overwogen dat het 's middags in de volle zon stond, daarom in de avond krakend zou afkoelen en in de ochtend, bij zoveel tuin en een vijver in de vochtige ochtend, heel wat nevel moest opzuigen. De muziekkamer was een ratjetoe van stijlen, als een hommage aan de muziek waren er veel kussens verspreid, stonden er enkele tabouretten en hing er aan de wand een gobelin waarop Daphne bezig was in een laurier te veranderen.
Daar verzamelden wij ons, ik drukte koel enkele handen, van Concobar de toneelspeler, Duhamy een violist die werkzaam was in het bioscoopwezen en een dokter Van Heel. De laatste bespeelde de piano, zijn overdadig beringde handen bewogen zich keurend over de toetsen van het klavier dat zich inderdaad eigenzinnig van wat extra kruisen en mollen had voorzien.
Het was een klassieke griezel, hij had een groot geel gezicht, zo'n gezicht waar maar geen eind aan komt en dat tenslotte in onderkinnen wegsloop achter een zwart satijnen vest. Hij was helemaal in het zwart, van zijn haar tot en met zijn schoenen en ik kon het nog aanvullen met een zwarte hoed die ik aan de kapstok had zien hangen en die zonder meer slechts dat ene grote hoofd had om op te passen.
Concobar de toneelman was een mannelijk type, gemiddeld van postuur maar atletisch van allure, dat wil zeggen dat al zijn bewegingen, tot de kleinste toe beschikten over een duidelijk surplus aan spierkracht. Zijn gelaat was sterk maar dan in ongunstige zin zoals van arbeiders op plakkaten die getuigen van een groot sociaal onrecht. De violist had een griezelig krachteloze handdruk maar hij was elegant ten voeten uit: smalle schouders, lange armen en benen, een klein hoofd. Voortdurend was hij aan het naveren, al zijn gebaren eindigden in een soort gestisch vibrato dat bij alle verfijning toch iets ziekelijks had.
Alles bleek al overeen gekomen, als enig stuk zou de sonate in G-dur worden gespeeld van Johannes Brahms en dat kwam goed uit want ik ben de componist zeer toegedaan. Wie de sonate kent weet dat het een regenlied-thema bevat dat op allerlei plaatsen licht verwijtend en zachtjes hoofdschuddend naar voren treedt. Ik plaatste mij dan ook zo dat indien Kee niet op 't laatste moment opsprong, ik bij alle avonturen van het thema ten volle zou kunnen genieten van haar hals, wang, hand en twee gestalten. Het is een groenig thema, vol bosgeur, grafaarde en geluk en ik bad dat de muze mij genadig zou zijn, mij Kee als door een mirakel zou doen toevallen voor alle tijden en ons deze zou laten doorbrengen in de wondere regio der sonate.
Aan het stemmen van de viool was te horen dat het stuk op punt stond te beginnen maar opeens werd ik aangesproken door de dokter die zijn post had verlaten. Ik herinnerde mij dat hij me bij het voorstellen al bevreemd had opgenomen maar hij trachtte nu een glimlach aan te brengen op een gezicht dat daar van nature niet op was berekend.
‘Als ik mij niet vergis hebben wij elkaar nog kort geleden in de stad gezien,’ zei hij breed en zwart.
‘Kort geleden was ik op reis,’ zei ik.
‘Daarvoor dan,’ drong hij aan, ‘of erna, in de Schouwburg... Richard de Derde.’
‘Mogelijk,’ zei ik met groeiende tegenzin, ‘ik vermijd zoveel als maar kan kennissen, laat staan vreemden want dat stoort mijn concentratie. Ik kijk dus voor mij uit en zou als dat kon mijn kraag opzetten.’
‘Ik begrijp het,’ zei de medicijnmeester, hij boog zich nog wat meer voorover en begon mij met klinische blik te bekijken, zo als ware ik een of ander preparaat. Het kon niet anders of het was als belediging bedoeld zodat ik besloot hem als lucht te behandelen. Ik onderdrukte quasi een geeuwtje en zei ‘amusant deze aandacht voor mijn persoon, ik vraag mij af waar ik deze eer aan te danken heb.’
‘Dat is in dit geval niet zo moeilijk,’ zei de dokter, ‘u heeft een gezicht als duizend anderen. U vergeeft mij, maar u vertoont werkelijk een opvallende gelijkenis met een menigte andere mensen. Zoiets valt op.’
Dat was goed geprobeerd, want ik lijk juist op helemaal niemand.
‘Meneer verblijft in het paviljoen, heb ik gehoord,’