Pockets
‘Doen wat gij wilt is de ganse wet,’ placht het Beest met het nummer 666 uit de Apocalyps te zeggen. Dit Beest leefde in de eerste helft van deze eeuw onder de naam Aleister Crowley in Engeland en Sicilië en droeg zijn credo uit met een cockney-accent. Arthur Calder-Marshall, Engels romancier, criticus en vriend van vele geziene figuren in de wereld der letteren, raakte op jonge, vatbare leeftijd gefascineerd door het Beest. In zijn autobiografische vertellingen The Magic of My Youth (Cardinal, 226 p., f 23,20) beschrijft hij het klimaat van de jaren twintig waarin hij volwassen werd en waarin de hang naar het perverse kon ontstaan. Marshall kwam uit een gegoed, degelijk milieu. Kunstenaars werden gezien als ongeschoren klaplopers. Vickybird, de dorpsdichter van Steyning en een volgeling van Crowley, was daar een goed voorbeeld van en de jonge Arthur trok al spoedig veel met hem op. Vickybird woonde in een vervallen huisje genaamd Vine Cottage, vanwege de dorre wijnranken die de voorgevel aan het oog onttrokken. Binnen stond de (druk)pers van de Vine Press, maar deze werkte niet meer. Vickybird vertoonde zich aan het volk in knickerbocker en had donker Medusahaar dat in wilde lokken over zijn voorhoofd viel. Het bezoek van de bezorgde Marshall senior aan de dichter in diens krot wordt door de auteur op hilarische wijze geschetst. Het is duidelijk een verhaal dat door jarenlang vertellen in de vriendenkring is verbeterd en verfijnd. Hetzelfde hoge niveau wordt bereikt in de beschrijving van Auntie Helen, een excentrieke dame te Oxford, waar de auteur studeerde. Auntie Helen was dol op mannen, zelfs op de deurwaarders die met grote regelmaat in haar kitsch-boudoir verschenen. Het werd de student op zeker moment dan ook door zijn provost verboden om haar nog langer te bezoeken. De hang naar het deviante krijgt echter een minder onschuldig tintje wanneer het Beest zelf op het toneel
verschijnt. Bij de reconstructie van een rituele moord vergaat de lezer het lachen. The Magic of My Youth pretendeert geen volledig tijdsbeeld te geven. Het zijn slechts de buitengewoon aanstekelijk vertelde memoires van een getalenteerde jongeman die eens wat anders wilde. Aan het waarheidsgehalte behoeft niet te worden getwijfeld. Dat is ruim boven de honderd procent.
In Wenen hebben ze er een woord voor: Schmäh. Dit betekent volgens Paul Hofmann, auteur van The Viennese (Anchor, 346 p., f 30,30) zoiets als ‘blarney op z'n Weens’. Het is de kunst van de smoes. Hofmann geeft door zijn hele boek heen voorbeelden, onder andere dat van de presidentskandidaat die in zijn autobiografie schrijft dat hij gedurende de laatste jaren van de oorlog rechten studeerde in Wenen, terwijl hij in werkelijkheid dienst deed als nazi-verbindingsman in Griekenland en Joegoslavië. De uitslag van de verkiezingen toonde aan dat de Weners soms de smoes prefereren. Het portret dat Hofmann van hen en hun stad schetst is echter geenszins negatief. Hij spreekt liever over een ambivalentie waarvan alles en iedereen is doortrokken. Men is hardvochtig tegen kinderen, maar uitermate correct jegens volwassenen. Decadentie en het zorgeloze leven hebben er een lange traditie, maar de stad kent een zelfmoordpercentage dat tweemaal zo hoog ligt als dat van de Verenigde Staten. Op het gebied van een mooie begrafenis zijn de Weners overigens kenners. Wenen heeft niet voor niets het enige begrafenismuseum ter wereld. Voor de geschiedschrijver is de verleiding om het pantheon van beroemdheden de revue te laten passeren uiteraard groot, maar Hofmann is niet iemand die alleen maar namen noemt. Hij weet over bekende Weners als Beethoven, Freud, Schubert, Schnitzler, Adler, Kokoschka, Musil en Kraus, aardige kleine wetenswaardigheden te vertellen, en haalt hen daarmee in zekere zin van hun voetstuk. Ook zij kunnen heel gemakkelijk aan het eind van de middag een koffiehuis binnenkomen en in het schemerduister, met gedempte stem, aan een stamgast die ze alleen van gezicht kennen, vragen of Die Neue Presse vrij is. De Wener, zegt Hofmann, blijft ook in ballingschap herkenbaar. Hij beschreef dan ook niet slechts een stad maar ook een geestestoestand en deed
dat op erudiete en charmante wijze.
Toen G.K. Chesterton zijn onderscheid maakte tussen ‘good bad books’ en ‘bad good books’ had hij Fliegelman's Desire (Ballantine, 172 p., f 24,10) nog niet gelezen. Het is erg moeilijk om dit boek, de debuutroman van de Amerikaan Lewis Buzbee, in een van beide categorieën te onder te brengen. Het idee is klassiek: een jongeman met een tamelijk onbenullige commerciële betrekking in de grote stad San Francisco, mist iets in zijn leven. Wat precies weet hij niet. Hij projecteert zijn verlangen op mensen en dingen in de buitenwereld. Deze komen daardoor niet werkelijk dichterbij, maar soms krijgen ze een naam, zoals Mimi, met wie zich iets in de richting van een verhouding aftekent. Van onbestemde verlangens begrijpt Mimi uiteraard niets. Tot zover duiden alle ingrediënten op een mogelijk meesterwerkje in de trant van Dangling Man, waarmee Saul Bellow zich in 1944 ineens presenteerde. Maar Buzbees stijl houdt geen gelijke tred met zijn ideeen. Hij gebruikt een citaat van Rilke als motto en misschien heeft bewondering voor deze dichter hem wel parten gespeeld. Gebouwen, voorwerpen en dagdelen worden te vaak bezwangerd (precies) met menselijke eigenschappen. En een Rilke blijkt Lewis Buzbee jammer genoeg niet te zijn. Fliegelman en zijn verlangen zijn geloofwaardig. Sommige details zijn prachtig. Ze tillen de roman boven het niveau van het zelfbeklagdebuut uit. Maar dan roostert de koffie ineens welgemoed de avondlucht, of krijgen de ‘speren van het middaglicht’ hem weer in hun greep. Toch een slecht goed boek dus?
Rangorden in de literatuur zijn onzin, maar dat Richard Ellmann tot de grootste essayisten van onze tijd behoorde, zullen weinigen betwisten. a long the riverrun (Penguin, 277 p., f 29,45) is een postume selectie uit zijn essays. Ik noemde deze bundel al eens bij de mooiste boeken van 1988, en nu is er gelukkig de ongewijzigde pocketuitgave van 1990, voor minder dan de helft van de prijs. Yeats, Freud, Wallace Stevens, Wilde, Henry James, T.S. Eliot, Pound, Joyce, Lawrence: Ellmann hield zich niet met het tweede garnituur bezig. En vanwege de status van zijn onderwerpen, acht hij het kleinste feitje van belang. Soms leidt dit tot een schijnbare overdaad aan detail, maar Ellmann geeft aan alles betekenis door het stilletjes binnen een groter kader te plaatsen. Juist dat, de geduldige combinatie van precisie en visie, is zijn grote kracht. Ellmann kiest vaak moeilijk toegankelijke auteurs, en weet dan in welgekozen, doch niet eenvoudige, bewoordingen uit te leggen wat zij wilden en zochten. Wanneer hij schrijft dat Joyce in A Portrait of the Artist as a Young Man probeert ‘een matrix van de ontogenese van de ziel’ te geven, en dat vervolgens glashelder uitlegt, dan zijn dergelijke woorden helemaal niet te hoog gegrepen. Het is wel eens prettig om iemand aan het werk te zien die zich er niet voor schaamt een intellectueel te zijn.
NIEK MIEDEMA