Yang. Jaargang 26
(1990)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 123]
| |
Philippaerts' dagdroom
| |
[pagina 124]
| |
sieren in ‘herkenbare’ gevoelens en melig sentiment - het poëtisch equivalent van Amerikaanse tv-films. Gedichten zijn goed, omdat ze goed geschreven zijn, en niet omdat ze toevallig over liefde, dood, de spruitenoogst of de stand van de maan gaan. Als u dat begrijpt, dan - laat ik maar optimistisch wezen - begrijpt u misschien ook mijn ideeën over o.a. Moens en 't Hooft. Beroep ik mij daarbij op een ‘deconstructionist’? Ik verwijs, mon pauvre, naar Van Ostaijen. Maar die kent u natuurlijk niet. Ik zie u al wezenloos kijken: ‘V.O.? weer zo'n postmodernist zeker?’
Overigens, wat bedoelt u eigenlijk als u zo zelfverzekerd met de term ‘postmodernisme’ schermt? U weet (alweer) niet dat die term zeer omstreden is, en dat wat postmodern is voor de ene, het juist niet is voor de andere. Het postmodernisme van Lyotard is niet dat van Jencks, bij voorbeeld. Voor u is ‘postmodernisme’ dus kennelijk één grote grijze massa - een gegeven dat enige moeite vraagt om het te leren kennen, en moeite wilt u zich nu juist niet getroosten. U velt liever vooraf een oordeel. Dat ontslaat u van de plicht er kennis van te nemen. Uw houding is die van de kleinburger tegenover de avant-garde - de boekhouder voor een Picasso.
Wat ik in elk geval wel met postmodernisme associeer is een hartstochtelijke verdediging van het individuele en particuliere. In die zin ben ik inderdaad een postmodernist. U dus kennelijk niet: u schrijft een stuk vol grove vereenvoudigingen, etiketten plakkend waar ze niet horen, zonder een zweem van ironie en alles op een toontje waar Ceausescu jaloers op zou zijn geweest. U gaat tekeer als de totalitaire Ika Loch in haar onplezierigste aller bordelen.
Terzijde, want ook dat weet u niet, wil ik u ook eens uitleggen wat ironie is. Een dag op het land is namelijk fundamenteel ironisch. Dat wil zeggen dat de ‘echte’, ‘eenduidige’, ‘totalitaire’ betekenis wordt opgeschort en dat er ruimte komt voor momenten van waarheid en twijfel, voor - even pronken met een ‘postmodern’ woord, opgelet voor uw hersentjes Ph., hier komt het - ‘onbeslisbaarheid’. Ironie wijst erop dat waarheid momentaan is - een gebeuren. Niemand heeft bijgevolg de waarheid in pacht. Dogmatici weten niet wat ironie is.
Maar ach, waarom doe ik ook moeite om het u allemaal uit te leggen. Ongetwijfeld hebt u alweer de grootste moeite om dit nochtans simpele college te volgen. Maar erger, u wil ook niet begrijpen wat ik schrijf. De kwaadwilligheid en rancune druipen van uw stuk. Uw besluit om eens heel flink stout te wezen stond al vast nog voor u mijn essay gelezen had.
Waarom verwijt u me bij voorbeeld dat ik de martelaar uithang in Een dag op het land? Waar leest u dat, zeg? Ik klaag helemaal niet, mijnheer Ph., ik ben juist een heel tevreden mens. Ik schrijf gedichten met het plezier waarmee iemand anders duiven houdt en bevalt u dat niet - uw probleem. Ik protesteer wél tegen de steeds groter wordende greep van de media op de literatuur. Waarom protesteer ik daartegen? Omdat ze de literatuur dreigt te reduceren tot een produkt - iets wat licht verteerbaar moet zijn, zich vlot laat presenteren op Studio Brussel of past in Avenue en wat vooral niet teveel tijd in beslag mag nemen. Tijd is immers geld. Als u het in dezen niet met me eens bent, dan spant u zich, bewust of domweg onbewust, voor de kar van de commercie. U doet maar, hoor. Maar verwart u de kleine plichtenleer van de dichter, die ik in Een dag op het land opstel en die ik in de eerste plaats mezelf voorhoud, niet met een autohagiografie (zoekt u dat maar op in uw Encyclopedie voor zelfstudie), en zeker niet met zelfbeklag. Het geflirt met de media, de leeghoofdige neiging tot polemiek, sensatie en wild geschop in de kinderlijke hoop even in de schijnwerpers te mogen staan, herken ik jammer genoeg wel in uw stuk. Als u mij van zelfbeklag beschuldigt, doet u - psychanalytisch gesproken - aan projectie. Mijnheer Ph., u zou zich moeten laten helpen. | |
[pagina 125]
| |
Wat ik nog het naarste vind is dat u in uw stuk zo zwaar, en op zo'n geniepige manier, op de man speelt. U verdient bijgevolg rood. U heeft er kennelijk moeite mee dat mijn werk tot dusver op enige kritische waardering mocht rekenen. Dat is al fraai. U suggereert voorts dat ik van grote ‘publieke belangstelling’ geniet. Dat is misschien waar u zelf, met uw gewrochten (treurige cocktails van andermans gedichten, met name die van ‘het kliekje’ dat u aanvalt - een aanval als verdringing van een slecht geweten), op een onsmakelijke manier van droomt, mijnheer Philippaerts. Maar laat ik, ‘ingewijde’, u uit die droom helpen. Zoals ik in Een dag op het land al had geschreven, krijgen dichters alleen om niet-literaire redenen veel belangstelling, en dat is maar goed ook. Ik heb dus weinig last van dat soort belangstelling - uw fantasie is met u aan de haal gegaan, mijnheer Philippaerts - en daar klaag ik ook niet over, integendeel. Een mens heeft zo al genoeg aan zijn hoofd.
Ten slotte, de financiën. U insinueert - laten we elkaar geen Mietje noemen - het volgende: ha, die ‘Van Bastelaere & Co.’ krijgen toch maar mooi allerlei prijzen en fraaie werkbeurzen, en dat voor luttele regelen druks. U vindt m.a.w. dat het werk dat schrijvers verrichten ter verrijking van het nationale culturele erfgoed en dat doorgaans ten koste gaat van een ‘normale’ burgermanscarrière, niet enigszins gecompenseerd mag worden door de overheid en letterminnende instanties. Uw reactie typeert u nogmaals als een kleinburger. Bovendien wordt u ook hier gedreven door simpele jaloezie: waarom zij wel, en ik niet? Het antwoord hierop ligt voor de hand, mijnheer Philippaerts, u mag het zelf zoeken. Hoe dan ook, als u gelooft dat ik gedichten schrijf om er financieel beter van te worden, dan bent u nog zwakker in het hoofd dan ik al dacht.
Kom ik dan toe aan de fundamentele kwestie. Waarom, mijnheer Philippaerts, bent u er in uw goedertierenheid toe gekomen precies mij - en niet zozeer Van Bastelaere, Hertmans of Verhelst - uit te kiezen als mikpunt voor uw aanval? Feit is dat ik uw charge al had zien aankomen. Uw jaloezie, nijd en frustratie jegens mijn persoon moeten wel erg groot zijn. Ook al in vorige afleveringen van uw rubriek gunt u mij geen goed woord. Andermaal grijpt u daarbij naar leugens en insinuaties, en oordeelt u over zaken waar u geen verstand van heeft. Een voorbeeldje: ‘Erik Spinoy blijkt al evenzeer als zijn spitsbroeder Dirk van Bastelaere bezeten te zijn door “Emily's Box”, het kistje gedichten dat Dickinson achterliet bij haar dood. Spinoy betoogt dat Dickinsons poëzie als modernistisch bestempeld moet worden, maar dat wisten we natuurlijk al langer. De Dickinson-hausse duurt ondertussen onverminderd voort.’ (DW&B 135/3). Deze passage is alweer geen blijk van grote kritische moed. Zoals gewoonlijk gaat u geniepig en insinuerend te werk. Laat ik uw, doorgaans impliciete, beweringen eens in hun zielige naaktheid onthullen: 1. ‘Spinoy is de “spitsbroeder” van Van Bastelaere. Die twee vormen dus een literaire bende, een soort loge, die er geheime rituelen op nahoudt en zich kenbaar maakt door obsessief met dezelfde auteurs bezig te zijn.’ Laat me daar eens hartelijk om lachen, mijnheer Ph. Ik kan het ook niet helpen dat uw paranoia u parten speelt. 2. ‘Spinoy neemt dingen over Van Bastelaere. Die twee doen dus eigenlijk voortdurend hetzelfde. Niets nieuws onder de zon.’ Dat is een leugen of, domweg, een vergissing. Ik snap wel hoe u aan uw idee komt, mijnheer Ph. Van Bastelaere citeert in Pornschlegel en andere gedichten één regel (twee woorden) Emily Dickinson. Even verderop is sprake van ene ‘Emily’, met name in de cyclus ‘Nachtzusters’. Die cyclus gaat echter over de zusjes Brontë - Charlotte, Anne en (jawel hoor) Emily. U klutst de twee samen, fantaseert er een doos bij, en klaar is uw (afwijzend) oordeel. Wat bent u een vaardig recensent: u kunt niet eens een Brontë van een Dickinson onderscheiden. Bent u wel zeker dat u ‘germanist’ bent, mijnheer Ph.? Een obsessie met Dickinson bij Van Bastelaere? Met Dickinsons doos, | |
[pagina 126]
| |
dan nog wel? 3. ‘Spinoy schrijft over Dickinson omdat dat in de mode is.’ Dickinson modieus? Dat was me nog niet opgevallen. Bij mijn weten is Dickinson een klassiek dichteres, m.a.w. verheven boven modes. Het is in uw ogen dus ook modieus om over Shakespeare, Proust, Eliot, Gezelle, Van de Woestijne etc. te schrijven. En nog iets, mijnheer Philippaerts. Het was niet eens mijn eigen idee om over Dickinson te schrijven, ook al zal ik niet ontkennen dat ik erg veel van haar poëzie houd. Het stuk is geschreven in opdracht van de redactie van het N.W.T., naar aanleiding van een boek dat door Herman de Coninck is uitgekozen en naar mij gestuurd. Modieus? U hebt weer dubbel pech. 4. Dickinson een ‘modernistische’ dichteres? Mag ik mezelf even citeren? ‘Als Lyotard gelijk heeft, dan is de poëzie van Dickinson wezenlijk modern.’ Nu weet u dat waarschijnlijk niet, maar er is een wezenlijk verschil tussen ‘modernistisch’ en ‘modern. Ik zal het u maar niet meer uitleggen, of we zitten hier morgen nog. Hoe dan ook, als u al lang ‘wist’ dat Dickinson een ‘modernistisch’ dichteres is, dan ontbloot u nietsvermoedend uw intellectuele schamelheid.
Ik weet in elk geval niet hoe u het klaarspeelt om zoveel onjuistheden en verdachtmakingen bij elkaar te brengen in zo weinig tekst. En waarom doet u dat? Omdat u zo hoopt een kleine ster te worden en even te schitteren, terwijl u in feite een minuscuul maantje bent - een dode, lichtloze satelliet. Ik vind het in elk geval jammer dat DW&B niet anders weet te reageren op het in mijn ogen belangrijke Yang-nummer. Door uw rancuneuze proza af te drukken, heeft het gekozen voor het sensationele genre van de polemiek. En dat betreur ik zeer. Polemiek laat immers geen vruchtbare discussie toe, terwijl het Yang-nummer daar juist een uitstekend uitgangspunt voor was geweest.
Tot slot, mijnheer Ph., zal ik - goedhartig als ik ben - eens naar uw niveau afdalen. Uit de kleuterklas herinner ik mij het volgende versje:
Mijn neusje dient om aan de bloemetjes te ruiken.
Dat mag ik wel doen.
Maar als de grote mensen spreken,
mijn neusje dààrtussen steken -
foei! Dat is geen fatsoen.
Mijn arme Frank ‘Phaëthon’ Philippaerts. Uw lot is droevig. Trekt u zich rustig terug op uw kamertje en droomt u van uzelf als een belangrijk dichter en snedig recensent. Maar laat de grote mensen in het vervolg wel rustig werken. |
|