| |
| |
| |
De wandelschool
Stefan Hertmans
‘Ik heb altijd graag een tijdschrift willen uitgeven met de naam Midden-Europa. Een thuis geredigeerd tijdschrift vol zaken die mij interesseren. De auteurs zouden onder hun eigen naam of onder pseudoniem schrijven over onderwerpen als: ‘Bestaat er een Middeneuropese cultuur?’ en ‘Wie droomt er nog van een verenigd Midden-Europa?’
Met verfijnde intellectuele middelen het Oosteuropese blok aan het gisten brengen en vergruizelen, medestanders ontmoeten, telefoneren, discussiëren met auteurs, onderhandelen met uitgevers, de verspreiders achter hun broek zitten. Tenslotte liet ik het plan varen en gaf het een bescheiden plaatsje op het kerkhof van mijn mislukte ondernemingen.’
Deze betekenis Staat te lezen in György Konráds Tuinfeest, een boek dat als roman werd begroet, dat eigenlijk meer een mémoires presenterend amalgaam genoemd kan worden, en dat als dusdanig, in die vorm, voortdurend van zichzelf beweert dat het wel degelijk een roman is, zodat het niet meer duidelijk is welke personages nu werden verzonnen en welke een schrijnende werkelijkheid in Konrads verleden verbergen. Op die manier worden de mémoires dan toch een roman, maar op een heel andere manier dan de auteur dat op het eerste gezicht lijkt bedoeld te hebben. Het is maar één van die vele ja's die uiteindelijk nee betekenen en omgekeerd, een houding die, zoals we zullen zien, wel heel typerend is voor de situatie van heel veel mensen in Midden-Europa. Een andere paradox speelt voortdurend een roi in Konráds onderneming: hij vergelijkt zijn roman herhaaldelijk met een soort plattegrond of inventaris van Boedapest, geeft hem daardoor een uitgesproken ruimtelijk karakter mee, blijft dan ook met zijn vertellingen geen ogenblik ter plaatse maar zit, als verteilende instantie, wel voortdurend vanuit Boedapest te denken alhoewel hij ons door heel Hongarije lijkt mee te nemen. Onwrikbaarheid en beweeglijkheid. En dat niet alleen in ruimtelijke zin: er wordt vooral door de tijd gewandeld, met name de geschiedenis van de twintigste eeuw, met als belangrijkste scharnierpunten de holocaust en het stalinisme. Midden-Europa inderdaad, de naweeën van Jalta, de herinneringen aan Habsburg, een onvoorstelbare melting pot van ideeën, verloren utopieën, etnische minderheden allerhande, onduidelijke grenzen, reminiscenties aan ontelbare conflicten, wrijvingen, mensen met aanspraken op zoveel mogelijke ‘nationaliteiten’, dat ze uiteindelijk alleen maar als Centraaleuropees willen bestempeld worden: Spaanse Joden, Bul-gaarse Turken,
Joegoslavische Grieken, Roemeense Duitsers, - ‘Transsylvanië, in een plurinationaal Roemeens-Duits-Hongaars mozaiëk waar sedert acht eeuwen Saksen wonen, Duitse kolonisten die door de Hongaarse koning Geza II zijn binnengehaald’, zoals Claudio Magris zegt; minderheden die Duitser bleken dan de bewoners van het Zwarte Woud, waarvan de Roemeense Herta Müller als kind droomde; het Duits waarin de ouders van Elias Canetti zich uitdrukten op ogenblikken dat ze zich privé onderhielden.
Het lijkt alsof Claudio Magris in zijn boek Donau de droom van Konrád, om een tijdsbeeld van Midden-Europa op te zetten, in praktijk heeft willen brengen door een niet minder ambitieus plan, dat ook de tijdelijke en ruimtelijke coördinaten aanschouwelijk uitzet: wat Konrád in het hoofdstukje met de titel De wandelschool voorstelt, doet Magris in zijn wandelboek Donau letterlijk, door van Donaueschingen en Furtwangen de hele 2800 km naar het oosten te ‘wandelen’ en de hele tegenstrijdige cultuur van de Middeneuropese melting pot de revue
| |
| |
te laten passeren. Magris voert een soort ballet op met de waarschijnlijkheden en onmogelijkheden over het ontstaan van de Donau tot en met zijn monding, maar meteen rekt hij de causaliteit tussen begin en einde, tussen oorzaak en gevolg ironisch uit tot een gummi waarmee hij schitterende, Proustiaanse zinnen afschiet zoals deze, als hij de hand van zijn hem vergezellende vriendin kust:
‘Een hand die wij willen vasthouden en kussen ontroert ons ook omdat zij van zo ver komt en omdat aan de vorm van die vingers en de bekoring die ervan uitgaat nederig is meege werkt door de big bang, het quaternair en de volksverhuizingen van de Hunnen uit de steppen van Azië’(37). Een hele wereld die openplooit uit een hand: op die manier ‘leest’ Magris uit elk detail de geschiedenis op onnavolgbare wijze te voorschijn. Al van bij de eerste pagina's metaforiseert hij trouwens het schrijven van zijn boek als een ruimtelijke onderneming, door zijn stappen op de drassige weide in Furtwangen, waar zich de nogal onduidelijke bron van de Brege be-vindt, te vergelijken met het schrijven van letters op een blad; precies zoals Konrád het project van zijn roman zal vergelijken met een beschrijving van Boedapest. De ene volgt de loop van de stroom en ziet zijn boek als een zilveren lint door Mitteleuropa stromen dat slechts in zijn geest en in de geschiedenis - als geheel van woorden - bestaat; de ander ziet een vacuüm, een plein waarop tijdruimtelijke capriolen worden opgevoerd, en waar slachtoffers van de concentratiekampen herrijzen, ironische bekentenissen doen of keuvelen in café De Kroon. En wanneer Magris een beetje ironisch schrijft over het boek van Ernst Neweklowsky, dat de scheepvaart op de Donau behandelt, laat hij meteen voelen wat zijn eigen boek inmiddels als geheime aspira tie is beginnen ontwikkelen: ‘De kaart, en dus de literatuur, moet samenvallen met de wereld, zoals de kaart van het rijk dat Borges heeft bedacht; dit boek over de bovenloop van de Donau moet volmaakt vergroeien met het onderwerp’(57).
Het plein, de stroom of het concentratiekamp, Boedapest, het Roestsjoek van Canetti's jeugd, het Hongaarse dorp van Konráds jeugd - ‘het weids gebouwde, stoffige Berettyoujfalu, dat sedert het eind van de Eerste Wereldoorlog, toen Nagyvarad bij Roemenië werd gevoegd, de hoofdplaats van het verminkte Bihar was’ -, de Roemeense dorpen in de verhalen van Herta Müller, of Magris' evocatie van Temesvar, het huidige Timişjoara, waar Müller germanistiek studeerde, of zelfs het legendarische Tomi waarnaar Ovidius werd verbannen en dat zo mythisch verschijnt in Christoph Ransmayrs De laatste wereld: het maakt niet uit welke ruimte of locatie werd gekozen, de coördinaten wijzen ontegensprekelijk en bijna dwangmatig naar dat prismatisch punt waarin de ruimte van een vlakte of een geschiedenis begint te trillen. Dat punt is het veelgewraakte ik van de Verteiler en de besloten ruimte van de kamer waarin hij schrijft, zodat de geest van Prousts ontdekking over de tijd en het zelfbewustzijn, het geheugen en de ruimte nog steeds als een bewustzijnskoorts opduikt bij elke schrijver die zijn eigen wil laten versmelten met die van zijn gekende topoi, de plaatsen waar hij heeft geleefd en hun geschiedenis. Dat gaat op voor al wie zijn geboortegrond wil doordrenken van het besef dat overal, op de kleinste piek, het universele zijn neerslag vindt als geheel dat in elk deeltje telkens weerspiegeld wordt. Als je maar denkend schrijft en schrijvend denkt, de eenzaamheid die jou aan die piek bindt openlijk durft bekennen, - als je maar telkens weer die typische injoodse Arbeit van het gedenken op gang wil trekken, de doden memoreren, de stemmen tot leven wekken en de levenden voorzien van een geschiedenis waarvan ze zich zonder die buk, zonder die arbeid niet bewust zouden zijn.
En zoals Rilke in de Geschichten vom lieben Gott Rusland aan God liet grenzen, grenzen de met vernieling bedreigde Roemeense dorpen, de plekken waar Kafka, Stifter, Grillparzer, Lukács of Celan nog leven in Magris' necrologieën, het mythische Tomi in het huidige grauwe Constanta, het dorp uit Konráds kinderjaren of het Bulgaarse Roese aan Canetti's Donau - grenzen al deze plekken, ver
| |
| |
licht door het bewustzijn van mensen die intelligenter zijn doordat ze hun begrensdheid beseffen en tot leven wekken - aan een kosmische, oeroude en bijna onbestaande ruimte, die niets anders is dan die van de menselijke schedelpan en het vermogen om te onthouden of tot leven te wekken in herinnering, geschiedenis, beeldspraak of mythe. De theologie is verbannen en opgebrand in Auschwitz, dat door Konráds gedachten spookt, maar de geest die wil begrijpen en leven, keert terug naar de modder van Pannonia of het nu vredige Margaretheninsel, waar een halve eeuw geleden mensen werden geëxecuteerd, leeft verder in verhalen en redeneringen die weigeren zalf te worden, maar die ons toch verzoenen met het feit dat we de geschiedenis gemakkelijker verdragen als ze wordt verlicht door een bewuste zinsbouw - want daar begint elk gevecht tegen het sluipend fascisme: in het feit dat schrijvers de verantwoordelijkheid opnemen voor de subject-object relaties in de zinnen die ze neerschrijven, ook na de vernietiging van een hele wereld die aandoenlijk geloofde dat het humanisme een vredesleer, een kwestie van syntaxis was geweest - of dat de ‘wereld van gisteren’ van Stefan Zweig kon bewaard worden door een boek tegenover een pistool of een slogan te zetten.
Dit gevecht met het humanisme en zijn twijfelachtige ‘burgerlijke’ en ‘esthetische’ waarden heeft niemand meer met paradoxen en ambivalenties geplaagd dan György Lukács, die zijn hele leven tussen wal en schip terechtkwam omdat hij in het marxisme en de dictatuur van het proletariaat de kunst als laatste vorm van humanisme niet veilig kon stellen zonder als revisionist en volksvijand te worden gebrandmerkt. Ook dat is Boedapest.
Lukács, die er zich op beroemde met zijn Theorie van de roman, ‘voor zover ik dat kan overzien, het eerste Duitse boek’, geschreven te hebben, ‘waarin een linkse op de radicale revolutie gerichte ethiek gepaard gaat met een traditioneel-conventionele interpretatie van de werkelijkheid’. Dat de radicale revolutie in het Oostblok zou verzinken in repressie en terreur, en haar idee in het westen zou verwateren tot het gezwets van pseudoprogressieve Journalisten, dat de ‘traditioneel-conventionele interpretatie van de werkelijkheid’ tot een massa dooddoeners en simplismen zou uitgroeien zoals de literatuur die sedert de Biedermeier niet meer vertoond - dat alles kon deze Boedapester God met de pruillip uiteraard niet voorzien: het ‘huisarrest’ waarmee hij tegenover de toen nog jonge Steiner zijn indrukwekkende rij verzamelde werken verklaarde, had hem te Hegeliaans-abstract gemaakt voor ironische consequenties, waarmee een theorie van het realistisch simplisme de filosofie van de literatuur kan uitvegen of dat realistisch cliché nu van links of van rechts komt. De Lukácsiaanse ‘partizaan’ is, zeker in de modieuze kunstkritiek, al lang een pasja geworden, en de theorie van het realisme is slechts waar in zoverre, zoals Konrád aantoont, ze overeenkomt met de ethiek van haar eigen realiteit: haar kunstbesef en de onmiddellijke ervaring van het scheppen, met het doel onder dogma's en voorschriften uit te komen. Dat de ethiek op kritische manier moet opgeschort worden in het kunstwerk zeit, om ethisch en kritisch te kunnen worden in het maatschappelijk debat - dat was in Adorno's tijd een heersende gedachte, maar de achterkleinkinderen van Lukács hebben hun ideologie jammer genoeg niet meer uit de eerste hand. Ironie te over, zo te zien: een Lukács bijvoorbeeld ‘die in 1956 door de Russen samen met Nagy en andere politici gearresteerd
en naar Roemenië gedeporteerd’ wordt - en ik citeer nu uit de biografie van Fritz Raddatz: ‘na zijn arrestatie midden in de nacht in Boedapest in 1956, na een razende autorit met geblindeerde ramen naar een onbekend militair vliegveld, na de vlucht in een machine zonder nationaliteitskenmerken naar een onbekend land en de aankomst in een kasteelachtige villa aan een schitterend zeestrand, waar hij half als met veel ceremonieel behandelde staatsgast, half als tuchthuisboef leefde, en nog steeds niet wetend waar hij zich nu eigenlijk bevond, zei Georg Lukács: ‘Kafka was toch een realist’.
Het is precies dit ‘realisme’ van de meest onmo
| |
| |
gelijke verbeelding, dat in Midden-Europa telkens weer de absurde waarheid scheen te bevatten. In zijn mooie necrologie voor Lukács schrijft Magris ironisch: ‘Vanuit het raam kon hij de grootse Donau zien, maar waarschijnlijk Steide hij daar weinig prijs op, want hij was niet gevoelig voor de natuur, die in zijn ogen zo unverständig was geweest om Kant en Hegel niet te lezen’(275). Lukács als balling in zijn eigen Boedapest, Lukács als balling aan de Zwarte Zee, als het ware in het voetspoor van een ander slachtoffer van verstaatsing en tirannie - Ovidius; het is één van de vele coincidences die we ontmoeten op de wandeling langs de stroom, die Hölderlin als de Ister bezong, een stroom die naar zijn oorsprong leek terug te vloeien: ‘Der scheinet aber fast/Rückwärts zu gehen’.
Over dichters en schrijvers gaat Magris' reis dan ook bijna voortdurend; in de absurde wisselingen van waardering en verguizing, van vergissingen en prachtige bladzijden, spiegelt zich de grillige loop van de stroom die hij volgt.
Daarbij toont hij een opmerkelijk nuanceringsvermogen. Zowel voor Lukács als Heidegger vindt hij de invalshoek die de tekortkoming begrijpelijk maakt in het licht van de werkelijke Verdienste: het zijn mensen die geworsteld hebben met de praktijk, in het licht van hun theoretische inzichten, - Heidegger door onvoorstelbare politieke onvolwassenheid, Lukács door de onophoudelijke toegeving aan het compromis om te overleven met het systeem waarin hij geloofde.
Magris heeft het bij gelegenheid ook over de ‘postmoderne arrogantie die vermomd is als tolerante, vrolijke oppervlakkigheid’(188). Afgezien van het feit dat zijn odyssee een typisch postmodern tintje heeft, vraag ik me bij dergelijke kreten altijd af waar we die vrij blij vendheid van de postmoderne filosofie dan wel moeten vinden: bij de werkelijk belangrijke postmoderne denkers zijn de ethiek en het engagement nog nooit afgeschaft, alleen verder en grondiger genuaneeerd en op hun paradoxen betrapt; en net als in Lukács' tijd zijn de tijdgenoten vaak niet in Staat te zien dat het niet om een afschaffing van de ideologie gaat, maar om een vooralsnog moeilijk zichtbaar probleem. Die fameuze vrijblijvendheid van het postmodernisme waarover de pers voortdurend orakelt zonder met citaten te kunnen aankomen en dat hard te maken, is nooit bij Derrida en anderen zelf aanwezig geweest; ze is het resultaat van haastige en oppervlakkige lectuur en verkeerd begrijpen, en als dusdanig een produkt van enkele Journalisten die een karikatuur in het leven riepen waartegen ze vervolgens zelf zijn beginnen te fulmineren. Het is vreemd dat Magris dit proces niet doorziet in zijn eigen tijd, terwijl hij zo feilloos kan oordelen als het over de historische werkelijkheid gaat. Op dat punt is Konrád, aan wie hij slechts een kort hoofdstukje wijdt, in zijn Tuinfeest veel genuaneeerder: de historische les heeft bij hem een gedrag, een dagdagelijkse praktijk opgeleverd, die onophoudelijk de ironische tegenstrijdigheden in onze opinievorming ontmaskert. Tuinfeest laat zich lezen als het manifest van een displaced person, die zich in die hoedanigheid perfect voelt: wat hij nog aan geboortegrond heeft, leeft in zijn hoofd, hij is de prototypische Centraaleuropese jood die weet dat het precies de diaspora is die hem ervan weerhoudt het denken als machtsmiddel te gaan gebruiken. De gedachte van het thuisloos
zijn wordt daardoor het credo van een artistieke praktijk, en in die zin Staat een ‘realist’ als Konrád niet ver van een avantgardist als Celan: in de joodse Middeneuropese context, waar deze begrippen tegelijk hun eigen ja en nee bevatten, kunnen de simplistische uitersten waarmee de kritiek vaak opereert, niet bestaan; ook Konrád beseft dat de geboortegrond waarop hij Staat de taal is die hij schrijft, en dat dat de eerste schending is waar alle machthebbers van dromen: de schrij ver het recht op deze grond te ontzeggen of er tenminste zelf een woud van verbodstekens op aanbrengen. Tuinfeest, als melancholische en toch zo ironisch-vitale Gedächtnis van een cultuur, een dorp dat een wereld vormde, een stad die uit littekens monumenten maakt, stelt zich dan ook zélf ter discussie: het is een vast punt, waarop toch een zwerver leeft, net zoals de joden en de zigeu- | |
| |
ners in de dagelijkse realiteit van Canetti, Müller en Konrád aanwezig zijn. Een plek bezetten, een cultuur dragen die niet bezetbaar is - het moderne besef van de literatuur is precies uit dit ‘realisme’ voortgekomen. Er is geen Centraaleuropeaan die het in zijn hoofd zal halen met naturalistische credo's te zwaaien: de geschiedenis heeft hem jammer genoeg mores geleerd, en hij zal niet in de naïviteiten trappen, die al bewezen hebben het einde van de kunst te verkondigen zonder dat met zoveel woorden te zeggen. Wat de ideologieën betreft, laat Konrád dan ook niets aan duidelijkheid te wensen over: ‘Kobra besloot dat hij de rest van zijn leven slechts de rusthouding zou aannemen’(384).
Er is, in de memorabele interviews die Wim Kayzer voor de VPRO met Jorge Semprun, George Steiner, Gabriel Marquez en György Konrád maakte, een merkwaardige parallel te vinden in de aard en ervaring van de locaties waarop de intellectualiteit van de vier auteurs zich heeft gevormd. Concrete geuren, visuele indrukken, geluiden blijken de voedingsbodem te hebben gevormd voor dat ‘nauwgezet en wanhopig’ humanisme dat de literatuur telkens weer wakker houdt door haar tij dgenoten te irriteren, te verwarren, te bedwelmen of te verleiden; en het blijkt dat bijna elk van de vier auteurs inderdaad, zoals Konrád stelt, op de vraag naar het leven antwoordt met zijn levensloop. Voor de Volkeren wier levensloop langs de loop van de Donau ligt - Magris spreekt van een Donau-koinè, een algemeen bewustzijn dat veel verstrekkender en multinationaler is dan het Habsburgs verleden alleen - is de ruimtelijkheid de metafoor bij uitstek om over het lot van mensen en culturen te spreken. In die zin vertonen al die locaties eenzelfde soort ergens-nergens karakter, hebben ze iets universeels en grenzen ze niet aan een ander dorp, maar aan de tijd - die god van het schritt en het geheugen. Konráds Berettyoujfalu is maar net zo Hongaars als de nu Roemeense dorpen in Transsylvanië, en Herta Müllers Nitzkydorf heeft al lang geen kaart meer nodig: na het verschijnen van haar eerste boek Niederungen, dat al op een prangende manier zo'n dorp evoceerde, is ze uitgeweken naar Berlijn en schrijft er verder over een land dat niet meer lijkt te bestaan, waarvan ze zweert er niet te willen over spreken, maar waarover ze nu, al aan haar derde boek toe, explicieter spreekt dan ooit tevoren:
‘Ik eet. Mijn tanden zijn zwart en mijn mond is bitter. Daar Staat de grote zwarte steen, het gedenkteken voor 38.000 joden uit de Maramures (het noorden van Roemenië, S.H.), die in mei 1944 naar Auschwitz zijn gedeporteerd en vergast. Daar sta ik voor de witte, vangarmige kandelaar die niet kan flakkeren. Mijn vingers zijn zwart van de bosbessen. En als ik nu moest sterven, zou mijn haar geen borstel zijn, mijn botten geen meel. Mijn leven zou even Duits zijn als de dood van mijn vader. Hij is bij de S.S. geweest, na de oorlog naar het dorp teruggekeerd, hij is getrouwd en heeft mij verwekt. Daarna heeft hij twintig keer bij de kerstboom het kaarslicht verdragen. Twintig keer heeft hij naar het nieuwe jaar geleefd. Tien jaar voor zijn dood is de dichter Paul Celan met het jodenlied van Bucovina het water ingelopen. De dood van mijn vader was de dood van een ziekte.
Geen enkele reisgids vermeldt dit gedenkteken. Ik ben gedeemoedigd door mijn Duitse vader en nog een keer vernederd en bedrogen door het zwijgen van de Roemeense geschiedenis.’ Barrevoets in februari, p. 94-95). In haar vorige boeken, Niederungen en Der Mensch ist ein grosser Fasan auf der Welt, en ook gedeeltelijk in dit laatste, Barfüssiger Februar, is Müller altijd rigoureus impliciet, bijna zwijgzaam omgesprongen met haar plaatsbepaling, zodat we van haar in eerste instantie een Trakl-achtig, onheilspellend en aan nergens grenzend dorp gewend waren; nu ze zich plotseling zo expliciet op de kaart een plek zoekt, doet ze dat vanuit de zekerheid dat ze nooit meer terug kan of wil: ook hier weer is iemand slechts aanwezig in de verbanning, in de naamgeving, bezet iemand slechts de plek die onbestaande is geworden, maar die des te meer leeft in de Gedächtnis, die een wonde is.
Als Magris in Temesvar, het huidige Roemeense
| |
| |
Timisoara aankomt, de stad waar Herta Müller heeft gestudeerd, heeft hij het ook even over haar eerste boek: ‘de bundel verhalen die eenvoudig en tegelijk moeilijk zijn als het verstrijken van de jaren, bevat wel de existentiële waarheid van de samizdat, het dichterlijke woord dat altijd onofficieel is. Herta Müllers thema is, zoals in veel literatuur uit het Banaat vóór haar, het dorp, maar het dorp is de plaats van de afwezigheid, waar de duistere, zonder betekenis aaneengeregen dingen in haar zinnen zonder gezegde uitdrukken hoe benauwend vreemd de wereld is en hoe vervreemd de individu is van zichzelf’(305). Dat zou hij inmiddels, bij het lezen van Barfüssiger Februar, al moeten nuanceren; net zoals zijn uitspraak, die tenslotte uit 1986 is, dat Müller ‘nu gedwongen is te zwijgen’. Zo lang zij in Roemenië woonde, was dat inderdaad de enige mogelijkheid om te overleven: zo schrijven dat je met je woorden zwijgt; nu ze nergens woont, is het ‘nergens’ van het dorp zich aan het vullen met geschiedenis. Het maakt de lezer nieuwsgierig naar hoe Müller dat verder zal uitspreken; tenslotte is zij, zoals zoveel schrijvers uit die gebieden, iemand die al vier keer meer geschiedenis meetorst op haar zesendertigste dan wij hier in het westen op een heel leven. Zoals de culturen, talen, etnische gemeenschappen in het Joegoslavische, Roemeense en Hongaarse Banaat een soort verdichting van de geografie en de demografie te zien geven, vertoont ook de werking van de geschiedenis er van die vreemde raccourci's die ons slechts via veel lectuur en uren turen op de kaart een beetje duidelijk worden. Een van de emotioneelste hoofdstukken in Magris' boek gaat trouwens over dat drielandenpunt, dat hij personifieert in de legendarische Oma Anka, maar dat hij ook herkent in de vreemde figuur van de schrijver Reiter
Róbert, die in zijn jeugd een bekend Hongaars avantgardedichter was; na de annexatie van een deel van Transsylvanië werd hij automatisch Roemeen, en verdween uit het geheugen van de literatuur, tot Magris beseft dat de in het Duits dichtende, in het Banaat gevierde sentimentele schrijver Franz Liebhardt diezelfde Reiter Robert is, ‘de spreekbuis van zijn mede-Duitsers in het Banaat, welke eertijds onder Wenen ressorteerden, daarna onder Boedapest, en nu een zwakke minderheid in Roemenië vormen’(291) - een minderheid die, zoals we weten, steeds meer naar Duitsland vlucht en daarvoor per hoofd de Roemeense dictator en stedenvernieler 8000 markt opbrengt, want West-Duitsland moet elke Banaat-Duitser betalen.
Roemenië - onzekere cartografie, de weg naar het kwaad, zegt Magris - brengt ons längs de grens met Bulgarije, waar Canetti tot zijn zes jaar opgroeide. Wie ooit het eerste deel van diens memoires, De Behouden tong heeft gelezen, zal zich de adembenemende nabijheid van het oosten herinneren - iets wat momenteel inmiddels ook tot de tragische berichten uit het Oostblok behoort: de uitwissing van de etnische Turken in Bulgarije. Magris gaat, als de ware pelgrim, in Roese - of Roestsjoek - uiteraard op zoek naar het huis van Canetti's eerste herinneringen - het huis waar hij bijna levend verbrandde in het kokende water uit, jawel, de Donau. Het gebouw is nu verdeeld in kleine appartementen; ‘de kamers zijn onwaarschijnlijk volgestouwd met allerlei door elkaar gegooide spullen, vloerkleden, dekens, dozen, koffers, spiegels op stoelen, puntzakjes, kunstbloemen, sloffen, papieren, kalebassen; aan de muren hangen grote, beschadigde foto's van filmsterren, Marina Vlady, een jonge De Sica met veroveraarsglimlach’(358).
Voor hij definitief het laatste stuk naar de desolate monding van de stroom opgaat - die letterlijk overal langskomt en in een leegte eindigt - lijkt hij met nostalgie om te kijken naar wat hem aan het humanisme van Canetti bindt: ‘Terwijl mevrouw Valcova de deur sluit kijk ik, waarschijnlijk voor het laatst van mijn leven, naar die rommelige kamers waar een onbekend kind speelde en opgroeide, een dichter die lessen in trouw heeft gegeven, en in verzet tegen de onaanvaardbare ontluistering van de dood’(360).
Het laatste stuk leggen we weer aan de Roemeense
| |
| |
kant af; en op verlassende manier bloeit daar toch het prachtige Roemeense landschap op, verscherpt door de armoede van wie er nog wonen.
Soms op de rand van het verhullende af, trekt Magris de aandacht op de nu overal opduikende herinnering aan de Romeinse beschaving, die hier in Dacië een soort Arcadië en verbanningsoord combineerde. Had Christoph Ransmayr zijn Die letzte Welt al gepubliceerd op het ogenblik van Magris' doortocht, dan hadden we hier zeker wel een ander vreemd convergentiepunt gezien: Lukacs en Ovidius, beiden verbannen naar deze kusten die ‘achter Europa’ liggen. Ransmayrs boek, dat de verbanning van Ovidius herschrijft als een soort Malpertuis met herlevende goden en mythische figuren, roept een beeld op van het huidige Roemeense Constanta in de vorm van het antieke Tomi; het beeld is vreemd, desolaat, hymnisch, tijdeloos en het lijkt zo onder de pen van de Hermann Broch te zijn ontstaan, die de Dood van Vergilius heeft geschreven; een soort krankzinnig vergezicht waar geschiedenis in gezichtsafstand wordt uitgedrukt, waar hitte of sneeuw het zicht op onbegrijpelijke handelingen versluiert, waar de taal een bezwering wordt, een zoektocht die in het niets en de afwezigheid moet eindigen, terwijl onderweg toch alles aanwezig is geweest. Net als bij Magris is Ransmayrs tocht alleen waar terwijl hij bezig is, en zoals de Donau eindigt in een breed moerasland ter grootte van een provincie - waar de hele discussie welke van de drie mondingen nu de échte Donau is, de discussie van de oorsprong in Donaueschingen en Furtwangen spiegelt -, zo ook komt de zoektocht van Cotta, Ovidius' vriend, op het niets uit: alleen de naam leeft nog en verder is er een schrijnende afwezigheid. Maar dat hier precies het geheim sluiert waarvan hij de onthulling niet kon voorzien, dringt slechts langzaam tot Cotta door: want de bewoners van de ‘ijzeren stad’, die ligt ingeklemd tussen bergen en de zee, zijn zélf de tot leven gekomen personages uit de
Metamorfosen. Dat begrijpt Cotta als hij met Echo slaapt, dit symbool voor de capriolen waarin geschiedenis en persoonlijk lot verbonden raken. Echo heeft, in Ransmayrs versie, een zwervende plek op haar lichaam, die om de zoveel tijd ook haar gelaat bedekt en dan weer verder zwerft over haar schouders, rug en buik.
Dit beeld heeft iets ontstellends in die lege, mythische stad; het herinnert aan het zwerven van Volkeren - van zigeuners en joden in het Banaat en overal, aan herinneringen die terugkomen als schurft in de uitdrukking van een paar ogen.
En als Cotta meent nu eindelijk Ovidius te zullen vinden door zijn naam tegen de rotswand te schreeuwen, krijgt hij uiteraard de echo van zijn eigen stem te horen - zijn eigen naam, zijn identiteit, die in het niets, in de leegte van deze laatste wereld, in de verbanning zelf, zichzelf herkent en beseft. Zo is dit laatste landschap een Spiegel voor wie door de Europese geschiedenis en haar geografie is gekomen; de troosteloze industrie die Magris oproept en de even troosteloze bedrijvigheden van de inwoners van Tomi zijn slechts twee gelijkende spiegelbeeiden. ‘Het stof wordt zand, de aarde is reeds het duin aan het strand, mijn schoenen worden modderig in poelen die misschien ook wel mondingen zijn, minieme mismaakte mondingen waar de Donau in leegbloedt. Op de achtergrond is de zee te zien. Op de droge wei liggen orthodoxe, Turkse, joodse en Lippowaanse begraafplaatsen dicht opeen te midden van verlaten bouwplaatsen, puin van werk in uitvoering, ericastruiken en teerlucht’ (402). En bij Ransmayr lezen we:
‘Dat een Griekse knecht zijn vertellingen had opgetekend en voor ieder woord een gedenkteken had opgericht, was nu zonder enige betekenis en in het beste geval een spel voor krankzinnigen: boeken verschimmelden, verbrandden, vervielen tot as en stof. Stenen gedenktekens tuimelden als vormloos puin op de hellingen terug en zelfs in basalt gebeitelde tekens verdwenen onder het geduld van slakken. Het verzinnen van de werkelijkheid had geen optekening meer nodig’ (260).
We herkennen de toespeling op het ‘Eregi monumentum’, - maar omdat we in een landschap staan
| |
| |
dat slechts einde en leegte toont, is dat teken vooral aanwezig door het feit dat het in de herinnering leeft - en die heeft deze hele tocht gevormd, of dat nu in Café Central, in Rome, in café De Kroon, in een on-noembaar dorp of in een wegzinkende delta gebeurde. Van de geschiedenis blijft slechts een spiegeling over, die we voor de waarheid houden terwijl de blik zich verliest in een stroom die terugkeert naar zijn bron, waar Hölderlin in het Zwarte Woud al wist wat wij slechts bij het einde weten.
- | Claudio Magris, Donau: Een ontdekkingsreis door de beschaving van Midden-Europa en de crisis van onze tijd. Bert Bakker, Amsterdam 1988. |
- | György Konrad, Tuinfeest, Van Gennep, Amsterdam 1989. |
- | Elias Canetti, De behouden tong. De Arbeiderspers, Amsterdam 1978. |
- | Herta Müller, Niederungen. Rotbuch Verlag, Berlin 1984. |
| Der Mensch ist ein grosser Fasan auf der Welt. Rotbuch Verlag, Berlin 1986. |
| Barfüssiger Februar. Rotbuch Verlag, Berlin 1987. |
| Hier geciteerd in de Nederlandse vertaling van José Bruurmijn, uitg. De Geus, Breda - EPO, Berchem, z.j. |
- | Christoph Ransmayr, De laatste wereld. Bert Bakker, Amsterdam 1989. |
- | Wim Kayzer, Nauwgezet en wanhopig. Door de VPRO verstrekte, uitgetikte versie van de interviews, april 1989. |
|
|