Ook de jongen uit het derde verhaal is een ‘verminkte voor het leven’ omdat zijn hele leven georganiseerd wordt door de jongensboeken:
Veel in het jongensboek is zo wonderschoon dat men er zonder kleerscheuren niet van afkomt: neem het venster in het bos, de zorgende waardin, het vuur, het samen redden uit zee en moeras of van afgrond en duister geboefte, nog daargelaten het rukken van de storm aan de luiken als men overnacht. Wie waarlijk door dat grote geluk is aangeraakt is een verminkte voor het leven, hij wordt de izegrim en saggerijn, altijd op zoek naar huis. (p. 149)
Altijd op zoek naar huis, zoals elk verhaal steeds op zoek gaat naar zijn bronnen, d.w.z. naar de dieper liggende lagen waarop het parasiteert.
Zo verliet ik welhaast onder dwang de kontreien der praktijk en daalde af naar de oerlagen van het verhalend gesteente: de sagen, de grote epen, opgedolven spreuken, sprookjes en gelijkenissen. (p. 68)
De oerlaag waarin alle samenhangen gesedimenteerd zijn, is het ultieme jongensboek, het boek dat zuiver beeld en samenhang is. En dat is, het kan niet anders bij Brakman, de bijbel:
Het is misschien vreemd maar ook hier moest ik denken aan de bijbel, dat prachtige jongensboek, waarin de lijdende hoofdfiguur er op alle platen en plaatsen van is vervuld dat iedere stand of handeling die niet is doordrongen van God een misdaad is. (p. 94)
Elke daad die niet geregisseerd is door het scenario van het jongensboek, is een misdaad. Het is geen misdaad zijn oom te vermoorden, geen misdaad laf uit de strijd te vluchten, geen misdaad te liegen alsof het gedrukt staat. Zolang een daad de imitatie is van een jongensvertelling, is ze gerechtvaardigd; is ze daarenboven de imitatie van een parabel of een heiligenleven, dan wordt ze zelf geheiligd. Zo steekt de verteller uit het eerste verhaal geen vinger uit of het moet een nabootsing zijn van de heroïsche houdingen die heiligen op platen konden aannemen:
Ik stak daarbij een geknakte vinger in de lucht als op de platen van de Historiën en mystieke verhalen. (p. 61)
Niets is nog ‘spontaan’ of ‘echt’, alles wordt geregisseerd en onecht. Werkelijkheid en waarheid gaan volledig ten onder in het vertellen over het vertellen. Blijft de leugen, de schone schijn, die uiteindelijk niets anders is dan de bewegwijzering naar huis en naar vroeger, de misleidende bordjes langs de terugweg - de enige weg die het vertellen kent - die de loze belofte inhouden van een verzonnen jeugd en die in werkelijkheid alleen naar zichzelf verwijzen, en dus naar niets, naar het gemis:
De enige weg in deze regio is de weg terug, deze is echter met zorg versperd, maar zo vindingrijk en behalve onwaarschijnlijk bruut vaak zo dunvingerig en verfijnd, dat de glim der schoonheid daarin niet wordt gemist. Mogelijk is dit laatste er slechts als een verre afglans van het onvindbare en voor goed afwezige, maar het is altijd nog voldoende om tegen de wind in te lopen. (p. 149)
Brakman lezen is tegen de wind in lopen: duizenden beelden komen op de lezer afgewaaid maar geen enkel beeld laat zich afzonderen of vatten want het is ‘alleen maar’ wind, het is de turbulentie van het onzichtbare en het afwezige. Mensen die alsmaar wind mee en bergaf willen lopen, kunnen Brakman beter ongelezen laten. Maar voor wie houdt van wind op kop en steile wegen, is Brakman de aangewezen (zij het niet erg betrouwbare) gids.
Willem Brakman, Jongensboek. Amsterdam: Querido, 1987.