| |
| |
| |
Een lichaam in staat van verbinding: De Buddenbrooks
Bart Vervaeck
Thomas Graftdijk heeft een nieuwe vertaling van De Buddenbrooks bezorgd. Vergeleken met de Bruna-vertaling (door Johan de Molenaar) is ze soms verhevener, vaak poëtischer. Maar in de confrontatie met een dergelijk meesterwerk zijn er wel andere dingen die opvallen dan de kwaliteit van de vertaling.
| |
Oude en nieuwe burgerij
Het verval van de familie Buddenbrook toont de lotgevallen van vier generaties kooplui tussen 1835 en 1880. Het begint in majeur met Johann Buddenbrook senior en (in iets mindere mate) junior, het moduleert bij Thomas en eindigt in mineur bij Hanno, de laatste telg. Op het eerste gezicht lijkt deze neergang vooral een sociale en economische aangelegenheid. De familie blijft vasthouden aan de gewoonten van de oude burgerij en kan zich niet aanpassen aan de veranderende omstandigheden. Die omstandigheden vereisen een nieuwe burgerij die zich niet laat leiden door eer en etiquette maar die koel, efficiënt en berekend zaken doet. De tegenstelling wordt in de roman belichaamd door de afstand tussen de families Buddenbrook en Hagenström. Voor de Buddenbrooks is de handel nauw verbonden met sociale conventies, religie en standenverschil - kortom met waardigheid. Voor de Hagenströms is de handel een kwestie van opportunisme en gezond verstand, los van religie en standen - kortom, een kwestie van usance. Thomas legt dat uit aan zijn moeder:
‘Er bestaat in het zakenleven van modernere stijl iets dat men usance noemt...Een usance, begrijp je, dat is een manoeuvre die niet helemaal onberispelijk is, niet helemaal met de geschreven wet overeen te brengen valt en er voor het lekenverstand al oneerlijk uitziet, maar die desondanks volgens stilzwijgende afspraak in de zakenwereld schering en inslag is. De grenslijn tussen usance en iets ergers is zeer moeilijk te trekken.’ (p. 426)
Thomas wil zich ver van dergelijke praktijken houden, maar één keer laat hij zich toch tot zo'n manoeuvre verleiden. Het loopt falikant af: hij heeft niet de gepaste dispositie en karaktersterkte voor zulke praktijken. Hij blijft een bourgeois van de oude stempel (p. 541).
| |
Man en vrouw
Achter deze socio-economische breuk tussen oude en nieuwe burgerij schuilt een fundamentelere tegenstelling die in laatste instantie lichamelijk en symbolisch is. Het verval van de Buddenbrooks wordt beschreven als een vervrouwelijking. Het duidelijkst wordt dit bij Hanno, de laatste Buddenbrook. Hij is een gevoelige en weke figuur, ‘hij moest zich standvastigheid en mannelijkheid eigen maken’ (p. 393). Zijn vader vraagt hem verwijtend: ‘Ben je dan een klein meisje’ (p. 393). Hij probeert zijn zoon ‘voor zich te winnen en met mannelijke tegenindrukken de vrouwelijke invloeden tot dusver te neutraliseren’ (p. 502).
‘Senator Buddenbrook ontveinsde zich niet dat de voortdurende vrouwelijke hoede waaronder de jongen stond, niet bepaald geschikt was om de mannelijke eigenschappen in hem te stimuleren en te ontwikkelen.’ (p. 421)
Welke zijn die ‘mannelijke eigenschappen’? De zoons van Hagenström bezitten ze ten overvloede: ‘Daar waren de beide zoons van consul Hagenström: veertien en twaalf jaar oud, twee prachtkerels, dik, sterk en overmoedig, die in de bossen van de omgeving complete bokswedstrijden op touw zetten, de beste gymnasten van de school waren, zwommen als robben, sigaren rookten en voor alle
| |
| |
soorten kattekwaad te vinden waren. Ze waren gevreesd, populair en gerespecteerd.’ (p. 505)
Zij bezitten de eigenschappen die de nieuwe burgerij nodig heeft om te overleven in de harde en mannelijke zakenwereld: lef, fysieke kracht en vermogen de anderen te intimideren. Hanno houdt niet van gymnastiek, van militaire discipline, van lichaamscultivering. Hij steekt daarom ‘altijd een beetje vreemd af tegen het Scandinavische type van zijn kameraden met hun lichtblonde haar en staalblauwe ogen [...]. Zijn armen [...] waren smal en week als van een meisje’ (p. 503). Enkele decennia later zal dat Scandinavische type omgevormd worden tot het Arische. Duitsland zal mannelijk zijn. Dat moest het ook in de tijd van de Buddenbrooks, de tijd van Bismarck: ‘Opgegroeid in de atmosfeer van een militair zegevierend en verjongd vaderland, huldigde men gebruiken van ruwe mannelijkheid’ (p. 584).
Tegenover deze expansieve mannelijkheid staat de introspectieve vrouwelijkheid: dromerig, artistiek, melancholisch, te genuanceerd om te kunnen gedijen in een gewetenloze zakenwereld. Die vrouwelijkheid heeft Hanno ten eerste van zijn moeder, Gerda. Naar aanleiding van Hanno's gebrek aan mannelijke slagkracht, vraagt Thomas zich verbitterd af:
‘Maar moest het kind, deze erfgenaam naar wie hij lange tijd vergeefs had verlangd, die toch uiterlijk en lichamelijk sommige kentekenen van zijn familie van vaders kant droeg, nu geheel en al aan deze moeder toebehoren?’ (p. 411)
Maar minstens even belangrijk zijn de aangehaalde ‘kentekenen van zijn familie van vaders kant’. Hanno's vader kampt met dezelfde neigingen als zijn zoon. Het essentiële verschil ligt in de waardering: voor Hanno zijn de mannelijke eigenschappen de moeite van het nastreven niet waard; voor Thomas zijn ze het allerhoogste. Hij leeft met zijn dromerige, filosofische kant als met een ziekte die hem uiteindelijk onderuit zal halen. Voortdurend zweeft hij tussen de gezonde onbeschroomde daad en de ziekelijke twijfel over de ethische aanvaardbaarheid van zo'n daad.
‘Was Thomas Buddenbrook een zakenman, een man van de onbeschroomde daad - of een scrupuleuze piekeraar? O ja, dat was het probleem; dat was van oudsher, zolang hij denken kon, zijn probleem geweest [...] Onbillijkheid aandoen, onbillijkheid ondervinden en het niet als onbillijkheid maar als iets vanzelfsprekends voelen - zou hij dat dan nooit helemaal leren? [...] Was hij een praktisch mens of een teergevoelige dromer?’ (pp. 379-380)
Wat Thomas zijn zoon wil bijbrengen, is uiteindelijk de mannelijkheid die hij zichzelf wil bijbrengen:
‘Ach, dat was niet het door Thomas Buddenbrook verhoopte effect van zijn persoonlijkheid op zijn zoon! Onbeschroomdheid veeleer, niets ontziende hardheid en een eenvoudige zin voor het praktische leven in hem op te wekken, op dàt en niets anders waren al zijn gedachten gericht.’ (p. 509)
In de grond verlangen zowel vader als zoon naar het moederlijke, het vrouwelijke. Twee erg gelijklopende passages onderstrepen deze overeenkomsten tussen de karakters. Voor Thomas:
‘Een broze behoefte vervulde hem om met gesloten ogen in de armen van zijn moeder, aan haar borst, in het fijne parfum dat door de weke zijde van haar japon werd uitgewasemd, te blijven liggen, niets meer te hoeven zien of zeggen.’ (p. 389)
Voor Hanno:
‘Een overgrote behoefte overweldigde hem om zich tegen haar aan te vlijen, zich door haar te laten wegbrengen en niets anders te horen dan haar lage, kalmerende stem, die zei: stil maar Hannootje, m'n ventje, je hoeft niets op te zeggen.’ (p. 392)
De zee symboliseert dit verlangen. Hanno (p. 512) en Thomas zijn verhangen aan de zee met haar ‘kalmerende, troostende uitwerking’ (p. 545). Thomas contrasteert de vrouwelijke zee met de mannelijke bergen, de rust met het streven, het lot met de hoogmoed, de ziekte met de gezondheid:
‘Zelfverzekerde, eigenzinnige, gelukkige ogen, die vol ondernemingslust, standvastigheid en levens- | |
| |
moed zijn, dwalen van top naar top; maar over de verte van de zee, die met dat mystieke en verlammende fatalisme haar golven laat aanrollen, mijmert een versluierde, wanhopige en wetende blik, die ergens, eens, diep in een treurige chaos zag ... gezondheid en ziekte, dat is het verschil.’ (p. 545) Die treurige chaos is de ‘chaos der innerlijke dingen’ (p. 545). Thomas handhaaft de mannelijke pose. Aan de buitenkant is hij de gerespecteerde zakenman. Hij moet daar echter zoveel moeite voor doen dat zijn pogingen al gauw aanzien worden als ijdelheid - en dus weer als een vorm van vrouwelijkheid (p. 497). De aandacht die hij besteedt aan zijn toilet wordt een dwangmatig ritueel - voor een Freudiaan waarschijnlijk een uiting van een anale fixatie. Voor Thomas Buddenbrook in ieder geval een uiting van zijn onvermogen als man van de wereld te fungeren. Zijn mannelijkheid is slechts pose, hij is ‘een toneelspeler die zich tot in alle details perfect heeft gegrimeerd’ (p. 498).
Deze pose wordt in de tekst vooral verwoord langs de beschrijving van Thomas' gezicht als een masker. ‘Hoe onherkenbaar veranderd zag zijn gezicht eruit als hij alleen was! De spieren van mond en wangen, anders gedisciplineerd en tot gehoorzaamheid gedwongen, in dienst van een onophoudelijke wilsinspanning, ontspanden zich, verslapten; als een masker viel de reeds lang alleen nog maar kunstmatig volgehouden uitdrukking van alertheid, tact, beminnelijkheid, en energie van dit gezicht af, om het in een toestand van gekwelde vermoeidheid achter te laten; [...] Welk een contrast tussen de ziekelijke slapheid van zijn gelaatstrekken en het elegante, schier martiale toilet dat aan dit hoofd besteed was.’ (pp. 376-377)
De huid is het raakvlak tussen binnen en buiten, tussen vrouwelijk en mannelijk. Aan de buitenkant vertoont de huid alle sporen van de zakenwereld: Thomas' gezicht straalt zelfvertrouwen en energie uit (p. 453). Aan de binnenkant woekert echter de melancholie: Thomas voelt zich onzeker en lusteloos (p. 528).
Is bij Thomas de tegenstelling tussen mannelijk en vrouwelijk een voortdurende strijd, dan is ze bij Hanno beslecht in het voordeel van het vrouwelijke. Hij draagt dus ook geen masker, streeft geen mannelijke pose na. Terwijl zijn vader wanhopige pogingen onderneemt om zich aan te passen aan zijn omgeving, ziet Hanno geen enkel heil in een dergelijke zelfverloochening. Hij weigert de rol van zijn vader over te nemen, hij wil geen acteur worden en houdt zijn mond. Waar de verdeeldheid van Thomas vooral vertaald wordt in de beschrijving van het gelaat, wordt de vrouwelijkheid van Hanno voornamelijk vertaald in de beschrijving van de gesloten mond.
‘Nooit, dacht Hanno wanhopig, nooit zal ik tegen de mensen spreken.’ (p. 393)
De enige manier van spreken die hij kent, is een extreem vrouwelijke, zelfbesloten en artistieke communicatie: die van de muziek. Zijn muziekleraar zegt over hem:
‘Soms kijk ik naar zijn ogen... daar ligt een heleboel in, maar zijn mond houdt hij gesloten. Later in het leven, dat zijn mond misschien steeds vaster zal sluiten, moet hij nog eens een mogelijkheid krijgen om te spreken.’ (p. 407)
Als hij naar school gaat, blijft ‘Hanno's mond nog altijd op die weemoedige wijze gesloten’ (p. 503). De enige tegen wie hij praat, is Kai, een verarmde graaf. Die is ongeremd en trekt zich niets aan van sociale conventies. Zijn ‘verwilderde uiterlijk’ getuigt van een ‘onstuimig agressieve mannelijkheid’ (p. 419) die echter niets gemeen heeft met de mannelijkheid van de Hagenströms. Voor hem geen militaire discipline of zakelijk opportunisme, maar vrijheid en zuivere natuur. Zijn ‘buitengewoon fijn gevormde’ handen (p. 417), zijn lichtblauwe ogen en zijn lichte haar verlenen hem ‘alle kentekenen van een zuiver en edel ras’ (p. 418) - niet het burgerlijke of militaire maar het natuurlijke. Bij hem is de mannelijkheid één met Moeder Natuur, en daarom is hij het perfecte complement van de vrouwelijke Hanno. De relatie tussen de twee jongens is vrij van elke jaloezie of strijd, ze is van een estetiserende schoonheid, een bijna homosexuele intensiteit.
| |
| |
In zijn ongedwongen goddelijkheid, is Kai een voorafschaduwing van de etherische Tadzio uit Dood in Venetië. Het personage van Hanno wordt later uitgewerkt tot Tonio Kröger in de gelijknamige novelle. Daarbij krijgt de onburgerlijkheid van de kunst duivelse proporties: het artistieke welt op uit de duistere, zieke aspecten van de mens. Dat thema grondvest ook de latere Doctor Faustus.
| |
Neus en handen
De vervrouwelijking van de Buddenbrooks is van bij de eerste generatie aanwezig, al is ze op dat moment nog niet zo confligerend. De eerste Buddenbrook die in het verhaal fungeert, Johann senior, heeft van dat alles geen last. Hij is een praktische en slagvaardige geest, perfect aangepast aan de eisen van zijn omgeving. Die eisen lagen toen ook nog in het domein van de eer en niet in dat van de usance. Johann junior, consul Buddenbrook, is minder krachtdadig dan zijn vader, hij is al te voorzichtig en durft niet mee met het veranderende socio-economische klimaat (p. 90). Bij hem manifesteren zich de eerste tekenen van de socio-economische onaangepastheid en de symbolisch-lichamelijke tweespalt. Hij is een fatalist (p. 41) en komt moeilijk tot daden (p. 140). Zijn dromerigheid is, net als bij Thomas en Hanno, in zijn lichaam ingeschreven: ‘Hij had de enigszins diepliggende, blauwe, alerte ogen van zijn vader, hoewel hun uitdrukking misschien dromeriger was’ (p. 7).
Christian, de broer van Thomas, lijkt fysisch op zijn vader, Thomas op zijn grootvader.
‘[Christian] was een kereltje van zeven jaar, dat nu al op een bijna lachwekkende manier op zijn vader leek. Het waren dezelfde tamelijk kleine, ronde en diepliggende ogen, reeds kon men dezelfde krachtig naar voren springende, gebogen neus herkennen.’ (p. 11)
De neus onderscheidt Thomas van Christian zoals hij ook Johann senior van Johann junior (consul Buddenbrook) onderscheidt.
‘[De consuls] gelaatstrekken waren ernstiger en scherper [dan die van zijn vader], zijn neus sprong krachtig en gebogen naar voren.’ (p. 7)
Thomas lijkt helemaal op Johann senior:
‘Zijn neus was opvallend fijn gevormd, en hij leek wat de ogen en de vorm van het gezicht betreft sterk op zijn grootvader.’ (p. 12)
‘Wat bepaalde details van de lichaamsontwikkeling betrof, zoals de kin, de neus en in het bijzonder de handen... wonderbaarlijk echte Buddenbrook-handen! - was de gelijkenis met zijn grootvader nog groter geworden.’ (p. 188)
Hanno heeft dezelfde neus en handen, alleen nog wat frêler:
‘Van meet af aan bezat hij zeer beslist de handen van de Buddenbrooks: breed, een beetje te kort, maar fijn gebouwd; en zijn neus was precies die van zijn vader en overgrootvader, al leken de vleugels nog teerder te willen blijven.’ (p. 341)
In Hanno's lichaam worden de kenmerken van de eerste Buddenbrooks voortgezet, maar ze worden vrouwelijker, fijner, gracieuser. De continuïteit in de lichamelijke eigenschappen suggereert dat het verval niet het ontstaan is van een nieuwe en destructieve kracht, maar het voortbestaan van een oude en creatieve kracht. Wat tot het verval leidt, is al van in het begin aanwezig. Het wordt maar destructief door de veranderende omstandigheden waaraan het zich niet weet aan te passen. De praktische geest van de oude Buddenbrooks past niet meer in de nieuwe tijd; evenmin kan hij creatief de breuk overbruggen, hij vervalt tot machteloosheid en onvermogen, tot melancholie. Die vervrouwelijking wordt in het geval van Hanno de beslissende en overheersende pool dankzij de moederlijke inbreng. Gerda is immers kunstzinnig, introvert, passief, enz. De tweespalt is letterlijk te lezen op Hanno's gezicht: van boven en in het midden Buddenbrook, van onder Gerda:
‘Heel de langwerpige, smalle onderhelft van het gezicht was noch die van de Buddenbrooks, noch van de Krögers, maar van de familie van moederskant - zoals vooral ook zijn mond die vroegtijdig - nu al -geneigd was op tegelijk weemoedige en angstige wijze gesloten te blijven... met die uitdrukking
| |
| |
waaraan de blik van zijn eigenaardig goudbruine ogen met de blauwige schaduwen zich later steeds meer aanpaste.’ (pp. 341-342)
Weg zijn de blauwe ogen van de Buddenbrooks en van de mannelijke zakenlui. In de goudbruine blik blijven alleen ‘de blauwige schaduwen in de hoeken van zijn ogen, - die ogen die, vooral als ze naar opzij gericht waren, met een zo timide en afwijzende uitdrukking keken’ (p. 503). Niet de blik van iemand die de wereld bekijkt op zoek naar een goede koop, maar de blik van de afwezige, die alleen in zichzelf ziet - een ‘naar binnen gekeerde blik’ (p. 568). Zoals Thomas zei dat de mens in zichzelf de chaos en de ziekte vindt (p. 545), zo vindt Hanno overal de tekenen van de dood. En die ontdekt hij vooral door zijn zo typische Buddenbrook-neus:
‘Soms, als hij zijn hoofd met het gekrulde lichtbruine haar en de altijd ietwat vertrokken mond ophief en de fijne vleugels van zijn neus zich gevoelig openden, was het alsof hij behoedzaam in de hem omringende atmosfeer en levenslucht snuffelde, erop verdacht de geur, de eigenaardig vertrouwde geur te bespeuren die aan de baar van zijn grootmoeder alle bloemengeuren niet hadden kunnen overstemmen.’ (pp. 568-569)
Het is precies die neus die hem symbolisch vast-kluistert aan zijn familie en aan hun verval, - die neus ook die hem symbolisch uitsluit van de paradijselijke, muzikale wereld waartoe hij wil behoren. Zijn leraar Latijn wijst hem daarop:
‘U hebt zich gedragen als een vandaal, als een barbaar, u bent een amuzisch wezen, Buddenbrook, dat is aan uw neus te zien! [...] Hoort u eens, wordt er niet over u verteld dat u muzikaal bent, dat u piano speelt? Hoe is dat mogelijk?’ (pp. 593-594)
De hele familie Buddenbrook wordt herhaaldelijk gekarakteriseerd als compleet amuzikaal (p. 69, 211, 231). De fysische karakteristiek van de neus symboliseert dit onvermogen. De Buddenbrooks zijn geen artiesten. Christian bewondert het toneel, maar komt zelf nooit verder dan imitaties van acteurs en artiesten. Hanno's muzikale talenten zijn te pril om zijn dromen waar te maken. Helaas zijn de laatste Buddenbrooks ook geen praktische zakenlui meer. Ze zijn te artistiek om zakenlui te zijn en te zakelijk om artistiek te zijn.
In de lichamelijke kenmerken zet een familie zichzelf voort. Het individu overstijgt op die manier zichzelf. Dat zou dus de vooruitgang en zelfs de eeuwigheid kunnen garanderen, maar in dit geval zorgt het voor de neergang. Het lichaam levert het individu schijnbaar de mogelijkheid zichzelf te transcenderen in de filiatie, maar in realiteit is het lichaam een kerker - een bezegeling van de isolatie en het egocentrische. Tot dat inzicht komt Thomas na lezing van Schopenhauer. Slechts de bevrijding uit het lichaam kan de verlossing en de eeuwigheid brengen: ‘Einde en ontbinding? Driewerf medelijden verdiende ieder die deze loze begrippen als verschrikkingen voelde! Wat zou eindigen en wat in ontbinding overgaan? Dit lichaam van hem... Deze persoonlijkheid en individualiteit van hem, deze logge, stugge, foutieve en verfoeilijke hindernis om iets anders en beters te zijn!’ (p. 533)
De verscheurdheid waaraan de Buddenbrooks ten prooi vallen, is in laatste instantie lichamelijk: het gaat om de tegenstelling tussen het mannelijke en het vrouwelijke. Om die tegenstelling op te heffen, ziet Thomas geen andere mogelijkheid dan zuiver geest te worden. In Schopenhauers termen: de wil moet loskomen van de lijfelijke verschijningsvorm waarin hij zichzelf manifesteert.
‘Wie, wat, hoe zou ik kunnen zijn als ik niet was die ik ben, als mijn persoonlijke verschijningsvorm mij niet afsloot en niet mijn bewustzijn scheidde van dat van al degenen die mij niet zijn! Organisme! Blinde, onbezonnen, beklagenswaardige eruptie van de opdringende wil! Het is beter, waarlijk, dat deze wil vrij werkzaam is in ruimte- en tijdeloze nacht, dan dat hij in een kerker wegkwijnt die door de beverige, aarzelende vlammetjes van het intellect gebrekkig wordt verlicht!’ (p. 533)
En even ziet Thomas de waan van zijn filiatie, zijn roemrijke familie:
‘De bedrieglijke cognitieve vormen van ruimte en tijd en dus van de geschiedenis, de bezorgdheid
| |
| |
om een roemrijk, historisch voortbestaan in de persoon van nakomelingen, de vrees voor een of andere uiteindelijke historische ontbinding en desintegratie - door dit alles werd zijn geest nu vrijgelaten en niet meer verhinderd de onveranderlijke eeuwigheid te begrijpen.’ (p. 534)
De eeuwigheid bestaat in het leven zonder individuen of identiteiten, zonder tijd en ruimte. Voor het menselijke begrip is zo'n leven echter de dood, want alleen zij bevrijdt de mens van zijn lichaam en zijn eigenwaan. Dan zal Thomas ook zijn zoon zijn, ‘zodra de dood mij van de ellendige waan bevrijdt dat ik niet zowel hem als mijzelf ben’ (p. 534).
In het dagelijkse leven kan Thomas deze inzichten echter niet handhaven, ‘zijn burgerlijke instincten protesteerden daartegen’ (p. 535). Wel lijkt hij nog amper aan het leven vast te houden, en zijn overlijden komt snel - onverwacht voor degenen die alleen de buitenkant van de senator kenden (p. 552).
Net als zijn vader zoekt Hanno naar een toestand die het individuele overstijgt. Hij vindt die in de muziek. De klanken tonen hem een lijden dat boven zijn individuele problemen uitstijgt, een lijden aan de schoonheid:
‘Hij had weer gevoeld hoeveel pijn de schoonheid doet, hoe diep ze je in schaamte en smachtende wanhoop stort en tevens de moed en geschiktheid voor het gewone leven uitput. Zo vreselijk hopeloos en loodzwaar had het hem gedeprimeerd, dat hij weer eens tot zichzelf had gezegd dat hetgeen op hem drukte méér moest zijn dan zijn persoonlijke zorgen, dat het een last moest zijn die van meet af aan zijn ziel had bezwaard en haar eens zou moeten verstikken.’ (p. 571)
Net als bij Thomas, wordt het individuele hier maar overstegen in de dood, i.c. de verstikkende pijn. De metafoor wordt letterlijk wanneer Hanno sterft aan tyfus. En, net als bij Thomas, lijkt de dood min of meer een keuze van iemand die niet van het leven houdt. De tyfusleider die wil leven, zal leven ‘als hij de stem van het leven’ beantwoordt. Alleen hij die de roep ontvlucht, zal sterven (p. 613). Geen wonder dat Hanno's muzikale obsessie een ritueel van de dood is, ‘de fanatieke eredienst van dit niets’ (p. 609). Het is niet de muziek van de burgerlijke realiteit maar van de Wagneriaanse fantasiewereld vol onwaarschijnlijke mannelijke helden en kitscherige mythen. Slechts in die vergoddelijkte vorm blijkt de mannelijkheid Hanno aan te spreken.
De verbondenheid tussen vader en zoon blijkt niet te liggen in de burgerlijke band van de eervolle afstamming die het leven zou doorgeven. Integendeel, de nauwste band ligt in het lijden aan dat burgerlijke leven van eer en zelfzucht. Hanno is de enige die het masker van zijn vader doorziet (p. 509), en die begrijpt wat hij daar ziet, die mee-lijdt:
‘God weet hoeveel hij begreep. Maar dit ene stond vast, en zij voelden het beiden, dat in deze seconden, terwijl hun blikken in elkaar rustten, alle vreemdheid en koelheid, alle dwang en misverstand tussen hen wegviel, dat Thomas Buddenbrook, zoals nu, altijd wanneer het niet om energie, bekwame en scherpzinnige frisheid, maar om angst en leed ging, van het vertrouwen en de toewijding van zijn zoon verzekerd kon zijn.’ (pp. 527-528)
| |
Zenuwen en bloed
De zenuwen zijn het magische domein dat de verbinding legt tussen de socio-economische problemen en de lichamelijke klachten. Zij vertalen sociale onaangepastheid tot lichamelijke klachten. De onaangepaste wordt een zieke, en krijgt zo het perfecte alibi aangereikt om te volharden in zijn situatie. Kortom, de zenuwen horen tot het gebied dat men tegenwoordig de psychosomatiek of de stress-ziekten noemt.
De verteller van de roman verklaart de menselijke verlangens in termen van de zenuwen:
‘Onze verlangens en ondernemingen komen voort uit bepaalde behoeften van onze zenuwen, die zich moeilijk met woorden laten omschrijven.’ (p. 337) Volgt dan een illustratie van deze algemene regel. De dwangmatige netheid van Thomas Buddenbrook en zijn drang steeds bezig te blijven, zijn een gevolg van zijn zenuwen. Hij werkt niet om te rus- | |
| |
ten, niet om iets te bereiken, maar omdat zijn zenuwen hem ertoe dwingen. Die zenuwen blijken dan zijn eeuwig ‘plannen makende fantasie’ te zijn (p. 338): hij heeft zo'n sterke verbeelding dat hij er in de werkelijkheid steeds maar een fragment van kan realiseren. Dat maakt hem onrustig, zenuwachtig, en dwingt hem tot steeds nieuwe verwezenlijkingen.
‘Zijn ondernemingszin echter, het onvermogen van zijn geest om te rusten, zijn activiteit, die altijd iets fundamenteel anders was geweest dan de natuurlijke en duurzame werklust van zijn vaderen: iets kunstmatigs namelijk, een aandrang van zijn zenuwen, een verdovend middel in wezen, evengoed als de kleine scherpe Russische sigaretten die hij er voortdurend bij rookte... ze had hem niet verlaten, hij was haar minder de baas dan ooit, ze had de overhand gekregen en werd een marteling doordat ze zich over een groot aantal futiliteiten versnipperde.’ (p. 497)
Wat aan de basis ligt van de creatieve daadkracht, ligt meteen ook aan de basis van de destructieve apathie. Eens te meer blijkt dat het verval inherent is aan de creativiteit. Van in het begin is het einde al aanwezig.
Wanneer de metafoor van het slopende werk letterlijk wordt en Thomas lichamelijk gesloopt wordt, stelt dokter Langhals een diagnose die het gelijk van de verteller bewijst en aanvult: ‘De zenuwen, senator... de zenuwen zijn overal de schuld van. En nu en dan laat ook de bloedsomloop een ietsje te wensen over’ (p. 537)
Het bloed dat niet in orde is - het is een tweede magische verklaring voor ziekten die niet zuiver lichamelijk blijken te zijn. Bij Thomas wordt dit niet verder uitgewerkt, maar bij zijn zoon wel. De dokter meent immers dat het organisme van Hanno te weinig rode bloedlichaampjes produceert (p. 504). Dat zou zijn lusteloosheid, zijn onrustige slaap en zijn melancholie verklaren. Later blijken deze vage symptomen tot een helder ziektebeeld terug te voeren: Hanno lijdt aan tyfus (p. 611).
Bij Hanno is er weinig sprake van zenuwen. Hij is ook niet onrustig als zijn vader, hij is niet zenuwachtig. Dat werd al verklaard in termen van de strijd tussen het mannelijke en het vrouwelijke. Bij Thomas is die strijd voortdurend aan de gang, bij Hanno is ze beslecht. Christian, de broer van Thomas, is wel een zenuwlijder. Zijn onrust komt voort uit te korte zenuwen: ‘Stel je voor, aan de hele linkerkant zijn alle zenuwen te kort bij mij’ (p. 325). Uiteindelijk blijkt het om gewrichts-reumatiek te gaan (p. 346). Als figuur staat Christian tussen Thomas en Hanno. Met Hanno heeft hij de voorkeur voor het vrouwelijke en het artistieke gemeenschappelijk; met Thomas heeft hij de verhangenheid aan het burgerlijke leven gemeen. Hij mist het talent van Hanno om zijn artisticiteit uit te diepen. En hij mist het talent van Thomas om zich in de burgerwereld op te werken. Resultaat: hij leeft aan de buitenkant van beide werelden. Van de kunsten ziet hij alleen de kunst van de pose, het theater (p. 190). Van de zakenwereld ziet hij alleen het sociale leven op de clubs en de feesten. In beide gevallen blijft hij een imitator, een poseur (p. 449). Die zich soms bewust wordt van zijn pose, en dan stilvalt met schuchter dwalende ogen (p. 363).
Ook Antonie, de zuster van Thomas en Christian, leeft aan de buitenkant, maar dan op een minder dubbelzinnige manier. Voor haar is er geen strijd tussen bourgeoisie en artisticiteit. Zij is een hysterica die niets hoger vindt in haar leven dan burgerlijke voornaamheid. De eer van de familie is de voorwaarde voor de individuele eer. Afgezien van vage en vaak terugkerende maagklachten (p. 519), blijkt haar lichamelijke constitutie probleemloos. Ze wordt ook nauwelijks ouder. Zelfs op haar vijftigste ziet ze er nog fris en aantrekkelijk uit (p. 614). De verklaring hiervoor ligt in haar ongeremde openheid:
‘Dit gelukkige schepsel had zo lang ze op de wereld rondliep niets en niemendal hoeven te verkroppen en zwijgend te verbijten. Op geen vleierij en geen belediging die het leven haar had toegevoegd, had ze gezwegen. Alles, ieder geluk en ieder verdriet, was er bij haar in een stroom van banale en infan- | |
| |
tiel gewichtige woorden, die haar behoefte om zich te uiten volkomen bevredigden, weer uit gekomen. Haar maag was niet helemaal gezond, maar haar hart was licht en vrij - ze besefte zelf niet hoezeer.’ (p. 544)
De mens die met zijn buitenkant samenvalt, wordt niet ondermijnd door een woekerende en confligerende binnenkant. Antonie heeft geen masker als Thomas, geen gesloten mond als Hanno, geen beschermende pose als Christian. Zij is de laatste Buddenbrook, niet geplaagd door zelfonderzoek maar gedreven door een nooit in vraag gestelde eerbied voor het ouderwetse burgerlijke wereldbeeld.
Clara, de jongste zuster van Thomas en Christian, is een achtergrondfiguur: zwijgzaam, nauwelijks lichamelijk aanwezig. Ze is ernstig, respecteert steeds de burgerlijke code, maar vindt die ondergeschikt aan de religieuze. In die zin is ze het complement van de op uiterlijkheden verslingerde Antonie. Wat oorspronkelijk vage migraineklachten lijken (p. 320), blijken uiteindelijk symptomen van een dodelijke hersentuberculose (p. 345). De familie Buddenbrook is ziek, niet alleen sociaal maar ook lichamelijk.
De ondergang van de Buddenbrooks is dus een verbinding van lichamelijk en sociaal verval. De twee domeinen zijn niet los van elkaar te zien. De onaangepastheid van de oude burgerij wordt verwoord in termen van de spanning tussen mannelijk en vrouwelijk. De verbinding van die beide polen is tegelijkertijd de bron van de creativiteit en de destructie. De verbinding is zowel ontstaan als ontbinding.
Thomas Mann, De Buddenbrooks: Verval van een familie. Amsterdam: Arbeiderspers, 1989. (Vertaald door Thomas Graftdijk).
|
|