(moeder, alles en alle tijd. Die tematiek is niet nieuw. Dat overal-en-iedereen-zijn levert nog al es woorddemokratieën op zoals ze bij Sybren Polet ook aan te treffen zijn: ‘Want zoveel adem wil ik leggen op zijn trage, zijn vragend beginnende tong van/potaarde, O2 en eschatologie...’ (blz. 72, 77 en 68). Het fluktuerende van de voornaamwoorden, een cyclustitel als ‘Anonymus’ en de ontdubbeling ‘ik-mijn mens’ wijzen alle in dezelfde richting. Het is de stelling van de dichter dat ‘men’, eenmaal geboren en dood, wordt bijgezet in het kollektieve geheugen, dat echter niets anders doet dan de mens van zichzelf vervreemden. Tot zover wat in breed en lang uitdeinende gedichten hier ten tonele wordt gevoerd.
Met uitzondering van enkele zeer geslaagde regels is dit niet de Bundel die me jodelen deed. Ik heb te veel moeite met te veel bezwaren: langdradigheid, filosofie waarvan ik voel dat de mot erin huist, te duidelijke enterhaken naar andere dichters, afspraak op de kansel voor het debiteren van irriterende topoi omtrent De Vriendschap, voor het étaleren van syntaktische onaffe stootjes, de woordherhalingen in schijn, de erg doorzichtige vormassociaties, de hotsebots van haperende stoplappen zoals ze door reeds te veel virtuozen (soms geslaagd) is gehanteerd. De werkwijze der Klaaglijke Cycli is genoegzaam bekend, Nolens heeft erg veel drukwerk vandoen om zich uit te spreken. Zelf pleit hij echter voor weinig ‘omhaal van woorden’ in zijn eigenste poëtica, enkele bladspiegels verder prijkt een spelonk van een spellingfout, dat heb je wel meer met uitvoerige teksten: kansen op blessures.
Zoals gezegd zijn er dus wel geslaagde passages aan te wijzen, passages waar Nolens zijn incantatievermogen nog es bewijst. Uit ‘Utopia’ bij voorbeeld, eerste strofe (blz. 51):
‘Je zegt me dat varkens de wereld regeren,
Dat door de drek de hoop niet langer zichtbaar is
En dat ik teksten over zwijnen hoor te schrijven.’
Op muzikaal-poëtologisch vlak is dit een erg mooi fragment omdat de onderliggende bedding vakkundig is uitgegraven. Andere technische snufjes worden niet aangewend (cfr. lessen Nederlands, ‘Verklaring van Gedichten’), dit pleit. Ik koos het fragment echter ook om aan te tonen dat de verstandhouding tussen auteur en lezer wel es asymptotisch kan verlopen. ‘Zwijn, varken’ lijkt me in dit gedicht de volkse en pejoratief-slijkerige betekenis te hebben, opererend als vergeldingswoord. Dit is des dichters goed recht deze bekende metafoor te hanteren, die echter meteen een jammerlijke metafoor is. Het zwijn is in bepaalde symbolische konteksten signaal voor zwijgzaamheid, zwijgplicht, plicht tot geheimhouding. Bruegel