Kinderboeken
Een van de prettigste sprookjes van Grimm gaat over de jongen die op reis ging om het griezelen te leren. Het was een domme jongen die niets kon begrijpen en niets kon leren en van wie de mensen hoofdschuddend zeiden dat zijn vader nog heel wat met hem te stellen zou hebben. Enfin, die jongen gaat op reis, hij bezoekt betoverde kastelen, ziet doodsbeenderen, zwarte honden en katten, wacht bij galgen waaraan roerloze lichamen hangen, maar kan ondanks alles alleen maar wanhopig zeggen: ‘Kon ik maar griezelen, kon ik maar griezelen.’
Uiteindelijk griezelt hij natuurlijk, maar het zijn niet doodsbeenderen, lijken en doden in een kist die hem de stuipen op het lijf jagen, de jongen griezelt als iemand 's nachts een emmer met spartelende vissen over hem heen gooit. Dat vindt hij pas eng, en zo valt die onverstoorbare held dan door de mand. Of hij echt door de mand valt, is overigens maar de vraag. Want wie bepaalt de hiërarchie in engheden? Waarom zou een verlaten kerkhof griezeliger zijn dan, bijvoorbeeld, een paar spinnen?
Een bekende aanpak van opvoeders is om enge dieren uit te leggen en goed te praten. Trap die mieren niet dood, ze zijn heel erg nuttig. Doe niet zo overdreven over zo'n spinnetje, hij doet niemand kwaad behalve die vlieg waar wij allemaal zo'n last van hebben. En kijk eens hoe prachtig zo'n beestje in elkaar zit, die wonderbaarlijke poten met allemaal knakken erin hebben ontzettend veel nut.
Hoe weinig zo'n therapeutische aanpak helpt, blijkt uit boeken als De wondere wereld van de spinnen en De wondere wereld van de slangen (Standaard Uitgeverij, f 14,90). Het zijn prachtige boeken waar een mens veel van leert, maar toch misselijk van wordt en dat komt vooral door de fotografie. Spinnen en stukken slang worden meer dan levensgroot vertoond en de tekst bij de plaatjes maakt deze beesten eerder enger dan vertrouwd. Want alles blijkt zin te hebben bij zulke dieren: hun tong, hun huid, hun kaak, hun poot en hun ogen, en misschien is dat juist zo verontrustend. Het lijkt geruststellend om in zulke prachtige voorlichtingsboeken te schrijven over al die soorten spinnen en slangen, over hun gewoonten en levensomstandigheden, over al die soorten die helemaal niet gevaarlijk en dodelijk zijn, maar daar gaat het niet om. Het gaat erom hoe die dieren eruitzien en hoe je dénkt dat ze zullen aanvoelen en de angst dat ze je aanvallen en misschien wel opeten neemt nachtmerrieachtige vormen aan.
Wim de Weert heeft die vaak tamelijk overdreven angst voor insekten van veel kinderen uitgebuit in een aantal verhalen over klassieke engheden. Mierzoet en andere enge verhalen (Van Goor, f 24,90). Alle erkende griezeligheden komen erin voor: van de mieren die alles wat op hun weg komt opvreten tot en met de aardige en mooie schoolvriendin van de hoofdpersoon; de spookverhalen in een landhuis die een paar kinderen de stuipen op het lijf jagen omdat ze zo echt lijken; de angst voor de politie als je betrapt bent op winkeldiefstal, een heksachtige vrouw. De engheid is in alle verhalen verschillend en varieert van klassiek gegriezel (heksen en spoken) tot realistische angsten voor een hardhandige Zuidamerikaanse politie die wel raad weet met een meisje dat de wet overtreedt. En dan is De Weert ook nog niet te beroerd om de nachtmerrie te beschrijven van een jongen die denkt dat hij een lieveheersbeest is geworden, een jonge Nederlandse Gregor Samsa die alleen al doordat hij wakker wordt uit die koortsdroom helemaal niet lijkt op zijn Tsjechische voorbeeld. Uiteindelijk lopen alle verhalen goed af voor de hoofdpersonen, maar slachtoffers vallen er bij bosjes. Het meisje dat wordt opgegeten door de mieren (waardoor haar vriendin kan trouwen met haar vriend), de lieveheersbestrijders die in de gierput verdrinken, de chanterende winkelier wordt doodgestoken, de spookspelende huisbewaarder krijgt een pijl in zijn kop. De ene zijn dood is de ander zijn brood zou een betere titel geweest zijn voor de bundel, maar minder griezelig.
Hoe klassiek de engheden zijn waar De Weert over schrijft, toch vind ik zijn boek niet echt eng. Geen kind dat niet in slaap zal kunnen komen na het lezen van Mierzoet, geen nachtmerrie te vrezen. Heeft griezelen dan toch meer te maken met vorm en stijl, dan met de inhoud? Is die emmer vissen van Grimm een voorbeeld van de alledaagsheid van het echt enge, tegenover die verzonnen, literaire griezeligheid van spoken, heksen en gedroomde insekten?
Er is nog een manier om kinderen te wapenen tegen griezelangst en dat is, vanouds, ze leren om erom te lachen. Ted van Lieshout laat in Ik ben een held (Van Goor, f 22,90) zien hoe een kind zijn vader kan beschermen tegen spoken, vleesetende vissen en skeletten van monsters. De vader is bang, het kind helemaal niet en de rolverdeling is dan ook duidelijk: vader moet gerustgesteld worden en het kind weet precies hoe dat moet. Natuurlijk houdt de bange vader zich groot en natuurlijk doorziet zijn zoontje hem, maar hij plaagt hem er verder niet mee. Een omdraaiverhaal dus, zoals Ted van Lieshout het beschrijft, met een verstandig kind en een kinderachtig bange vader. Heel prettig voor kinderen om zulke verhaaltjes te lezen, want je kunt de illusie hebben dat het werkt als er echt iets griezeligs gebeurt. Als er een spook komt, kun je het beste heel volwassen en op voet van gelijkheid met hem onderhandelen. Laat niet merken dat je bang bent voor een hond, dan doet die hond niets. Doe tegenover griezelige monsters alsof je ze hun zin geeft en stop ze in de pan als ze even niet opletten. Uiteindelijk deden Hans en Grietje hetzelfde en dat heeft gewerkt. Stom dat alle volwassenen die sprookjes gelezen hebben nog steeds zo benauwd zijn voor enge dingen.
AUKJE HOLTROP