Yang. Jaargang 26
(1990)– [tijdschrift] Yang– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 33]
| |
Koopman in kleden
| |
[pagina 34]
| |
mende wijsvinger tegenover elkaar. En ook al sprak de ondervraagde zich zo nu en dan tegen, al stond hij zichzelf al pratend soms in de weg en al was hij bij tijd en wijle zo goed als onverstaanbaar, dat alles doet dan allang niet meer ter zake: hem werd de gelegenheid gegeven om zijn deerniswekkend gemis in gloedvolle bewoordingen uit te spreken. Het verlangen zal nooit worden ingelost, de schuld nimmer worden kwijtgescholden, maar het verworven inzicht in deze onmogelijkheden vermag bij wijlen ook enig soelaas te bieden: het is gezegd en hoe dan ook niet onopgemerkt gebleven. In deze trant schreef ik Brakman naar aanleiding van De vadermoorders, daarmee doelend op bepaalde passages uit onder meer de volgende romans. Als beeldend kunstenaar Jan Oud (uit de roman Kind in de buurt, 1972) een welhaast pathologische belangstelling toont voor Anneke Ophijkens, een spoorloos verdwenen meisje bij hem uit de buurt, en hij zich steeds beter probeert in te leven in dat wat er wellicht is voorgevallen (wurging, verkrachting), heft zich de scheiding tussen fantasie en realiteit gaandeweg als vanzelf op. Oud, kunstenaar-inimpasse, ongelukkige-in-het-huwelijk en minnaarvan-de-minderjarige-Majoes, wordt aangezien voor de mogelijke dader en het is om die reden, dat rechercheur Ketel hem terdege aan de tand voelt. Op een gegeven moment wordt Oud door een groepje agressieve buurtbewoners in elkaar geslagen en uiteindelijk overlijdt hij in het ziekenhuis, bont en blauw van buiten, diep gekwetst van binnen. Als Hendrik Sadee, hoofdfiguur uit Come-back (1980), terugkeert naar zijn vroegere woonplaats, zijn relatie met de ooit zo hartstochtelijk beminde Klaasje nieuw leven probeert in te blazen en zijn intrek heeft genomen in zijn voormalige woning, krijgt hij op een avond bezoek van een agent die bij nader inzien een agente blijkt te zijn. Sadee zit net te lezen in een boek ‘waaruit de fijne okkernootgeur des geestes opstijgt.’ Het is het boek van zijn reeds overleden moeder en draagt als titel The woman thou ga vest me. Sadee omschrijft het boek als ‘de binnenkant van mijn moeder’ maar voor dergelijke subtiliteiten staat de agente niet open en zij sommeert hem het huis onverwijld te verlaten. De openhartige uitleg van Sadee lijkt het onbegrip aan de kant van het gezag slechts vergroot te hebben; dat dit boek voor hem niet alleen verbonden is met zijn moeder maar evenzeer met Klaasje (‘Een buik had ze gehad die zwoegen kon als de zee en het was al rollebollerij en spelevaart, o vrouw die Gij mij gegeven hebt.’), alsook met de vrouw wier ‘borsten van welhaast metafysische afmetingen waren’, maakt de botte reactie van de agente des te wreder: de arm der wet mept op niet mis te verstane wijze het meest eigene van Sadee als niet ter zake doende van tafel - hij heeft zich nader mogen verklaren en daarbij zijn ziel op tafel gelegd, men heeft hem een luisterend maar niet begrijpend oor geleend en na deze bekentenis staat hij met zijn hoofd bomvol egocentrische melancholie en niet ingeloste verlangens naar moederlijke vrouwelijkheid in de kou. (Dat de agente geen naam heeft, is een regiefout: ze heet Ketel.) Als Ben, de introverte hoofdfiguur uit Ansichten uit Amerika (1981), met zijn speelgoedpistooltje Lam de landschapsfotograaf heeft beschoten omdat deze zich al te nadrukkelijk opdrong aan Bens zuster Asselien, wordt hij opgepakt en voor verhoor meegenomen naar het politiebureau. Al eerder is hij in aanraking geweest met de politie: rechercheur Ketel (dezelfde) heeft een onderzoek ingesteld in verband met een onopgeloste diefstal van een pistool en een mysterieuze moord. Een onderzoek dat overigens niets oplevert. Ben is een wereldvreemde jongen die op jonge leeftijd zijn moeder verloor en thans rondwandelt met een hoofd vol cowboyverhalen. Asselien vervult voor hem de moederrol en het is dan ook niet verwonderlijk, dat de brigadier die Ben heeft verhoord in zake de moordaanslag op Lam, tegen Asselien zegt: ‘Neem hem maar mee moeder, er is geen aanklacht.’ Als Blok, hoofdpersoon uit Een weekend in Oostende (1982), na een tevergeefse reis naar deze | |
[pagina 35]
| |
Belgische badplaats, waar hij een ontmoeting hoopte te hebben met Alice Camonier, weer thuis is, wordt hij in verband met de vermissing van mevrouw Camonier ondervraagd door rechercheur Ketel. Alice, de door hem hooglijk gewaardeerde zangeres, is niet alleen de moeder van zijn klasgenoot maar tevens de vrouw in wie hij zijn eigen moeder meent te herkennen. Tijdens de ondervraging lost zij op in diverse droomgestalten; in steeds schimmiger wordende beelden beweegt zij zich door het fantasierijke en toch zo droevige hoofd van Blok, ‘een hoogst eigenaardige jongen’ die zich eigenlijk alleen maar thuis voelt in de wereld van het jongensboek Kruimeltje. Daarin zoekt en vindt hij troost; uit die wereld treedt de koninklijke gestalte van Alice hem tegemoet om er vervolgens ook weer in te verdwijnen. Zij is de grote onbereikbare. Als de naamloze ik-figuur uit Leesclubje (1985) terugkeert naar het dorp van zijn jeugd om aldaar de begrafenis bij te wonen van de vroeger door hem zo teder beminde Edie, wordt hij zo jaloers op Colijn, de weduwnaar, dat hij hem niet alleen vermoordt maar vervolgens zelfs diens identiteit aanneemt. Hij wordt als het ware Colijn en zo gebeurt het, dat hij met dezelfde moederlijke zorg en liefde omringd wordt als zijn voorganger. Als Colijn, dat wil zeggen in zijn nieuwe hoedanigheid van kersverse weduwnaar, wordt hij er op een gegeven moment van verdacht Edie vermoord te hebben. Hoewel onschuldig, geeft hij dit prompt toe wanneer rechercheur Ketel (samen met Beil) een diepgaand onderzoek instelt. Er wordt een heuse rechtszitting belegd, de aangeklaagde legt een bekentenis af die klinkt als een klok en de rechter, diep onder de indruk van zijn wel zeer openhartige requisitoir, spreekt hem uiteindelijk vrij. Hij die als vermeende dader zo graag had willen samenvallen met zijn slachtoffer (de belichaming van zijn verbeelding), voelt zich ellendig en vernederd. Vervreemd van zichzelf en de wereld aanvaardt hij de thuisreis.
Egocentrische eenlingen, pathologische praters, melancholieke introverten en wereldvreemde dagdromers: in Brakmans werk zijn zij telkens weer de hoofdpersonen en ofschoon deze troost zoekende eenzelvige fantasten eerst en vooral beschouwd dienen te worden als fictieve figuren, ligt in hun zo typerende geestesgesteldheid wel degelijk de mogelijkheid opgesloten ze te benaderen als afsplitsingen van de auteur - zo de weg vrijmakend voor wat extra aandacht voor de grote gedrevenheid, de zeer persoonlijke inzet waarmee Brakman aan een oeuvre werkt. Gevraagd naar de opbouw hiervan, antwoordt hij: ‘Ik heb de samenhang nooit uit het oog verloren. Ik ben gefascineerd door het fenomeen van de eigen subjectiviteit. Als je dat op een paradigmatische wijze uitdiept, dan is die samenhang in het oeuvre gegarandeerd. In wezen zijn al m'n boeken elementen van een reeks. Ik geloof dat het goed zou zijn als dat eens aandacht zou krijgen. Dan zou je zien wat een mooi rijtje het wordt.’Ga naar eindnoot1. Dat het uitdiepen van ‘het fenomeen van de eigen subjectiviteit’ niet alleen garant staat voor een grote mate van samenhang - zoals gebleken uit de vijf hiervoor samengevatte passages, waarin de hoofdfiguur door het krachtdadig optreden van Ketel telkens gedwongen wordt rekenschap af te leggen van het zeer intieme en private - maar daarnaast en bovenal oorsprong en doel is van zijn schrijverschap, moge blijken uit wat Brakman bijna tien jaar voor zijn debuut aan Nol Gregoor schreef: ‘Mijn eenzaamheid spruit voort of liever is de eenzaamheid van een mens die niets anders dan het eigen lieve zelfie ontdekt heeft als zin van zijn bestaan.’Ga naar eindnoot2. Het klinkt wellicht wat larmoyant en is minder elegant geformuleerd dan de hierboven geciteerde uitspraak, maar gedurende een periode van zo'n dertig jaar is de essentie dezelfde gebleven: hier spreekt iemand die de dialoog met zichzelf aangaat, die in het ene na het andere boek zichzelf verklaart en verdedigt, daarbij een dringend beroep doend op de ander. Wellicht is ‘psychografisch’ dan ook een toepasselijker aanduiding voor Brakmans werk dan ‘autobiografisch’. In dit verband is het volgende brieffragment, daterend uit de periode waarin hij zijn | |
[pagina 36]
| |
eerste verhalen schreef, illustratief; tegelijk verduidelijkt het de link die gelegd kan worden tussen de gedachtenwereld en het gevoelsleven van de tragische egotrippers die Brakmans werk bevolken en die des schrijvers, gefascineerd als laatstgenoemde is door het fenomeen van zichzelf.
Wat die angsten betreft, dat wordt inderdaad erger, ik weet niet hoe dat komt, maar ik denk er wel heel veel over na. Een vlucht in de ziekte is het niet, dat is in mijn situatie ook niet waarschijnlijk, zoo veel excuses heb ik niet nodig, ook niet voor mezelf, want ik doe genoeg. Ik studeer veel, al zou ik misschien toch liever schrijven, ik heb veel ideeën maar ik heb geen haast, dus kon het ook wel samendoen. Nee het is iets anders, maar wat? Ik ken jouw houding wel, de lichte irritatie, of de sterke irritatie mild geuit ‘het gaat hem goed, toch is hij niet tevreden’ logischer zou zijn ‘hij is niet tevreden dus het gaat hem niet goed’, maar nee, je voegt er nog aan toe ‘opgepast manneke, anders gaat het werkelijk niet goed’ wat voor mij een wonderlijk uitgangspunt is. Jij geeft de haken en ogen van je bestaan die een negatieve situatie moeten verklaren, en ze doen dit natuurlijk tot op grote hoogte, wat wil je, geen kinderen, carrière enz. Het is niet te onderschatten, maar het is toch ook wel weer zoo, dat ze als excuus nooit 100% dekkend zijn, dat is een even verheugende als drukkende gedachte. Het omgekeerde is even waar. Ik ben een angstig en daardoor wantrouwend mens, iemand die het leven nét niet haalt, zonder daarin te kunnen berusten, omdat hij voelt dat hij het eigenlijk ook niet halen wil, hoe wonderhjk dit ook moge klinken en wel om een (daarom) verwonderlijk aantal redenen, een complex aantal redenen, die elkaar bij ontstentenis bijzonder goed kunnen vervangen. Je zou een leven intensief kunnen opshjten in dit gevecht om niet te hoeven leven, een vreemde gedachte maar ik zie dat zoo, het gevoel van schuld dat zich hieraan voegt past prima op het begin, de cirkel is gesloten en dus onvruchtbaar. Een eenvoudige levensknoop, die aanslibt als koralen in de zee en in allerlei grillige vormen verloren gaat, maar het punt waar alles om draait is het feit dat men niet diep en ernstig genoeg wil, men is geneigd om te zeggen kan, ware het niet dat het besef van mogelijkheid onuitroeibaar in de mens is, en mogelijkheid is nu eenmaal per definitie realiseerbaar, anders is hetgeen mogelijkheid. In plaats van een verheugend feit, geeft het het geheel een negatieve depressieve kleur. Aan de andere kant is leven een hartstocht, men kan er voor kiezen maar men moet hem toch ook bezitten, het is alsof een vitalistische driftmatige laag los staat van de phantasie of het denken zoo je wilt, zoo tegenstrijdig liggen die dingen. Ik geloof niet aan het overwegen, het construeren, het uitdenken, het verwijderen van ballast met of zonder psychiater; analyseren doet men achteraf maar leven moet men vooruit en doet men ondanks zichzelf a.h.w. autonoom, d.w.z. men mag er naar kijken hoe gelukkig het is (of was) en steeds achteraf expliceren en theoretisch aanvullen, waarbij dan nog komt dat al dit getheoretiseer de vaart van het schip toch sterk blijkt te verminderen. Wanneer eenmaal de stemmen gaan klinken van, zóó moet het, is daar een reden voor, meestal al een bekende, vandaar dat de stemmen zoo ontzet zijn, ze appelleren alleen maar aan het gevoel van onmacht, het tekort. Er is geen macht ter wereld die mij ontheft van het besef dat het mijn tekorten zijn, waardoor ik niet leef zoals ik dat wil, het is misschien geen strenge rechtbank, maar hij is er altijd en dat wil ook wat zeggen.Ga naar eindnoot3.
Innerlijke rechtspleging: verdachte en rechter als zijnde verenigd in een persoon. De magistratuur van het Ik, het tribunaal van het Zelf. Het is uit deze geestesgesteldheid, dat de roman Een winterreis (1961) en Die ene mens (1961), alsook de verhalenbundel De weg naar huis (1962) ontstaan - met dien verstande, dat de verhalen het eerst werden geschreven. Een zich als het ware naar een bepaalde vorm van verlossing toeschrijvend vertellen, met als schepper en telkens weer terugkerende hoofdpersoon de ingekapselde, geblokkeerde gevoelsmens, die ernaar streeft en hunkert | |
[pagina 37]
| |
door zichzelf en de ander gekend en geaccepteerd te worden.
Brakmans derde roman, De opstandeling, verschijnt in 1963. Hij stuurt zijn vriend Dick Voerman een exemplaar en deze bedankt hem daarvoor in een brief van 3 september.Ga naar eindnoot4. Voerman is lovend over wat hij de ‘gevùldheid van de zinnen’ ofwel Brakmans ‘unieke formuleringskracht’ noemt en is van mening, dat het ‘wel heel zelden iemand [zal] gelukken om op zo toverachtige wijze zijn eigen signatuur te drukken op iedere regel die hij schrijft.’ Kritiek heeft hij echter ook: hij ziet het als een zwakte, dat de ‘hoofdpersoon ook nu zichzelf gelijk is gebleven, hij heet deze keer Stein, maar hij had even goed Akijn kunnen blijven, of zelfs Wunnemeiden. [...] Je bent nu eenmaal de schrijver van de persoonlijke belijdenis, geen romancier (nog niet; dat komt misschien bij Lazarus?). Een romancier is iemand die, heel anders geaard dan jij, tóch de roman over Stein had kunnen schrijven. Jij bent Stein zelf, er komt geen greintje metamorfose aan te pas, maar de wijze waarop je jezelf levend en ongehavend weet over te brengen op papier maakt die zwakte tot een ongehoorde kracht.’ Voerman rept van ‘Steins levensonmacht’ en diens ‘gruwelijk onvermogen tot èchte communicatie’. ‘Er is maar één onderwerp dat hem van de ochtend tot de nacht door het hoofd maalt en dat onderwerp heet Stein. [...] Hij is gevangen in Stein en geobsedeerd door Stein en hij heeft niets anders in het bestaan weten te ontdekken dan Stein, zoals hij het ook aan het eind van het reisje tenslotte zelf onder woorden brengt, wat een groots, ontwapenend en verzoenend ogenblik is. Het zijn zulke conclusies, dunkt me, die een zekere Wim Brakman behalve als schrijver ook als mens zo belangwekkend maken: wie zo scherp zijn eigen grenzen ziet, heeft ze in werkelijkheid al overschreden.’ Per kerende post antwoordt Brakman hem: ‘Zeer hartelijk dank voor de uitgebreide en bijzonder goede brief en de aandacht die je aan het boek hebt willen besteden. Ik zal je hierover nog schrijven [...].’Ga naar eindnoot5. Deze belofte doet Brakman gestand in zijn brief van 9-9-1963:
Je brief heeft mij veel plezier gedaan, ik ben het er ook geheel mee eens, misschien is dat ook wel het ideale boek, een mooi boek met bezwaren want ten slotte ‘perfection is dull’. Een punt waar ik even over struikelde was ‘die onmacht tot communicatie’ zoals jij dat in je brief noemde. Natuurlijk is die onmacht er en voor een groot deel aan mijn kant, alleen ik zou de ander hierin toch niet willen vergeten en het is juist dit element geloof ik (beslist niet alleen een projectie van mijzelf) dat verantwoordelijk is voor de harde agressieve toon en tonelen in mijn boek. Mijn interesse in mensen is beslist groter dan uit dit boek blijkt (geloof me, geheel val ik niet met Stein samen) maar van mijn kant vind ik de mens tegenover mij weinig geïnteresseerd in W.B. en ik ben pienter genoeg om te weten dat hier niet alleen van een gevoelige rancune sprake is. Het ‘gebruik mij’ (een gebed dat ik wel eens tot de goden richt van allerlei natuurkrachten), geldt ook voor de mensen maar in dit opzicht kom ik mijzelf vaak voor (soms met veel, soms met weinig dramatiek) als een koopman die een zware kar vol kleden voort zeult, raadselachtiger wijze juist over paden waar men weinig of niet in kleden is geïnteresseerd. Zo is het dacht ik, de nar, de prater, de amuseuris aanvaard, maar de echte W.B. irriteert, ik ga zelfs zo ver om te stellen dat een iegelijk die existentieel (rotwoord) met de ander wil omgaan geen geziene gast is in deze moderne tijd, men leest hem liever, dan is hij hanteerbaar, maar er mee leven... Til leefde met het vervloekte ‘ik ook’, ze wilde zich niet laten wegspoelen, niet laten overdonderen, ze wilde ook niet geïmponeerd zijn en daarom... ik moeilijkheden, zij moeilijkheden, ik jeugdtraumata, zij... enz... (in het boek was zij heus interessanter dan in werkelijkheid) en dat is stom. Als ik tijd aan de obsessie van het eigen zelf, zou ik dan een geobsedeerde luisteraar tegenover mij willen hebben, natuurlijk niet, of iemand die even fanaat geïnteresseerd is in het NIET zelf, ook niet want de praktijk bewijst | |
[pagina 38]
| |
dat die mensen altijd geïnteresseerd zijn in groepen en nooit in één mens, nee voor die rare vogels van mijn pluimage is de oplossing veeleer ‘begrip met mate’ en verder ‘thuisvaren en warmte en huiselijkheid’. Tot spoedig ziens. Wim.
Na De opstandeling verschijnt in 1964 De gehoorzame dode, Brakmans eerste historische vertelling. De oorspronkelijke opzet was, dat deze twee boeken zouden worden samengevoegd tot een dik boek. Brakman had zich voorgenomen de hoofdstukken van beide romans om en om te schrijven met als bindend thema, dat van de mens die misbruikt wordt: Til door Stein en Lazarus door Christus.Ga naar eindnoot6. Zonder enige twijfel is dit de centrale thematiek van De opstandeling; die van het Lazarus-boek is slechts ogenschijnlijk een andere, want bij nadere beschouwing blijkt het thema van deze omvangrijke roman in zekere zin een variant te zijn op het inmiddels bekende thema van de ontgoochelde gevoelsen verbeeldingsmens, die zich geplaatst weet tegenover een ontluisterende realiteit en wel in die zin, dat Brakman in De gehoorzame dode de historische realiteit van toen tracht te herleiden tot haar ware, alledaagse en soms banale kern, daarbij puttend uit herinneringen aan door platen uit de Statenbijbel gevoede kinderfantasieën. Hij vereenzelvigt zich daartoe met Lazarus (de roman is in de ik-vorm geschreven) en wandelt weer door het land van de bijbelplaten, dat zich, gezien door de ogen van de volwassen schrijver, langzaam ontdoet van al het buitengewone en wonderbaarlijke. De schrijver zelf over dit boek in een brief aan Nol Gregoor (gedateerd 3 september 1963):
Beste Nolle, Dat het mij goed gaat moet je bij het naderen van de herfst zeker tussen haakjes lezen; nu en dan waait er een geel blad van mijn hoofd waarvan ik zeker wist dat het kort geleden nog groen was en verder bekruipen mij de tegenstrijdige gevoelens volgens traditie; de behoefte om weg te duiken in mijn kajuit onder ijverig papiergeritsel evengoed als het verlangen een dag lang verregende landschappen en kusten langs me heen te zien glijden (een zeer ijverig niets doen): Harlingen... Knokke... Zekeris het de tijd waarin je moet zorgen een eigen kamertje te hebben, het ‘even los van vrouw en kind’, altijd al een groot genot, is dit vooral in de herfst en zeker op een leeftijd waarin dit seizoen wint aan symbolische kracht; vrouwen hebben hier geen oog voor. Een geeststerkende, zielverheffende tocht zie ik nog niet helder voor mij voor ons twee. De vriendschappelijke contacten verworden tot een steelse lonk, een besmuikt onder het tafelblad wisselen van papiertjes onder het zeer strenge matrimonium waarvan iedereen wel weet dat het wezen het grote ‘ik ook’ is. Het zij zo. Momenteel schrijf ik in snel tempo aan mijn verhalenbundel, vier heb ik er af, twee liggen nog in het verschiet, daarna ga ik weer verder met de rest.Ga naar eindnoot7. 11 Oct. ga ik op uitnodiging van de heer Odijk de repetities bijwonen van een stuk van Pirandello. Het idee van een televisiespel laat me nog steeds niet los maar ik wil ook niet schrijven zonder een beetje de sfeer te weten waarin ik mijn verhaal zou loslaten. Zo doe ik hier nog wel wat literatuurlijks, het is er ook stil genoeg voor. [...] Verder hoop ik dat je me weer wilt helpen met die (vervloekte) flapteksten, De geh. dode dit maal. Niet dat je hem moet schrijven, maar je moet mij aan je bewonderenswaardige ‘essayistische’ zinnen helpen, de zelfstandige naamwoorden vul ik zelf wel in. Om je flauwtjes op weg te helpen en bij God als ik nou zin heb om dat verhaal te verklaren, dan het volgende: de bijbel kweekt soms belangstelling voor bepaalde figuren (bij mij dus Lazarus). Onder de aandacht en de fantasie komt zon figuur tot leven maar het is vreemd te ervaren dat hoe levender zo'n figuur wordt, hoe moeilijker het is het ‘bijbelse gebeuren’ aan hem te laten voltrekken. Zo wordt de opstanding van L. veeleer fraude van de zusters dan een wonder. De kunst is hier voortdurend tussenin te blijven. Veel wordt anders op deze manier, harder, direkter. Dit heeft een grote ontspannende werking bij al die versteende bijbelverhalen. Een voorbeeld: als L. | |
[pagina 39]
| |
met Christus praat aan het meer van Gal. vertelt deze hem van de overspelige vrouw die al werd voortgesleurd om gestenigd te worden. In de bijbel staat dat Chr. de menigte aanspreekt en dan zegt ‘Wie uwer zonder zonde is werpe de eerste steen.’ Je moet je dat voorstellen, een razende menigte, het bloed al kloppend in de oogbollen van rechtvaardigheidsdrift en opeens... een enkel woorden deze menigte komt tot stilstand en verliest zich in ampel zelfonderzoek. Chr. zegt, ik had evengoed naar platvoeten, breuken of rood haar (zeldzaam bij joden) kunnen vragen; het gaat er maar om te proberen één mens af te zonderen, eigenlijk zo'n hele menigte op te splitsen in eenlingen. Een menigte kent geen eerste steen maar zij stenigt; een eenling, iemand die om wat voor reden ook even geisoleerd is, die kent wel zijn eerste steen en dan is het werpen onmogelijk, daar staat een blote vrouw in een kuil en kijkt je aan... etc. In het boek staat het wel allemaal anders, maar er schuilt plezier in taal van platvoeten e.d. te leggen in de mond van Chr. Toch moet het eigenlijke bijbelverhaal durend als achtergrond aanwezig zijn, dat geeft aan al die details grote kracht. Het leek mij niet nodig dat het wonder van L. (dus grote werking op anderen, getuigen, verhalen) op L. zelf analoog zal hebben gewerkt. In tegendeel, Chr. laat zich niets meer aan deze man gelegen liggen (had het ook ongetwijfeld te druk, want het is vlak voor de kruiziging). Hij voelt zich in die leegte gebruikt, misbruikt en de straatjeugd voor wie geen wonderen bestaan roept hem na... bèè en knijpt demonstratief de neus dicht enz. Opstaan uit de dood is niet plezierig, weten doet men niets, alles wordt maar verteld en daardoor wordt de wereld tot een groot complot. Dan is er de wraak van L., de wraak van een gewone man, een vooreen groot ideaal gebruikt en weggeworpen mens. Hij wreekt zich ook als een gewóón mens; dubbel, omdat hij toch eigenlijk een ‘aangeraakte’ is en vooral ook omdat (in het verhaal) Chr. een angst had voor de ‘gewone mens’ (de gewone mens, monsterachtig zwellend in aantal en de leer vervolmakend en perfectionerend, de volmaakte zorg voor de medemens, alleen er komt geen liefde meer aan te pas). De wraak speelt zich af aan de voet van het kruis waar L. zich begeeft in de grootste burger-mans reutemeteut die er maar denkbaar is met de Romeinse soldaat. Olijfje? Nou, als ik u niet ontrief. Nee, ze liggen er voor. Etc... Zo is het verhaal in voor mij pijnlijk grove trekken. Smeed eens wat zinnen, maak eens een kladblaadje vol zinswendingen die in de toon al zo iets nobels hebben en ingewikkelds. Hopelijk wil je het doen en mij over niet al te lange tijd wat toesturen. Zinnen als ‘Maar je hebt zelf toch al in je brief een goed exposé gegeven’ wijs ik af; dat is me niet ingewikkeld genoeg, niet moeilijk genoeg. Alleen het moeilijke is diep, alleen het diepe is goed, alleen het goede wordt goed verkocht en alleen aan de goede verkoop verdien ik geld.
‘Heen en weer bladerend zocht hij direct de kruisiging op, waar hij, als hij alleen was, vol overgave en met een vreemd gevoel van welbehagen naar kon kijken.’ Zo verwoordt Brakman in het autobiografische verhaal ‘Bij hoog en bij laag’ (uit De weg naar huis) de fascinatie van de kleine jongen die bij z'n grootouders in Zeeland logeert en bij die gelegenheid de oude Statenbijbel ter hand neemt. Diezelfde fascinatie ligt aan De gehoorzame dode ten grondslag: in deze roman zijn de vroeger telkens weer opgeslagen bijbelplaten omgetoverd in een verhaal - het beeld is taal geworden. Brakmans zo vaak geroemde plastische taalgebruik hangt naar mijn mening samen met het feit dat in zijn geval de schrijver zich ontwikkelde uit de schilder en tekenaar. Wie zijn beeldende werk kent, begrijpt wat ik bedoel wanneer ik zeg, dat de beste, meest intieme en poëtische passages uit zijn literaire werk te karakteriseren zijn als geschreven waskrijttekeningen. Begin februari 1952 schrijft Brakman aan Gregoor op badinerende en spottende toon over zijn tekenwerk: | |
[pagina 40]
| |
Verder mijn waarde criticaster heb ik 8 tekeningen volbracht, stuk voor stuk juweeltjes, die je helaas wel niet meer zult zien, omdat ik de 25e ophou te bestaan als Wim Brakman. Mijn stoffelijk omhulsel zal gedurende 18 maanden, gekleed in het veld-grauw, op verschillende plaatsen des lands te bezichtigen zijn, ‘la mort sans phrase’. Het hoofdmotief in mijn laatste werk (beeldend) vóór mijn ‘groene’ periode (militaire dienst) is het huis, het zinnebeeld voor het verlangen, ja ik kan wel zeggen dat het witte huis, ‘la casa blanca’, als een rode draad door mijn werk loopt (er loopt wat men noemt een streepje door). Met het oog op de symboliek noem ik dit laatste werk wat spottend (maar hoe subtiel) mijn baarmoederwerk vgl. het hollandsche woord baargeld waaruit wel blijkt hoezeer het element ‘gemis’ in deze symboliek een rol speelt.
Gemis en verlangen, het zijn niet alleen de thema's van de schilder Brakman maar eveneens van de schrijver. De hoge vlucht die de verbeelding in Brakmans werk neemt en die eerst goed zijn intrede doet met de verschijning (in 1966) van de roman Het godgeklaagde feest (‘Mijn huidige boek handelt over een man die vakantie neemt, de trein neemt en aankomt in een dorpje dat dan blijkt het dorpje te zijn uit een jeugdboek van hem, nu ja en dan verder allerlei verwikkelingen.’ Kortom: ‘[...] een helder maar duister boek, helemaal “Jung”, sterk visioenair, weinig kutproza [...].’Ga naar eindnoot8.), is soms een zeer hoge vlucht maar tegelijk is het een inventieve variant ofwel een artistieke afgeleide van de Proustiaanse gewaarwording, die Brakman beschrijft in een brief van eind april 1957 aan Nol Gregoor:
Ken jij dat gevoel, als je doodmoe door een drukke binnenstad loopt, dat je goud zou geven even weg te kunnen zinken naar een stil plekje. Als ik dat zeg dan bedoel ik nog geen eens een bos of zoo iets, maar bijv. een drempel 's ochtends, de zon is al warm en schijnt op mijn handen, ik voel dat, ik ben nog een klein kereltje, en ik heb mijn hoofd heelemaal achterover gebogen terwijl ik op de drempel zit, zoodat het bloed (een klein beetje maar) naar mijn hoofd stijgt. Daarom schijnt het zonlicht zoo rood en warm door mijn oogleden, daareven nog heb ik gevoeld hoe koel de blauwe stenen waren bij de drempel; en naast mij zit mijn grootmoeder, ze reept boontjes, ze knakt ze doormidden, en gooit dan steeds zoon handje vol in de droge pan, en dat geluid... Vaak drijf ik al starend gewoon terug naar zoo'n plekje, en dan is het net of ik mijn leven van daaruit zie beginnen, nu niet zoo vreselijk, maar zoo, vol onrust vooral en onvrede [...].
De buitengeslotene en wreed verstotene, de zich derhalve elders wensende grijpt terug op de beschutting biedende leugen der kindertijd. Als de schrijvende hand een wak in het kroos maakt, wordt het kind dat de schrijver ooit op onvergelijkelijke en onvergetelijke wijze was en dat zich verloor in de sfeervolle avonturen van het stukgelezen jongensboek telkens weer even zichtbaar. Hoe bepalend deze drijfveer - het schrijven vanuit een diep verankerd beeld, een van huiselijke rust en vredig lamplicht doortrokken sfeer - voor Brakmans schrijverschap is, blijkt nog eens duidelijk uit wat hij in 1959 aan Gregoor schrijft over Karel XIIGa naar eindnoot9. - bijna twintig jaar voordat het verhaal over deze legendarische Zweedse koning onder de titel ‘Karels dwaling’ in de bundel Zes subtiele verhalen (1978) wordt gepubliceerd. Een fragment uit deze brief:
Waarom ik zoo op K. 12e ben aangevallen is geloof ik nogal eenvoudig. Je kent mijn voorliefde voor ‘het verhaal’ waarbij ik dan eigenlijk altijd denk aan de sfeer in het jongensboek. Zoals jein je jeugd leest, gebeurt het maar zelden meer. Maar Karel voldoet aan al deze verhaal voorwaarden. 1e Is hij een soldatenkoning met alle romantische associaties vandien, in een tijd die dreunde van troepen-geweld, wreedheden en vol dreiging was. 2e Bezat hij alle eigenschappen van de held uit het jongensboek (behalve zijn uiterlijk, al ken ik het portret uit Berchtesgaden niet) hij zit vol nobele en ethische | |
[pagina 41]
| |
principes, was onwrikbaar in zijn strijd tegen het onrecht, hij was kuis als de neten, was een phenomenaal ruiter (het voorbeeld voor zijn cavallerie) hij was moedig op het waanzinnige af, bestreed de vijand in verschillende veldslagen, slim en pienter, vocht altijd tegen een 3 of 4 voudige overmacht, lichamelijk sterk en in staat tot verbijsterende staaltjes, (zijn paardenrit door Europa in ±, 10 dagen), zijn wonderlijke Turkse avontuur, en daarbij bezat hij gode zij dank, kleurrijke tegenstanders: de uitzonderlijke August de Sterke van Polen, de uitzinnig driftige bulderbas en geweldenaar Czar Peter uit Rusland, die na de slag bij Poltawa, waarbij het Zweedse leger werd verslagen, één van de bevelhebbers, in zijn tent ter plaatse doodsloeg. Zonder overdrijving, geloof ik dat het dat element is dat mij aantrekt, een Karl May uit de geschiedenis, die dit voordeel had dat hij nog werkelijk bestaan heeft ook, waarom hij dan natuurlijk niet heelemaal in de schablone past en pas goed interessant wordt en niet te vergeten zijn, ondanks alles toch zeer romantische dood, maanlicht, trommelvuur, loopgraven, en intrigues. Kortom een feest der zinnen.
In het verhaal ‘Oom Izak’, uit de bundel met de in dit verband veelzeggende titel Jongensboek (1987), treffen we dan wel geen dappere, historische figuur aan maar de sfeer is helemaal die van het avontuurlijke jongensboek. De jonge hoofdpersoon van dit eveneens historische verhaal (het speelt in de achttiende eeuw), vecht mee in de Pruisische oorlog, deserteert en verhaalt thuis gekomen bij zijn oom en tante in Zeeland van zijn belevenissen. Behalve ‘een feest der zinnen’ is ‘Oom Izak’ een feest der vertelkunst: ‘Gissen, vermoeden, geloven en speuren in het eigen hoofd zijn het zout van het vertellen, mits viriel gehanteerd, daar men niet moet vergeten dat de spaarzame, begaafde toehoorder van plan moet zijn het verhaal tot eigendom te maken om op zijn beurt de plaats van de verteller in te nemen.’ Dit denkt de hoofdpersoon maar al gauw komt hij tot de ontdekking, dat niet alle luisteraars in dit opzicht over een even grote mate van begaafdheid beschikken. Enkele dorpelingen zien met argusogen toe hoe hij volle zalen trekt. Zij weten zijn vertelkunst slechts met mate te waarderen, worden argwanend en net als in eerder verschenen werk, raakt de hoofdfiguur in een Kafkaëske situatie verzeild. Op een gegeven moment wordt hij bij de kerkeraad op het matje geroepen maar nadat men hem enkele uren heeft laten wachten, verlaat hij onverrichter zake het pand. Na enige tijd zet hij op verzoek van het Hoogheemraadschap zijn wederwaardigheden in den vreemde op schrift en weer enkele dagen later wordt hij ontboden door leden van de kerkeraad. In een duister vertrek zitten de raadsleden achter een lange tafel. Door dit kerkelijk tribunaal wordt hij onverwacht in de gelegenheid gesteld een in het verleden gepleegd vergrijp recht te zetten. Hij bidt en smeekt vervolgens om vergiffenis, waarna het verhaal op passende wijze besluit met de zin: ‘Om nog iets voor mijzelf te redden overtuigde ik mij ervan dat de volmaakte vertelling ook niet meer op anderen is betrokken.’ De verlossing ligt opgesloten in het vertellen puur; stelt de verteller zich daarentegen in op de toehoorder, dan bezorgt hij zich daarmee als vanzelf een abonnement op kortzichtigheid en onbegrip. Vertellenderwijs afdalen in jezelf, daarin ligt het bevrijdende element opgeborgen. De persoonlijke beweegreden in de zin van het uitdiepen en peilen, opdelven en blootleggen van een problematiek die allesbehalve wezensvreemd is, van een thematiek die allerminst onecht en gekunsteld is, deze inspirerende kiemcel is in Brakmans latere werk slechts schijnbaar afwezig. Het benadrukken en nu en dan op oogverblindende wijze uitwerken van de formele aspecten der literatuur, is mijns inziens niets meer (maar ook niets minder) dan een uiterst vernuftige camouflage, waarachter wel degelijk het persoonlijk doorleefde schuilgaat. De distantie lijkt in het werk dat na De gehoorzame dode verscheen groter, omdat het aspect vorm zo centraal gesteld wordt: de associatief doorgestructureerde verhaallijn (verhalen binnen verhalen, | |
[pagina 42]
| |
die in zekere zin rijmen); de opzettelijke veronachtzaming van een zich logisch ontwikkelende handeling; in elkaar overvloeiende c.q. met elkaar samenvallende personages; stilistische hoogstandjes waardoor het woord een autonome waarde krijgt en het vertelde gevaar loopt naar de achtergrond gedrongen te worden; gegoochel met de categorieën tijd en ruimte - al deze en andere formele aspecten mogen en kunnen echter niet verhullen, dat hier iemand de pen hanteert die in feite aan een groot boek werkt; een boek dat passages bevat, die zich op een gegeven moment zelf schrijven. Deze zeer bijzondere vorm van ‘écriture automatique’ levert het criterium van het enige ware schrijverschap want het zijn deze passages en fragmenten die op hun beurt als het ware buiten de schrijver om, het meest wezenlijke van hem onder woorden brengen. Hoe er dan geschreven wordt, valt af te leiden uit het volgende citaat uit een brief van Brakman aan Gregoor. De brief is van 6 mei 1964; Brakman werkt op dat moment aan de verhalenbundel Water als water (1965), in het bijzonder aan het titelverhaal: ‘Hierbij dan nog een verhaal dat ik wel leuk vond om te schrijven. Ik schreef twee woorden in het groot op twee papieren, nl. broer en zee en tikte het verhaal praktisch in een ruk van de eerste tot de laatste letter, mezelf niet de gelegenheid gevend veel in te grijpen. Ook eens een keertje leuk. Die papieren had ik op mijn houten wand geprikt tegenover mijn schrijfmachine en liet de zaak toen stromen op een manier die ik het best kan omschrijven wanneer ik zeg dat toen ik mijn hand optilde voor de eerste letter, ik de eerste zin nog niet wist.’ Een soortgelijke opmerking trof ik aan in de brief van 5 december 1959, waaruit ik reeds eerder citeerde. Brakman werkt in deze periode aan de later in De weg naar huis gebundelde verhalen maar wat hij in deze brief aan Gregoor schrijft over de hem op het lijf geschreven stijl, is door de koppeling tussen literaire vorm en innerlijke noodzaak ofwel werkwijze en persoonlijkheidsstructuur typerend voor Brakmans schrijverschap: ‘Verder vond ik ook een knots van een boek van Joyce Carey “het Genie”, je moet het eens inkijken het is prachtig van taal, een verbijsterend voortrazend beeldend proza, onthutsend en verrassend eigenlijk een stijl die ik helemaal in me voel, een ongeremd uitschrijven.’ |
|