Watapana. Jaargang 4
(1971-1972)– [tijdschrift] Watapana– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 24]
| |
Nogmaals Guillermo RosarioSprekende over de werken van W. Kroon, Suriel en Nita (de vorig jaar overleden Minister van de Nederlandse Antillen), kwam Colá Debrot in 1955 tot de konklusie: ‘de compositie van de roman vereist een intellectueel niveau dat bij ons vooralsnog niet bestaat’. J. de Palm, doctor in de Nederlandse letteren, meent deze ‘stelling’ te mogen toepassen op de vorig jaar verschenen historische roman van Guillermo RosarioGa naar eind1). Deze laatste klimt in de pen en stuurt een ingezonden stuk naar de ‘Amigoe di Curaçao’, waarin hij o.a. het volgende schrijft (ik vertaal uit het papiamento): ‘Sommige mensen hebben de pretentie, dat het intellect een erfenis is van slechts die stervelingen, die een akademische graad hebben behaald, de HBS hebben doorlopen of zelfs met een Mulo-diploma in hun zak rondlopen’. Rosario spreekt duidelijk van ‘de pretentie van mensen als Debrot en Jules de Palm. Het komt mij enigszins voor, dat hier een klein misverstand in het spel is. In zijn ‘stelling’ beweerde Debrot niet, dat er in de Antillen geen intellektuelen zouden bestaan. (Rosario betitelde zijn ingezonden stuk als: ‘Ta ken ta intelektwal?’ oftewel: Wie is eigenlijk intellektueel?Ga naar eind2). Debrot sprak van een ‘intellectueel niveau’ en dan nog met betrekking tot ‘de compositie van de roman’. Echter lijkt mij het hanteren van deze Debrotiaanse stelling door Dr. de Palm nogal ongeoorloofd, althans de wijze waarop ermee wordt omgegaan. De Palm's redenering ziet er als volgt uit: ‘Habibe en Velásquez tonen duidelijk aan, dat Rosario's boekGa naar eind3) als historische roman onder de maat is gebleven. Rosario bewijst hiermee de stelling van Debrot’. Het zij opgemerkt, dat Debrot zich niet duidelijk uitgesproken heeft over zijn opvatting van een roman. Het lijkt mij dan ook een onvoorzichtige stap deze vage ‘stelling’ toe te passen op een werk dat 15 jaar later verschijnt. En mocht Dr. de Palm wel geweten hebben, wat Debrot precies met ‘roman’ bedoelde, dan had hij dat naar voren kunnen brengen in plaats van ons in het duister te laten tasten. Het is niet uitgesloten, dat Debrot andere ‘romans’ op het oog had dan ‘historische’. Guillermo Rosario is geen Dostojewski, maar dat neemt niet weg dat zijn boek als historische roman waarde kan hebben voor de Antilliaanse bevolking. En niet alleen omdat het boek ‘de Papiamentu-lezende bevolking van Curaçao op aangename wijze een blik in de historie gunt’, maar ook en vooral omdat het een uiting is van een sociaal-kulturele geëngageerdheid, die voortvloeit uit het zoeken naar de eigen identiteit. Het boek is bedoeld voor het Papiamentu-lezende publiek, d.w.z. een taalgemeenschap, waarin de ontwikkeling van het gebruik van het Papiamento eerst van na de tweede wereldoorlog dateert. En dat weet Dr. de Palm ook heel goed. Hij heeft zelf eens verklaard: ‘Het Papiamento, de landstaal van de Benedenwindse eilanden, moest zich nog ontdoen van het odium van onvolkomendheid en minderwaardigheid dat er als schrijftaal op rustte’Ga naar eind4). | |
[pagina 25]
| |
Welnu, binnen die taalgemeenschap moet het werk van Rosario gezien worden. Het richt zich tot die gemeenschap, beeldt haar historisch uit en ... beïnvloedt haar. Als bij Frank Martinus Arion zich in de vijftiger jaren een weemoed naar het land van herkomst van de neger geopenbaard heeft voor het Nederlandstalige publiek (‘Stemmen uit Afrika’), bij Guillermo Rosario ontvouwt zich voor de Papiamentstalige Antilliaan de positieve waarden van de neger. Het kontakt van de blanke bevolking en de negerbevolking - zegt Dr. A. Paula - betekende voor de neger dat deze, omdat hij relatief primitief was toen hij naar Curaçao werd vervoerd, zich in alles praktisch negatief voelde. Volgens Hoetink bleek het ‘blanke oordeel’ over de neger met betrekking tot diens somatische kenmerken door de laatste te zijn overgenomenGa naar eind5). Laat men vooral niet denken dat dit overblijfsel van de slaventijd beperkt gebleven is tot de negers van Curaçao. Ook op Cuba en in Brazilië valt dit tendens te bespeuren, maar daar is het rassenprobleem anders aangepakt dan op Curaçao. De missionarissen in Brazilië bijvoorbeeld wezen de blanke meesters op hun plicht tot mildheid en barmhartigheid...Ga naar eind6). In hoeverre kunnen wij hetzelfde stellen met betrekking tot Curaçao? Rosario nu tracht de neger bewust te maken van zijn positieve kwaliteiten, die niet uit te wissen zijn: ‘E raísnan lo bolbe sali atrobe...!’ (De wortels zullen steeds weer te voorschijn komen...!) Het is misschien in dit verband gepast te vermelden, dat toen de Haïtiaanse socioloog Jean Price Mars in 1927 zijn boek ‘Ainsi paria l'Oncle’ liet verschijnen, hij daarmee niets anders beoogde dan diep door te dringen in de Afrikaanse onderlaag van Haïti om de ware ziel van de bevolking te vinden in plaats van afkerig te staan tegenover de Afrikaanse elementen en ze te willen ontwortelenGa naar eind7). Rosario gaat op zoek naar een verband met de maatschappij, dat nagestreefd wordt in een ‘litérature engagée’. Hij ontdekt de massa, de gediskrimineerde en uitgebuite Curaçaose bevolking. De ontwakende bewustwording van Rosario uit zich behalve in de onderwerpen (denk eens aan zijn tot sociaal protest inspirerend verhaaltje ‘Dos bida’) ook in de taal, het Papiamento, die als belangrijkste kommunikatie- en expressiemiddel de Antilliaanse gemeenschap bijeenhoudt. En kan men ook niet door de taal geëngageerd zijn? Wij kunnen moeilijk verwachten, dat een Antilliaan die gisteren nog op school moest aanhoren dat het Papiamento geen taal is, vandaag al een literair werk kreëert op het niveau van Debrot. Over het algemeen kan gezegd worden dat het onderscheid tussen literatuur en lektuur in de Antillen moeilijk te maken valt. Een Antilliaan zal zich gauw een air geven met de in het Nederlands geschreven boeken. Wat in het Papiamento geschreven is, kan hij niet zo hoog aanslaan, want - zo werd hem geleerd - het Papiamento is geen taal. Hij is niet in staat om onderscheid te maken tussen de ‘kitsch’ en het literaire kunstwerk. En hij zal ook nooit daartoe komen, als hij de Antilliaanse literatuur voorgeschoteld krijgt op de manier waarop Dr. de Palm dat doet. Met het rondbazuinen van: ‘Pierre Lauffer is nog steeds de Prins der Dichters en een grootmeester van de short-story’, zonder daarbij aan te tonen wat Lauffer zo hoog verheft, wordt, volgens mij, geen ‘literaire smaak’ ontwikkeld. Dr. de Palm biedt ons niet een ‘intrinsic approach’ van de literatuur van de Antillen. De Antilliaanse gemeenschap zou misschien tot betere resultaten kunnen komen, niet alleen op literair, maar ook op ander kultureel gebied, als wij ons eens niet storen | |
[pagina 26]
| |
aan die observaties waaruit een zeker gevoel van superioriteit spreekt. Wij zouden veel meer respekt voor elkaar hebben, wanneer de goedkeuring van buitenaf ons koud zou laten. Terecht vraagt Guillermo Rosario zich af, wat er van de literatuur in het Papiamento geworden zou zijn, indien de schrijvers zonder een akademische titel hun werk niet hadden voortgebracht. Terecht, omdat de boodschap, in hun werk opgesloten, niet dezelfde is als die van bijvoorbeeld Colá Debrot. Wat Rosario's ‘ingezonden stuk’ als zodanig betreft (naar aanleiding van de holle uitspraak van Dr. de Palm), zou ik willen volstaan met de woorden te citeren, die Pierre Lauffer met zijn bundel ‘Kumbu’ (1954) de wijde wereld instuurde: ‘Sintimentu di nos ta skondí pa esnan ku no por komprondé, pero nos ku ta ju di tera, nos ta biba ku nos ideal...’ oftewel: ‘Ons gevoelsleven is verborgen voor hen, die ons niet kunnen begrijpen, maar wij, landskinderen, wij weten waarvoor wij leven...’
H. Habibe |
|