[YANG 149 - januari-maart 1991]
Woord vooraf
Sinds de renaissance is het klassieke mens- en wereldbeeld overhoop gegooid door drie grote culturele revoluties.
Copernicus ontnam ons de illusie in het centrum van het heelal te staan, Darwin veegde de vloer aan met de centrale rol van de mens in de natuur, Freud herleidde ook het meest distinctieve kenmerk van de mens, onze geest, de oorsprong van onze beschaving, tot een mechanisch model van onbewuste impulsen. Het dualisme tussen geest en lichaam, dat bij Descartes nog een onwrikbaar uitgangspunt vormde, dat de mens onderscheidde van een machinaal levend wezen (het dier), is met de opkomst van de elektronica opnieuw heftig ter discussie gesteld. De relatie tussen mens en machine heeft altijd wel tot de verbeelding gesproken, zowel door inventieve technieken als door scheppingsmythen en volksgeloof. De rijke aanwezigheid van de golemfiguur, van het Faustmotief, van automaat en marionet in kunst en literatuur bewijst dat.
Volgens Bruce Mazlish (‘The fourth discontinuity’, in Kranzberg & Davenport, Technology and Culture, 1972) is nu echter de vierde revolutie aangebroken: de cybernetica vernietigt het menselijke privilege een individu te zijn met een eigen, vrije wil. De kloof tussen mens en machine wordt door de cybernetica overbrugd, de beperkingen van de menselijke geest worden overwonnen door de projecties van de artificiële intelligentie. Deze poneert een nieuw geloof en een nieuwe, wetenschappelijke god in de plaats van de theologische metafoor.
Na de cartesiaans-newtoniaanse, mechanistische modellen biedt de cybernetica de ultieme machine aan: ze is het technologisch middel bij uitstek om ons denken uit te breiden, maar tegelijk verdringt ze ook het denken over onszelf, creëert ze zelf metaforen. Mazlish noemt ze de Machine Machine.
En al lijkt de hedendaagse technologie tegenstrijdig met kunst en denken, toch moet erkend worden dat de ‘cybernetische’ fictie ook nieuwe, zinvolle relaties legt, nieuwe oplossingen aanbrengt door beelden, begrippen en technieken te ontlenen aan de vergevorderde technologie. Fictie en technologie bevruchten elkaar in een dialectisch proces: de techniek verandert onze materiële wereld; de fictie die zich daaraan precies onttrekt, vindt haar grootste kracht in haar kwetsbaarheid, haar verbeelding. De ‘cybernetische’ fictie kan dus niet anders dan ook zichzelf in vraag te stellen. De machine-metafoor is geëvolueerd van een louter