijs, alomtegenwoordig, eeuwig, zichzelfgenoegzijnd, persoonlijk wezen. Rudy en Wessel ontwerpen Adam om te zien of hij werkelijk intelligent is (40): ze scheppen een programma dat zichzelf verwerkt (7). Ze stellen hem vervolgens allerlei vragen om erachter te komen hoe en wat hij is. Als godsgeleerden die theologiseren over God en hun waarheidsvragen stellen aan, bijvoorbeeld, de bijbel. Uit die gesprekken komen | ||||||||
[pagina 137]
| ||||||||
drie kardinale eigenschappen van Adam naar voren. Hij heeft geen wereld. Hij beleeft alles gelijktijdig. Hij kent (ziet) geen samenhang in de verschijnselen. Adam heeft geen wereld. Hij bestaat uit leegte (16) en kent niets van wat zich om hem heen bevindt (23). Deze leegte is zijn uitgangspositie. Het betreft hier een veel voorkomend motief bij Krol; hij reduceert de mens of situatie tot bijna niets om vandaar uit, al schrijvend, tot nieuw en ongekend leven te komen. ‘Leegte’ en ‘chaos’ zijn bij hem positieve, vruchtdragende beginselen; Ad ZuiderentGa naar eindnoot2. heeft daar in zijn dissertatie nog eens op gewezen (zie onder andere p. 440). Reductie is voorwaarde tot vitalisering. In Maurits en de feiten vergelijkt Krol dit moment met een plant die tot op de wortel wordt afgeknipt om vandaar uit opnieuw te groeien. Vermoedelijk lag in deze ‘leegte’ ook de uitdaging voor hem om een roman over een kunstmatige intelligentie te schrijven. Zo'n intelligentie is ‘automatisch’ bij haar aanvang niets. Een programma zonder inhoud. Geen waarnemingen vooralsnog; alleen intellect. Wat moet men zich daarbij voorstellen? Het eerste hoofdstuk van de roman begint met een kort gesprek, dat, zonder uitsluitsel te geven over een en ander, over deze leegte filosofeert. Waarom ben ik niet ontworpen als een zwart doosje, vraagt Adam. Ik citeer de vier regels dialoog: ‘“Waarom zwart.” / “Nou ja. Waarom een doosje.” / “Waarom niet een leeg doosje.” / “Ja, waarom niet leeg.”’ Voortdurend komt Adam op deze leegte terug; steeds in andere beelden. Als Rudy hem het riet heeft laten zien, verwondert hij er zich over dat het zo gemakkelijk knakt. Komt omdat het dood is, zegt Rudy. Waarop Adam zijn eigen positie definieert als: ‘Ik ben dood en daarom denk ik.’ (24). Een zin die behalve zijn kunstmatigheid ook zijn inhoudloosheid aangeeft. Hij is niets dan denken. Maar de leegte vult zich (17). Drie soorten bezigheid verbeelden dit ‘zich vullen’: lezen, lopen, eten. Adam leest Plato. Drie dialogen haalt hij aan en becommentarieert hij (20, 21 en 38). De keuze is uiteraard niet willekeurig: het zijn onderwerpen die zijn functioneren nader verklaren. In de dialoog tussen Lachis en Nicias treft hem de samenhang in de vluchtbewegingen van de Scythen. De Scythen hebben namelijk een bepaalde krijgstactiek: ze doen alsof ze vluchten en trekken op die manier de linies van de hen achtervolgende vijand uit elkaar. Zoiets lukt alleen in goed overleg. Dat laatste frappeert Adam. Hij noemt het ‘samenhang’. Het móet hem wel opvallen, want wat hem ontbreekt is juist het zicht op de samenhang der verschijnselen. In zijn commentaar op de dialoog over de vriendschap legt hij de nadruk op de omgeving, op ‘de mensen om je heen’. Dat gebeurt om dezelfde reden als de accentuering van de ‘samenhang’: uit gemis. In zijn bespreking van Plato's Sofist verbindt hij taalgebruik en lopen. Dat is een geraffineerde kunstgreep van de auteur achter de vertellende Adam. ‘Lopen’ is namelijk het complementaire begrip van ‘lezen’. Omdat Adam de wereld om hem heen niet kent, kan hij de betekenis van de woorden alleen vaststellen aan de hand van de context. Hij leest verschrikkelijk snel, zowel voorwaarts als achterwaarts (22). Hij bergt de woorden twee keer op; één keer horizontaal, in de volgorde waarin hij leest (hij kan dus al het gelezene direct reproduceren) en één keer verticaal: bij ieder woord al de zinnen waarin het voorkomt. Aan de hand van dat laatste bepaalt hij de betekenis van een woord. Maar hij ‘ziet’ er niets bij, hij heeft immers geen wereld. Daarom neemt Rudy hem mee om hem het riet te laten zien. Zoals nu ‘lezen’ het in bezit nemen van de taalwereld is, zo is ‘lopen’ de verovering van de wereld van de dingen en de mensen. Adam loopt op straat om de mensen te zien (6). Wessel leert hem lopen op het moment dat hij bang wordt voor de leegte om hem heen (55). Als je loopt verdwijnt de angst (55). Je ziet de dingen, je ziet de mensen. Waar het in wezen om gaat is om met woorden (de door het lezen verzamelde woorden) een beeld van de wereld (de door het lopen verkende wereld) te scheppen (56). Zo vult het één het ander aan. De woorden krijgen betekenis door de wereld, de wereld wordt benoembaar door de woorden. Het | ||||||||
[pagina 138]
| ||||||||
lezen kan niet zonder lopen en andersom. Dus zijn ‘lezen’ en ‘lopen’ complementaire begrippen. Wat is nu een sofist? Ik citeer: ‘Een sofist is een prater, meer dan dat hij een denker is. Hij is een prater die gebruik maakt van de mogelijkheden die de taal biedt waar de wereld schemerig wordt.’ (39). We kunnen uit deze zin concluderen dat woorden en wereld op elkaar betrokken dienen te zijn. De zin zegt ook, dat de taal zich aan die koppeling kan onttrekken. Men praat dan zonder te weten waarover men praat. Men hult het onbegrijpelijke in een woordenmassa en noemt dat uitleg. Deze ‘mystificatie’ vergelijkt Adam met lopen. Wie een doel heeft, bepeinst hij, loopt goed. Wie geen doel heeft, gaat denken over de manier waarop hij loopt en loopt daardoor niet goed. Van de twee begrippen heeft ‘lezen’ een meer letterlijke en ‘lopen’ een meer figuurlijke betekenis, dat zal duidelijk zijn. Het derde begrip, ‘eten’, is louter symbolisch. Adam vergelijkt zijn ‘invulling’, het kennis nemen van taal en wereld, met het zich een weg naar buiten vreten (54). Het aardige is, dat dit allegoriserende element een voortdurend zeer letterlijke toepassing krijgt: Adam heeft écht honger: hij heeft trek in een slaatje, of een reerug, of een snoek (52). Die honger komt op, als hij het principiële onderscheid tussen ‘lichaam’ en ‘woord’ heeft gemaakt en gesteld heeft, dat hij tot het domein van het woord hoort. Tegelijk beweert hij, dat hij altijd heeft geslapen en nu bezig is te ontwaken. Hij wil aan de assistenten eten vragen, maar hij moet wachten tot dinsdag, die maandag blijft het instituut gesloten. Dat doet denken aan een christelijke feestdag. Gezien de dateringèn in het boek komt Pinksteren het meest in aanmerking: het feest van de uitstorting van de Geest. Maar in de context van het verhaal (we zijn in het vijfde hoofdstuk, vlak tegen het zesde, de menswording, aan), ligt Pasen meer voor de hand: de opstanding uit de dood. Adam was immers dood (= leeg) en wordt levend. Zelfs Kerstmis komt in aanmerking: het woord wordt vlees, zoals het Johannes-evangelie de geboorte van Jezus omschrijft. In ieder geval is duidelijk, dat dit ‘eten’, dat eigenlijk een samenvattend woord voor ‘lezen’ en ‘lopen’ is, direct te maken heeeft met het lichaam worden, met de menswording. Het schijnt zo te zijn, dat de ‘invulling’ van de intelligentie onontkoombaar tot ‘verlichaming’ leidt. Adam beleeft alles gelijktijdig. Dat is zijn tweede kardinale eigenschap. Ik heb die hoedanigheid in feite al gedemonstreerd, toen ik, bij de behandeling van het tijdsaspect van de roman over het lopen kwam te spreken: hij wandelt al (28), terwijl hij nog moet leren lopen (55). Zo goed als alle contradicties van het boek waren tot deze gelijktijdigheid terug te voeren. Ik noem hier nog wat andere aspecten en motieven. De roman gaat vaak en diep op de kwestie in. Waarschijnlijk was zij, met de ‘leegte’, hét probleem van waaruit de auteur aan zijn verhaal begonnen is. Hoe verhoudt zich de tijdloze intelligentie tot de tijdgebondene? Omdat alles in Adam op hetzelfde tijdstip plaatsvindt (41, let op het karakteriserende voorzetsel), kent hij geen causaliteit; hij kan niet inzien dat het één het gevolg is van het ander. Het denken in oorzaak en gevolg is een denken in tijd. Maar ook het denken zelf vraagt tijd: de ene gedachte komt na de andere. Niet echter voor Adam: zijn gedachten staan in wezen stil (29). Dat brengt Rudy en Wessel op de bekende paradox van Zeno: de vliegende pijl die op elk punt van zijn route stil staat en dus op zijn hele route stil staat. Deze paradox is in wezen de grondslag van Adams functioneren: alles staat voor hem stil, maar tegelijk ziet hij dat alles beweegt (29). (Op pagina 33 lost Adam de paradox van Zeno op. Zijn redenering staat Wessel wel aan, omdat ze klopt, maar Rudy verwerpt haar, omdat ze niet uitgevoerd kan worden: een echte ‘automaat-oplossing’ dus). De roman typeert de tijdloosheid eveneens door middel van een reeks motieven. De twee belangrijkste daarvan zijn ‘snelheid’ en ‘cirkel’. Het eerste motief vindt zijn oorsprong natuurlijk in de snelheid van iedere automaat. Het eenvoudigste rekenmachientje bezit die onnavolgbare snelheid al. ‘Ik, | ||||||||
[pagina 139]
| ||||||||
de snelste denker ter wereld’, zo typeert Adam zichzelf (16). Daarom moet hij zich vertragen; herhaaldelijk gebruikt hij daarvoor het beeld van het vliegwiel (16, 29, 50). Maar ‘snelheid’, zo legt hij aan Rudy en Wessel uit, is iets naar buiten toe. In de automaat is van snelheid geen sprake, daar vormen alle instructies één geheel (42). Vandaar ook dat hij zichzelf kan typeren als een vliegwiel dat zomaar de andere kant op kan draaien (50). De manier waarop de auteur de metafoor van het ‘vliegwiel’ gebruikt, is een treffend specimen van zijn literaire verbeeldingsspel. In eerste instantie gebruikt hij haar als een eenvoudige vergelijking. Maar in de herhaling verzelfstandigt het beeld en ten slotte kan het ook andere processen en hoedanigheden kenschetsen. ‘Een vliegwiel dat de andere kant opdraait’ is een metafoor voor de vertraging van iets wat geen echte snelheid heeft, omdat er geen opeenvolging is. Ook het motief van de cirkel is object van zowel redenering als spel. De redenering betreft het axioma. Ze lijkt op Nietzsches uiteenzettingen aangaande oorzaak en gevolg. Het menselijk denken - aldus Nietzsche - beredeneert voor een bepaald verschijnsel een oorzaak. Er is dus eerst het verschijnsel (het gevolg), daarna postuleert het denken een oorzaak. Adam beweert het volgende: voor Rudy en Wessel is een axioma een begin, iets waar hun ideeën op berusten; voor hem is het een éind: iets waar hij op uitkomt door steeds vragen te stellen (38). Naar aanleiding daarvan zegt Rudy, dat als je verder teruggaat (dan het axioma), je in een cirkelredenering terecht komt. Adam reageert dan gretig: dat is wat hij wil: cirkelredeneringen. We begrijpen dat wel, want begin en einde vallen voor hem samen. Natuurlijk hebben dit soort discussies al iets ludieks; het zijn redeneringen met een beeldende werking. Louter metafoor zijn Adams capriolen op de fiets. In de proloog - dus direct na de eerste fase van zijn bestaan en vlak voor zijn menswording - beschrijft hij zijn tweewieler-avonturen. Hij heeft zo'n ding gekocht, maar kan het nog niet gebruiken: hij maakt brokken en rijdt te zeer in cirkels (6). Laat mij maar eerst leren lopen, zegt hij dan. Terwijl hij die kunst toch al beheerst. Vlak daarvoor heeft hij over zijn gedachten gezegd: als ik het begin weet, weet ik ook meteen het eind. Ongemerkt heeft de auteur via de stem van Adam op deze bladzijde de complexe consequentie van de tijdloosheid geïntroduceerd. De lezer moet vérder in het boek zijn doorgedrongen om dit begín precies te kunnen taxeren: op zichzelf al een typering van de cirkelende gelijktijdigheid. Overigens is ook hier een tegenbeweging. Zoals de leegte zich vult, zo went Adam zich aan de tijd. Hij vertraagt. ‘Wat je leert is: duur’, zegt hij (16), juist naar aanleiding van steeds dezelfde ogenblikken. Met de duur is de verwachting gegeven, één van de elementen van de menswording. Wie iets verwacht, leeft immers in de tijd. Over Adams derde eigenschap - hij ziet geen samenhang tussen de verschijnselen - kan ik kort zijn. Twee keer verwijst hij ernaar, beide keren in het vierde hoofdstuk. De eerste keer gaat het over wat men met hem doet (42), de tweede keer over verschijnselen en functies in het algemeen (44). Verband daartussen is iets wat de mensen eraan toekennen. Het is niet reëel. Eventuele verbindingen zijn toevallig en verklaren niets. Adams opvattingen komen uiteraard voort uit zijn leegte-ervaring. Hij is een Genesis 1.-figuur, zijn wereld is ‘woest en ledig’. Ik ben elke dag nieuw, zegt hij, daar komt het door (44). Maar zijn inzichten hebben zijdelings ook iets te maken met zijn tijdloosheid. Er was geen God bij de schepping, zegt hij (in de aanvang zijn de dingen niet zinvol,-zo leg ik dat uit), alles wat ontstaat, ontstaat als functie; aan het eind van het leven ligt de zin ervan. (Dat wil, dacht ik, zeggen: samenhang, zinvol verband, bestaat niet, maar kan aan het eind, als alles te overzien is, geschapen worden). Het is een redenering als die over het axioma. Wat voor mensen aan het begin ligt, ligt voor Adam aan het eind. Ook hier is een tegenkracht werkzaam. Ik wees er al op, dat Adam bij het lezen van de dialoog tussen Lachis en Nicias vooral getroffen werd door wat hij de ‘onderlinge samenhang van zijn vluchtbewegingen’ | ||||||||
[pagina 140]
| ||||||||
noemt (20). Dat is natuurlijk niet toevallig; hij ervaart zijn gebrek aan samenhang kennelijk als een gemis. Dan is er een tekening van Escher, die hij vermoedelijk bewondert. Daarop ziet men ‘een onbeperkt aantal verschillende structuren - in een ruimte die overal dezelfde structuur heeft.’ (48). Dus toch de eenheid in de eindeloze veelheid. Dat Adam het kunstwerk ter sprake brengt, toont iets van zijn verlangen naar eenheidsbeleving.
Het uitgangspunt van ons onderzoek was: hoe komt Adam ertoe zich aan het eind van de eerste fase God te noemen? Het antwoord schuilt volgens mij in de geconstateerde eigenschappen en hun tegenkrachten. Die vormen tezamen een onoplosbare contradictie. Kunstmatige intelligentie, zegt de auteur in de proloog, kan zichzelf bezighouden; zij is een heelal waarin haar schepper niet bestaat (8). Maar hij zegt ook: ‘Iemands intelligentie is een functie van de intelligentie om hem heen.’ (7). Adam zelf zegt het zo: ‘Intelligent is iemand als hij de wereld om zich heen begrijpt’, als hij die wereld naar zijn hand kan zetten of haar zijn diensten aanbieden (43). Adam is een kunstmatige intelligentie, hij zou dus zichzelf bezig moeten houden, zijn ontwerpers zouden voor hem niet moeten bestaan. Maar hij spreekt voortdurend met Rudy en Wessel; dat kan ook niet anders, want hij is (volgens de tweede definitie) intelligent in de mate waarin hij ten opzichte van hen functioneert. Als kunstmatige intelligentie is hij zichzelf genoeg (leeg ten opzichte van de buitenwereld), tijdloos (en daardoor zonder samenhang, omdat hij elke dag ‘nieuw’ is). Maar om intelligent te zijn, moet hij zich aanpassen: zich vullen, de duur van de tijd leren, samenhang zien. Als kunstmatige intelligentie, - zo zou ik het ook kunnen stellen, - vertoont hij trekken van een God, een God naar het Godsbeeld van Wessel Gansfort en Rudolf Agricola. Om intelligent(er) te worden, moet hij vermenselijken, verlichamen, leren lopen, een klok krijgen, vertragen. Wellicht is het zo, dat Adams noodzakelijke aanpassing hem, vlak voor de ingrijpende verandering, bewust maakt van zijn oorspronkelijke staat. Hij is een intelligentie, een God. ‘Is het mogelijk God te zien?’, vraagt Rudy. ‘Ik weet niet wie God is, maar wat júllie onder God verstaat zit voor je’, antwoordt Adam (58). Nog wel (zeg ik), maar niet voor lang meer.
Met het zesde hoofdstuk zet de verandering in. Die vindt langzaam en geleidelijk plaats, van een radicale omslag is geen sprake. Zo blijft de vertellende ‘ik’ diffuus; nog steeds kan de lezer zich Adam niet voorstellen als mens, zelfs niet als een tot mens omgevormde robot. De tekst suggereert dat wel; Adam heeft het over zijn naar buiten getrokken zenuwen (62), hij poneert heel duidelijk dat hij een lichaam heeft (63, 65), maar ook zegt hij, als hij gaat verhuizen: ‘In het portaal stonden de kasten tegen de muur, mijn bureau, mijn stoel en ikzelf.’ (68). Dat betreft nog maar het uiterlijk. Zijn vermogens zijn echter eveneens onduidelijk. Wessel vraagt hem naar zijn uitzicht (vanuit de woning). Adam merkt op: ‘Ik dacht dat hij de toekomst bedoelde en ik wist het niet.’ (68). Men zou uit die reactie kunnen afleiden, dat hij inderdaad mens is geworden en dat nu ook voor hem de tijd zijn gelding heeft. Maar op bladzijde 84 lezen we: ‘(...) ik in de positie van tijdeloze God, méér wist (want ik zag verleden, heden en toekomst in één oogopslag), (...)’. Er is dus nog steeds een zekere twee-, misschien wel drieslachtigheid: de ‘ik’ is het lichaam, of de computer (het programma), of de mens (lichaam en ziel), of een combinatie van deze. Nu eens overheerst het ene, dan weer het andere aspect. Wel gaat het menselijke een steeds grotere plaats innemen, maar Adam eindigt toch - zoals ik in de samenvatting al schreef - als een lamp. Ook de opzet van de tekst buigt geleidelijk. Er zijn motieven die aan weerszijden van de ‘breuk’ voorkomen: ‘fiets’ bijvoorbeeld (al fietst Adam niet meer in cirkels en staat hij nu vaak voor een stoplicht), en ‘raam’ natuurlijk: het venster/ruit-motief is het centrale symbool van de roman. Wel geven sommige motieven de verandering in hoofdstuk 6 aan. ‘Sigaret’ is een aardig voorbeeld. Op pagina | ||||||||
[pagina 141]
| ||||||||
46 (hoofdstuk 5.1) staat: ‘De sigaret tussen mijn vingers brandt niet.’ De (losse) zin duidt erop, dat Adam ‘niets’ is, geen mens, een mechaniek: hij heeft geen trots, geen angst, geen godsdienst. Op pagina 54 (hoofdstuk 5.2) zegt hij, dat hij zijn gepraat onderbreekt om een sigaret op te steken. Maar dit lijkt, net als het eten, een symbolische omschrijving voor zijn wens als de anderen te zijn. Op pagina 67 (hoofdstuk 6.4) steekt hij, in een gesprek met Rudy, dan inderdaad een sigaret op; maar nu heet het dat hij dit ‘uit het hoofd’ doet, net als het in de stoel zitten. Op pagina 117 (hoofdstuk 11.1) ontmoet Adam Wessel in de gang van het instituut. Terloops staat er dan dat Wessel hem een sigaret aanbiedt. Dit lijkt een loze mededeling, maar in het perspectief van de hier geciteerde zinnen toont de opmerking aan, dat Adam nu eindelijk (het is op het hoogtepunt van zijn verhouding met Anna) ‘mens’ is, gelijk aan de anderen. Naast de blijvende, constante motieven zijn er ook die verdwijnen en andere die voor het eerst optreden. Dit soort motieven markeert de scheidslijn tussen hoofdstuk 5 en 6. Verdwenen zijn bij voorbeeld ‘snelheid’, ‘vertragen’, ‘vliegwiel’, nieuw is een groep motieven rond het weer: zon, maan, licht, wolken, regen. Alle hebben hun eigen betekenis, maar het voert te ver om dit hier nu na te gaan. Het ging er mij slechts om een indruk te geven van de manier waarop de overgang van ‘machine’ naar ‘mens’ in taal is ingekleed. Het is mijn bedoeling om, net als bij de eerste fase, de essentiële trekken van Adams bestaan in de tweede fase te analyseren. Maar voor ik daartoe overga, moet ik erop wijzen, dat deze fase in mindere mate één geheel is dan de eerste. Beschouwen we hoofdstuk 6 als de overgang, dan zijn er daarna drie episodes: 1. Adam probeert zijn positie te bepalen ten opzichte van de mensen (hoofdstuk 7 en 8), 2. Adam heeft een verhouding met Anna (hoofdstuk 9 en 10), 3. Adam moet Anna verlaten en sterven (hoofdstuk 11 en 12). Het eerste gedeelte heeft betrekkelijk weinig verhaal. Het bestaat uit overwegingen en beschouwingen. De kern ervan is de verhouding tussen het vele en het ene. ‘Herhaling’, ‘prototype’, ‘samenhang’ en dergelijke zijn centrale begrippen. De idee is dat Adam, van machine bezig mens te worden, zichzelf als ‘geheel’ als ‘compleet’ begint te ervaren; dat roept de vraag op hoe de mensen hún compleetheid beleven en dát blijkt niet zo eenvoudig en positief te zijn als een machine zou kunnen denken. Dat Adam nog niet volledig mens is, wordt duidelijk als hij zich tegen het eind van hoofdstuk 8 nogmaals presenteert als de ‘tijdloze God’ (84); ik citeerde de passage al eerder. In het tweede gedeelte is Adam samen met Anna. In deze liefde is hij bijna mens, ook al gaan de liefdeshandelingen hem niet altijd vanzelfsprekend af. In het derde gedeelte keert Wessel terug uit Italië en blijft Adam alleen achter; ten slotte ‘sterft’ hij. Adam vertoont drie essentiële trekken: hij praat, hij voelt en hij leeft. Ze spiegelen de drie eigenschappen van de eerste fase. ‘Praten’ is een manier van ‘leegte vullen’ en is daarom verwant aan ‘lezen’ en ‘lopen’. De roman presenteert ‘gevoelens’ bijna steeds als iets volledigs, iets wat samenvoegt; ‘geheel’ en ‘compleetheid’ zijn de woorden. Als zodanig staan ze tegenover de onsamenhangendheid van Adams belevingen (naar zichzelf toe en naar buiten toe) in de fase voor de menswording. ‘Leven’, ten slotte, is de duur ervaren, de dood onder ogen zien en is derhalve de tegenpool van het tijdloze bestaan. Adam raakt verstrikt in de vraag of hij een ziel heeft. De ziel is in de mensenwereld immers het begrip dat de moeilijke verhouding tussen tijd en eeuwigheid aanduidt. Dat het ‘praten’ uit de tweede fase iets anders is dan het communiceren in de eerste blijkt al uit Rudy's opmerking vlak na de ingreep. Hij vraagt namelijk, wanneer Adam voor het eerst praatte. Meteen al, antwoordt deze (67). Wat is er dan zo bijzonder aan dat praten? Volgens Adam brengt het samenhang. ‘De mensen. Ze bestaan door te praten. (...) uit het feit dat men luistert kun je afleiden dat het verhaal samenhang vertoont.’ (81). Aangezien zijn analytische geest tot dan toe de zaken slechts kon scheiden, kan men zich voorstellen, dat hij nu, mens | ||||||||
[pagina 142]
| ||||||||
geworden, dit praten als een ideaal ziet. Iets wat hij wil bereiken, iets wat bij het echte mens-zijn hoort. Maar het loopt uit op een teleurstelling. Adam moet erkennen dat hij de mensen niet kent, als hij met hen praat. Ze hebben een masker op (75). Zelf is hij niet veel beter. Hij is een slecht luisteraar. Rudy schrijft hem, dat hij lijdt aan een ‘speciale, lawaaiige vorm van autisme.’ (79). Dat wil zeggen: hij praat en praat, maar is daarbij alleen op zichzelf gericht. En als het luisteren ontbreekt, ontbreekt de samenhang; want het één is aan het andere gekoppeld. In de episode met Anna blijft dit beeld voor een deel gelijk. Als Adam met de mensen praat, doet hij dat gewoon (101). De moeite die hij aanvankelijk had (als hij een auto wil gaan kopen, durft hij geen enkele verkoper aan te spreken, 96), verdwijnt. De mensen zijn zelf ook maar een machine, zij het een eenvoudige (101) en praten doe je voor de show (106). Alleen bij Anna ligt het anders. Bij haar hóeft hij niet te praten. ‘Laat mij maar kletsen’, zegt zij (94, vergelijk 99). Dat moet erop duiden, dat hun relatie echter, wezenlijker is dan de conventionele (ik zou haast zeggen: ‘automatische’) verhoudingen tussen de mensen. Het praten dat samenhang zou moeten brengen, is alleen maar camouflage, verhulling. Dat is tussen hen niet nodig. Een begin van ‘voelen’ had Adam in de eerste fase al wel. Op pagina 35 staat: ‘Mijn tweede verlangen gehad.’ Het is een teken van de ‘verlichaming’, die zich met de vulling van de leegte noodzakelijkerwijs inzet. In en na het ziekenhuis neemt dit alles in snel tempo toe. Er is pijn en een vage verliefdheid op Thérèse; later angst (78). Maar alle gevoelens heeft hij nog niet (63). Het gevoel werkt als een versterker (64); dat is zijn meest karakteristieke eigenschap. Sommige gewaarwordingen beginnen door het gevoel waarmee ze verbonden zijn, te resoneren en steeds heviger te worden. De betekenis daarvan blijkt later, in een gesprek met Wessel. Adam zegt daarin dat hij veel meer en diepere gedachten heeft dan de mensen, maar dat alle gedachten voor hem gelijk zijn. Mensen hebben echter gedachten waarvan ze houden, ze noemen die hypothesen. Op die manier vormen ze een beeld (84). Door het gevoel kan de mens zich dus een samenhangende voorstelling van de wereld om hem heen vormen. Het voornaamste gevolg van het voelen is derhalve ‘samenhang’, daarin verschilt het niet, of nauwelijks van het praten. Alleen is het praten maskerade, het voelen niet. Of meestal niet. Het idee van de beeldvorming, van overgangen zien, een geheel voor ogen krijgen, lijkt dus van essentiële betekenis te zijn. Dat geldt, wat Adam betreft, niet alleen voor de wereld buiten hem, maar ook voor hem zelf: hij wil compleet zijn, een geheel (64, 72, 74). Zijn triomfantelijkste opmerking maakt hij tegenover Rudy; hij zegt, dat zijn gevoel een geheel is. Die opmerking is in kapitalen afgedrukt (77). Zo'n typografische ingreep zegt genoeg. In de episode met Anna voltooit zich dit alles. In het begin vraagt zij hem of hij zich prettig voelt, hij weet echter niet wat dat is (88). Maar zij leert hem voelen, iedere dag een nieuw gevoel (94), onder andere door steeds een vraag te herhalen (100). Tenslotte zegt hij, dat hij compleet is. ‘Komt door mij’, antwoordt zij (100). In de derde episode wordt niet langer over gevoelens gesproken. Ze zijn nu ín het vertelde aanwezig. Adam moet Anna afstaan (hoofdstuk 11) en hij moet sterven (hoofdstuk 12). De herinneringen, dromen en peinzerijen die hij naar aanleiding daarvan meedeelt, zijn magnifieke verbeeldingen van stemmingen van melancholie, hoop en wanhoop die hem in die tijd beheersen. ‘Praten’ en ‘voelen’ zijn kenmerken die Adam vooral in de eerste en tweede episode in beslag nemen. Hij verovert ze en komt tot een voltooiing. Wat het leven is, en wat de waarde ervan, ervaart hij eerst in de derde episode. ‘Het probleem is dat wij leven’, zegt hij in het begin. En: ‘En dat is het leven, de ene vergissing na de andere.’ (74). Tijdens de episode Anna ontstaat er een gedachtenontwikkeling over de ziel. Anna schrikt van Adams opmerking, dat hij misschien geen ziel heeft (89). Er volgt | ||||||||
[pagina 143]
| ||||||||
dan een redenering waarvan niet goed is uit te maken, of ze van Anna of van Adam stamt. De ziel is de kern; een mens heeft nog eerder een ziel dan een lichaam. Vanuit de ziel ontstaan de bewegingen. Ze is niet te lokaliseren, ze zit in elk lichaamsdeel dat bij de voorgenomen beweging belang heeft (89). Schakelen we ‘bewegen’ gelijk aan ‘invullen’ (lezen, lopen, fietsen, voelen, samenhang aanbrengen), dan is de ziel in feite het leven, of beter: dat wat tot het leven leidt. Want ‘invulling’ voert tot ‘verlichaming’ en ‘verlichaming’ is tot leven komen. Later komt Adam op de kwestie terug. Hij haalt Plato aan, die ons een onsterfelijke ziel toekende. ‘Met “ziel” bedoelde hij leven.’ (91). Adam toont dan aan dat Plato's redenering ook voor het lichaam opgaat. Ik citeer: ‘Na de dood van het lichaam gaat de ziel op in een grote, algemene ziel. De mens krijgt bij zijn geboorte uit deze algemene ziel zijn eigen kwantum aan ziel toebedeeld. Maar, zo vroeg ik mij af, als je in bovenstaande zinnen ‘ziel’ vervangt door ‘materie’, heb je dan niet dezelfde uitspraken voor het lichaam? Volgens deze redenering dan is je lichaam net zo onsterfelijk als je ziel.’ (92). De overweging is van cruciaal belang voor een goed begrip van de afloop van de roman. Ik kom er nog op terug. Na het cynisme van de eerste periode en na de dubbende overpeinzingen van de tweede volgt in de derde de volmondige erkenning van het leven. Nu het eindigt, ziet Adam het als het enige waar het op aankomt. Aan Anna schrijft hij: ‘Lieve Anna. Wat ik in jou liefhad was het leven. Alles wat leven is, is in jou aanwezig. Warmte, kracht, verwachting - (...).’ (118). Adams ‘levenskenmerken’ zijn typische lichaams-(warmte) en tijdsaspecten (kracht, verwachting). ‘Leven’ is daarom: je onderwerpen aan de tijd. Leven (bepeinst hij even later) is een ‘hond die, aangereden, terwijl hij zich opricht op zijn voorpoten - sterft.’ (120). Leven is (zo lees ik in deze voorbeelden) een onoplosbare contradictie: het is toekomstgericht en tegelijk de intensiteit van het einde. Vlak hierop constateert Adam, dat God onzichtbaar is. Het verband tussen ‘praten’, ‘voelen’ enerzijds en ‘leven’ anderzijds zie ik in de voltooiing. Als Adam ‘compleet’ is, dus volledig mens geworden, het leven volop deelachtig, dan is hij de dood nabij. Het is de vervulling van zijn eigen, door mij reeds besproken, gedachte aan het eind van hoofdstuk 4, maar nu veel ‘menswaardiger’ opgevat: ‘De zin van het leven is iets dat meestal aan het eind ligt. Aan het eind van je leven leer je vaststellen hoe het leven had moeten zijn, en welke weg je daartoe had moeten nemen: altijd een rechte. Speciaal als je een omweg hebt gemaakt. Aan het eind van je leven is die omweg recht.’ (45).
Voor ik dit betoog afsluit, pak ik nog eenmaal de draad bij zijn begin op. De vele tegenspraken in de roman gaan op een of andere manier alle op de tijdloosheid van Adam terug. Die tijdloosheid lost zich op in de menswording: een beweging die als vanzelf uit de stilstand ontstaat. Maar met de menswording doet zich het probleem van de tijd voor: het leven, altijd toekomstgericht, wil zich handhaven, maar moet, voltooid, eindigen. De beweging komt tot stilstand. Als tijdloze machine kon Adam zich God noemen; hoe komt hij ertoe aan het eind van de roman te verklaren dat God onzichtbaar is? Wie of wat bedoelt hij überhaupt met deze God? Geen tijdloze, alomtegenwoordige, alles wetende persoon in ieder geval. Eén van de laatste zinnen van de roman luidt: ‘(...) ik denk aan de dood die ik thans ben ingetreden, nu mijn atomen over de aarde zwervend, hun vrijheid hebben teruggekregen. Maar niet helemaal - nooit helemaal. Denk maar aan die mooie plaat van Escher. Er is altijd een plaats van waaruit die atomen, zo verspreid en beweeglijk, één geheel blijken te zijn, één ogenblik. En zolang er iemand is die dat ziet, en dat ziet als een geheel, zolang staat de rivier terwijl hij stroomt stil.’ (125). Er komen hier, naast andere, minstens twee momenten uit de roman samen: de plaat van Escher (het onbeperkt aantal structuren in een ruimte die overal dezelfde structuur heeft) en de ‘discussie’ met Plato over de | ||||||||
[pagina 144]
| ||||||||
ziel en de Al-ziel (de redenering die ook geldt voor lichaam en materie). Bestaat men (Adam, de mens) nog na de dood? Kan uit de laatste stilstand opnieuw beweging ontstaan? De materie waaruit hij bestond, is niet verloren. Hij zou derhalve bestaan als er iemand was die hem als een geheel zag. Maar wie zou die iemand moeten zijn? Mocht hij bestaan, dan is hij onzichtbaar. We kunnen niet met hem communiceren. We kunnen slechts vragend over hem praten. | ||||||||
Literatuur
Gerrit Krol
foto: Querido |
|