Emigratie en satire
Rudy Kousbroek gaat zo ver dat hij de wereld indeelt in een tijd zonder en een tijd mét de tekeningen van de Roemeens-Amerikaanse tekenaar Saul Steinberg. De Steinberg-loze tijd ligt vóór de oorlog. Direct na de oorlog raakten zijn tekeningen bekend door de publikatie van het boek All in Line. Dat veroorzaakte dat je de wereld door de blik van Steinberg ging zien: ‘Hij tekende de wereld en opeens werd duidelijk hoe de wereld er werkelijk uitziet.’ Kousbroek vergelijkt het effect van het zien van Steinbergs tekeningen met het zien van Piranesi's etsen van de Romeinse ruïnes. Zie je de ruïnes, dan zie je Piranesi erdoorheen. Kousbroeks opmerkingen over Steinberg staan in het nummer van Kunstschrift (1990/4, f 12,50) dat grotendeels aan hem is gewijd. Ook in de andere bijdragen, van Jan Blokker, Mariëtte Haveman, Melchior de Wolff en Evert van Uitert is te lezen dat ze blij zijn dat er zo iemand als Steinberg bestaat. Zonder Steinberg zou het er wel heel somber uitzien. Met hem heb je iemand die met even argeloze als subtiele tekeningen veel doorziet. De kinderlijke manier waarop Steinberg tekent is enorm invloedrijk geweest, menig cartoonist is zonder hem ondenkbaar. Op zijn beurt is Steinberg volgens Evert van Uitert weer ondenkbaar zonder ‘de familietak van de romantiek die een kunstzinnig belang stelde in een combinatie van ernst en ironie’, in de negentiende eeuw beschreven door Baudelaire in het essay ‘Over de essentie van de lach en in het algemeen over het komische in de Voor geestverwanten komt hij terecht bij Paul Klee, Joan Miró, Marcel Duchamp, James Ensor en, op een ander artistiek terrein, bij Chaplin, de Marx Brothers en Laurel en Hardy.
Steinbergs tekeningen vonden vanaf het begin van de jaren veertig een geëigende plaats in The New Yorker. Jan Blokker beschrijft dit eiland van wit, satire en distantie als een klimaat waarin Steinberg zich thuisvoelde. De medewerkers van het tijdschrift gedroegen zich in hoge mate als emigranten in hun eigen land, zodat Steinberg geen aanpassingsmoeilijkheden had. Wat er over Steinbergs biografie bekend is (niet veel) achterhaalt Melchior de Wollf. In de jaren dertig studeerde en werkte hij in Italië; in 1941 slaagt hij erin uit te wijken naar Lissabon, maar wordt op het vliegveld tegengehouden omdat ze hem voor een ander houden: een typische Steinbergiaanse situatie die zijn preoccupatie met paspoorten versterkt zal hebben. Het parafraseren van Steinbergs tekeningen is tot mislukken gedoemd. De in Kunstschrift (en hierbij) afgedrukte tekening laat een kunstkudde zien die paradeert voor de Nationale Academie voor de Avant-garde. Zien is genoeg. Het is een tekening die ook goed het kritische van Steinbergs tekeningen laat zien, iets wat Mariëtte Haveman te weinig benadrukt wanneer zij schrijft dat ‘voor Steinberg de wereld een systeem is, met een tot in de onderdelen voorspelbaar verloop’. Hij zou ook scepsis en reserve hebben ‘ten opzichte van het strikt-individuele’. Ik denk dat het eigenlijk andersom is: dat hij zoveel kuddes tekent omdat hij sceptisch staat tegenover het niet striktindividuele.
CP