Schiereiland
Het is niet eenvoudig de daarmee gepaard gaande opwinding te bezingen en Lanoye gaat dan ook onderuit in pueriel gerijm: ‘wil ik rijden wil ik / branden, nu, vandaag, / de hele week. Wil ik // lijden wil ik landen, / zolang de klok ons / duldt, op de schier- // eilanden van ons / geil. Daar en daar / alleen // wil ik strijden wil ik / stranden. Nog eeuwen / achtereen.’
Voor alle duidelijkheid, deze regels gaan niet zozeer mank aan kleffe videoporno - als ze dat al oproepen. Het is de gratuite pathetiek die Lanoye de das omdoet. Ook op papier is erotiek doorgaans te gewaagd. Reeds in proza zijn vrijpartijen nogal snel onbeholpen of onbedoeld lachwekkend - denk eens aan die vergeet-mij-nietjes die boswachter Mellors in Lady Chatterley heur schaamhaar vlecht! - al is daar getuige Reves uitzichtsloze seks wel iets mogelijk. Maar in poëzie is het nog veel moeilijker, omdat er minder woorden ter beschikking staan. Wat dat betreft is het bijzonder dat Lanoye dan toch een keer slaagt, zonder op zijn schiereilanden uit te glijden. Het gedicht ‘Jazz’ begint zo:
Toe, vil mijn schaam dat wit
konijn, span dat vel en roer de
trom. Maak wat koel was kokend
en kanonsloop wat was krom.
Vel mijn boom de achterdocht,
en zaag takken trommelstok van
De regels zijn beeldend, het ritme is dwingend (met een adequaat versnellende roffel op ‘trommelstok’) en functioneel als onderstreping van een dreunerig verlangen. Eigenlijk is dit gedicht een erotische uitwerking van het allereerste woordje: toe.
De tweede manier om uit de piste te komen is Lanoyes poëzie over poëzie. Al in het eerste gedicht van Hanestaart vraagt hij zich af: ‘Waarom // heb ik mijzelf tot schrijven // geprogrammeerd, terwijl ik weet dat het / me afleert om te leven?’ Dat belooft niet veel goeds, als de artiest van het leven boven de schrijftafel gaat mijmeren over schrijven. Je moet heel wat kunnen om daar nog iets van te maken. Lanoyes poëtica is dan wel erg flauw. Zo vergelijkt hij in Programma zijn poëzie met een toverbal die steeds een andere kleur krijgt als je erop zuigt; ‘en voor / je 't weet, heb je helemaal / niets meer. Dát is het, vind / ik. Zoiets. Ongeveer.’ Ja, zoiets zal het wel zijn.
Tom Lanoye wil hoe dan ook laten zien dat hij geen boodschap heeft aan kunst met een hoofdletter en meer in is voor een goede grap. Op zichzelf is dat lovenswaardig in een tijdsgewricht waarin Faverey om zijn quasi diepzinnige filosofie bijna zijn graf weer uit wordt geprezen. (‘Zuivere, verheven raadsels’, zegt NRC Handelsblad, en De Groene Amsterdammer meldt dat een niet geheel begrepen passage toch ‘zo helder als wat’ is.) Maar nu Lanoye zich zo antiliterair opstelt, worden zijn poëticale betogen een beetje ongeloofwaardig. Want is reflectie op poëzie niet bij uitstek literair?
Het is hetzelfde bezwaar dat aan de twee jaar geleden verschenen bloemlezing van de Maximalen kleefde. Deze bundel, waarin ook Lanoye was opgenomen, was voor bijna de helft gevuld met poëzie over poëzie, over hoe het moest. Die bloemlezing bevatte soms gedurfde gedichten zoals in Hanestaart. Maar durf is niet genoeg. Poëzie vraagt meer dan trapeze-amusement, vereist ook inhoud. Zelfs de lichtste poëzie als die van Kemp of Andreus kan niet zonder een zeker gewicht, al is het maar een onsje Faverey.
■