De pop ontpopt...
Willem Brakman
Een keer per jaar kreeg mijn school bezoek van een poppenspeler. De voorstelling vond plaats in het gymnastieklokaal, een naar hout en leer riekende, zeer ongeestelijke ruimte. Alle voorbereidingen van die dag waren ondoorzichtig mompelend, samenzweerderig, schemerig. De poppenspeler die ik mij in het bijzonder herinner was een bleke man met glad zwart, ongunstig haar en een merkwaardig kinderlijke stem die, naar ik veel later zou ontdekken, alleen ontstaat bij een grote neusamandel.
Deze poppenspeler was geen door roeping geadelde, hij liep in en uit zijn kast, schikte en rommelde ‘en publique’, praatte met de onderwijzers en liet zelfs een tros poppen in zijn hand slungelen als een stel stoflappen. Wat weer wel klopte, eigenlijk nauwelijks bedorven kon worden, was het trapsgewijs doven van het licht; eerst werden de gordijnen dichtgeschoven en toen dat duister door iedereen voldoende begrepen was ging het licht aan in de poppenkast.
Ervaringen ontstaan door de stootkracht van het plotselinge, punctuele, het scherpe moment, nauw verwant aan het begrip oorsprong, daar het nieuwe handelingen en een ander begrijpen mogelijk maakt. Ver voor mij uit, in het woelende duister ontstond een werkelijk bovenaardse holte, een licht in een licht, welhaast onbegrensd. Uit mijzelf weg staarde ik in een ruimte die ik herkende als de meest innerlijke en geheime. Ingehouden rood en goud, gedempt glanzend en zo vol van mogelijkheden en verwachtingen die daarmee overeenstemden dat niets ervan kon worden ingelost dan door dat licht zelf. Ondanks deze vervoeringen waren het toch goed geordende tijden, de problemen ontstonden speels en rebels uit de alledag maar daalden daar later gehoorzaam weer in terug; de eigenmachtige Katrijn die met deegrol en mattenklopper achter Jan Klaassen aanzat werd met behulp van de veldwachter, de wet, weer in het gareel gebracht, een worst werd gestolen, de dief echter gepakt, een zoon verliet koppig het huis van zijn ouders maar keerde deemoedig en gehavend weer. Ook de sprookjes sierden de wereld wel op maar lieten verder eigenlijk alles zoals het was.
Dit regiem van ver buiten de kast weerspiegelde zich ook in de regels van het spel; een zichtbare echte haardos of spelende hand, laat staan een geheel zichtbare poppenspeler waren onvergeeflijke stoornissen, ontheiligingen, nog geen symptomen. In deze starre voorschriften lag echter het avontuur, de geheime vreugde; ondanks het voorspelbare verloop van iedere revolte sloeg menig kind in het donker geschrokken de hand voor de mond in een heimelijk genot om de figuur van de veldwachter in wie alle autoriteiten van de koning tot de meester op het hoofd werden gebeukt, intens genietend van de jammerklachten.
Dat is allemaal anders geworden, de regels in en achter de kast zijn omgedraaid, bijgebogen of opgeheven. Dat zijn gunstige ontwikkelingen, inzichten, er heerst een heel ander licht in de kast, andere verhalen zijn ontstaan. Zo kan de pop plotseling tot speler worden, de speler veranderen in zijn kast, de kast in een pop en deze laatste in het publiek. Alle macht is over allen verdeeld, welhaast opgelost en in een grote zwaarteloze, bijna wrijvingsloze vrijheid buitelt men als het ware door de absolute ruimte van het spel zelf. Enige tijd geleden zag ik een film over een internationaal congres van poppenspelers, het beste van het beste verzamelde zich daar en aan de inventiviteit kwam geen einde.
Veel is hier natuurlijk verworven en gewonnen al loert hier toch een gevaar, namelijk dat waar