lange rok zijn van bruin corduroy, in het voorbijgaan lijkt ze op een massieve, mediterende monnik. Ze heeft geposeerd in het atelier van de kleine Spaanse schilder met de koortsogen in de Rue Ravignan, Montmartre, en loopt nu naar haar huis, Rue Fleurus 27, vlakbij de Jardin du Luxembourg ten zuiden van de Seine.
In de gezichten van de anonieme passanten staan vrolijke en tragische verhalen gegraveerd. Voor haar is het ondenkbaar zich te midden van de mensenmenigte te vervelen. Ze wil een portret maken van Hausmann, die de stad weer heeft laten ademen en de nauwe vuile doolhoven van oude stegen heeft opgeruimd. De tijd van het flaneren is voorgoed voorbij, de met glas overdekte passages waarde Parijzenaar kon slenteren, roken of etalages bekijken, zijn bijna allemaal afgebroken, het flakkerend licht van de gaslantaarns is voor de laatste keer gedoofd. Of zal ze portretten maken van plekken zoals Bon Marché of Galleries Lafayette of Mi-Careme?
Wachtend bij een kruispunt, terwijl het penetrante zweet van paarden zich vermengt met het parfum van burgerdames, denkt ze: wemelend Parijs vol geluiden, geuren en gezichten, stedeling vol impulsen uitgezonden door een verborgen batterij, ja, iedereen vormt een bron van elektrische energie en vormt zelf een lichtstad, ja, een caleidoscoop vol bewustzijn dat doorstroomt als het verkeer en de tijd. Als onder sneeuwvlokken wordt iedereen overal door seconden overdekt.
Een man kijkt schichtig om zich heen. Er is iets met de huid van zijn gezicht. Zo kan het portret van de menigte van Mi-Careme eruit zien: Een man zei dat men hem kon herkennen als men hem weer zag door het litteken op de punt van zijn neus, onder zijn linkeroog en aan zijn slaap, maar die littekens waren heel klein, bijna niet te zien.
Vandaag kiest ze de Pont des Arts om de rivier over te steken. Ze waadt door de gevallen bladeren in de Jardin des Tuileries, haar wandelstok een detector. Als onder sneeuwvlokken wordt iedereen altijd door minuten en uren bedekt. Die zin moet ze straks opschrijven. Onder de brug babbelt en kabbelt het grauwgroene water.
Het is een klein paviljoen van twee verdiepingen met vier kamers, een keuken en een badkamer, aangrenzend een groot atelier. Het eerste oorlogsjaar, 1914, is nog toekomst, het atelier is nog niet middels een gang met het paviljoen verbonden. Overal hangen schilderijen, van Cézanne, Braque, Picasso, Matisse. Gertrude wordt begroet door twee vrouwen, Hélène en Alice, en gaat tegenover ‘La Femme au Chapeau’ van Matisse zitten. Ze kan zich nog verbazen over de mensen die tijdens de herfstsalon onlangs in het Petit Palais razend waren geworden en de verf van het boek probeerden af te krabben. Voor haar was het een volkomen natuurlijk portret.
Dit was haar begin: de dingen zoals ze zijn. Quod erat demonstrandum. Het is nacht, ze zit in haar schrijfkamer en vertaalt Flauberts Trois Contes als vingeroefening voor Three Lives. Een groot vrouwenportret van Cézanne hangt binnen haar blikveld. Wat schrijft ze? ‘Af of niet af het was altijd zoals het eruit zag de ware kern van een olieschilderij omdat alles er was... dat was een grote opluchting voor mij en ik begon aan mijn schilderwerk.’
De negentiende-eeuwse impressionisten wilden elke dag een schilderij maken, maar de echte serie-produktie is karakteristiek voor onze eeuw, dat een ding op een ander ding moet lijken en dat er van diezelfde dingen grote hoeveelheden gemaakt moet worden. Nu is een schilderij geen impressie meer maar een persoonlijke weergave van gedachten, emoties, meningen; zo ontstaat de schilderkunst van onze tijd. Uit de subjectieve waarneming en de constructie komt de fantasie voort, aangenomen dat men fantasie heeft. (Later, veel later, zegt Hemingway tegen haar dat ze altijd weet wat er goed is aan een Cézanne. Ze kijkt hem aan en zegt: Hemingway, opmerkingen zijn nog geen literatuur, jij beschrijft teveel.)
Als onder sneeuwvlokken wordt iedereen overal altijd door dagen, maanden en jaren bedekt. De oorlog lijkt meer op een roman dan op het echte leven