Eros en Thanatos spelen weer eens samen touwtjetrek, maar geen van beiden laten ze los. Ook niet naarmate we evolueren in de bundel en door de chronologische rangschikking van de gedichten een overzicht krijgen van het leven van de dichteres. Hooguit liggen de nuances anders, krijgt een en ander een nieuwe naam, en gaat het okkasioneel romantisch-idyllische nu helemaal om zeep.
Wat niet om zeep gaat moeten we zoeken in het aloude romantische motief van een schoonheid die eigenlijk boven de wereld uitzweeft, die het leven zo af en toe eens aandoet als een pleisterplek, maar die verder niet aan vergankelijkheid is blootgesteld. Het is goed dat de bundel uitgerekend met het gedicht dat de titel van de bundel verklaart, eindigt, omdat hier de twee enige grootheden worden binnengehaald die Millay niet laat aantasten door eindigheid: de goedertieren Maan en de Schoonheid, de eerste als een soort fysische, de laatste als een historisch onbeperkte, geestelijke almacht. Zo luidt het oktaaf van dit laatste sonnet:
Ik heb dit Werk ter ere van de Schoonheid willen bouwen
en ook ter ere van de goedertieren Maan
die heerst over 't getij van zeeën en van vrouwen
en die zowel de golven als het bloed doet slaan.
Ik heb dit Werk gemaakt heel dankbaar in de taal
waar Shakespeare, Keats en Chaucer nog altijd in wonen,
waarin één enkel beeld streng over een sonnet kon tronen
zoals een koningstroon over een koningszaal.
Ofschoon het dus helaas nauwelijks mogelijk is om na te gaan waar er al dan niet iets schort aan de vertaling, wegens hoger aangehaalde redenen, is het toch wel mogelijk om uit te testen hoe De Conincks Nederlandse versie van deze sonnetten in het oor ligt; en ik moet bekennen dat dit meestal wel meevalt. Toch komen er enkele sonnetten voor waar hij volgens mij duidelijk in de knoop ligt met de poëtische techniek, namelijk daar waar een metrisch en/of ritmisch strak aangehouden strofe plotseling wordt gevolgd door de draf van in alle windrichtingen voorthollende paarden, uit een vierspan losgerukt. Dit gebeurt gelukkig maar zelden en wanneer het gebeurt, dan nooit zo dat het gedicht helemaal niet meer overeind blijft. Geen enkel gedicht is een miskleun. en dat siert het selektievermogen van Herman de Coninck.
Na dit, lieve Herman, doet heter voor mij eigenlijk niet zoveel